Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Indianen der Vereenigde Staten. II.Den lezer was beloofd, dat hij nog meer van deze arme wezens hooren zou, zoo hij lust had. Onlangs vond ik in een Engelsch geïllustreerd blad eene mededeeling over hen, die inderdaad belangrijk was, en zeer geschikt, om ons hunnen toestand onder de Amerikanen te doen kennen. Misschien heeft deze of gene het plaatje dat daarbij was wel onder de oogen gehad. Het stelde den President buchanan voor, terwijl hij eenige afgezanten der Indianen op audiëntie ontving. Dan heeft hij hen daar afgebeeld gezien met hunne kinderachtige versierselen en groote veêren op het hoofd, met hunne opzettelijk dom geteekende gelaatstrekken en deemoedige houding, en met dat gezigt heeft hij zich welligt tevreden gesteld, zonder om het verhaal te denken, dat er bij te lezen stond. Want zoo gaat het met die geïllustreerde bladen. Men wil er alleen kijkende zijne wijsheid uit opdoen; zij hebben misschien | |
[pagina 522]
| |
wel honderd kijkers tegen één lezer. En toch deelen ze dikwijls belangrijke zaken mede. - Gelukkig hebben wij geene plaatjes. Wil men dus nog iets van die Indianen weten, dan leze men het volgende verhaal, dat mij wel waardig scheen om het bijna in zijn geheel mede te deelen. Het is den 14den Jan. uit Washington geschreven. ‘In den aanvang dezes jaars was er te Washington eene ceremoniële audiëntie bij den President der Vereenigde Staten, van afgezanten uit drie Indiaansche stammen, de Poncas, de Pawnies en de Pottowattamies. Elk gezantschap stond geheel op zich zelf, de Pawnies en Poncas waren zelfs oude en erfelijke vijanden, maar in tegenwoordigheid van hun ‘rooten Vader’ zagen zij elkander met dezelfde beleefde onverschilligheid aan als de halfbakken dandy's, die zonder formele introductie in eene deftige Londensche of Parijsche bijeenkomst zijn binnengekomen. Zij schenen niet om elkander te denken, maar alleen om hun ‘Grooten Vader, de pracht van zijn paleis, en de zaak waarom sommigen van hen 2000 (Eng.) mijlen hadden afgelegd, om van uit hunne wildernissen het hoofdkwartier der Amerikaansche beschaving te bereiken. Deze bijeenkomst leverde een schilderachtigen aanblik op, en ofschoon het in sommige opzigten voor den onnadenkenden aanschouwer iets belagchelijks had, was toch de hoofdindruk, dien men daarvan ontving, meer die van ernst, zoo niet van iets plegtigs. Aan de eene zijde was hier de beschaving, vertegenwoordigd door den eerbiedwaardigen en hoffelijken President, met “zijn hoofd wit als sneeuw”, en omringd door zijne secretarissen en staatsdienaren, de gezanten der vreemde mogendheden, de leden van den senaat en van het Congres en de aanzienlijksten zoowel heeren als dames van Washington. Aan de andere zijde was barbaarschheid, vertegenwoordigd door deze woeste en vijandelijke stammen, in hunne wilde en in het oog loopende kleeding, hunne roode en blaauwe dekens naauw om hunne ligchamen gesloten, hunne lange, regte en zwarte haren vol gestoken met arendsvederen, en zamengebonden in de zonderlingste kapsels van alle gedaanten, kleuren en maaksels, hunne ooren overladen met zware ringen, en hunne halzen versierd met halsketens van beerenklaauwen kunstig aaneengewerkt, hunne borst en schouders met de schedels hunner verslagene vijanden, en met de speer of de tomahawk in hunne | |
[pagina 523]
| |
handen, hun gelaat en dikwijls ook hun haar dik beschilderd met rood, blaauw, groen of geel blanketsel in fantastische gedaanten en figuren, zoo als de regelen van hunne heraldiek - nog erger dan de Europesche - hun aan de hand geeft. De audiëntie had plaats zoo als vooraf bepaald was, in de groote of oostelijke zaal van het paleis des Presidents. Om elf ure had zich reeds een groot aantal toeschouwers vereenigd, en om half 12 deden de Indianen hunne entrée, elk gezantschap vergezeld door zijn eigen tolk. De Pawnies, ten getale van zestien, verschenen het eerst. Een schoon troepje! sommigen waren naakt tot hun middel, anderen met kleeden van buffelhuiden of dekens, en allen versierd met den volledigen opschik van blanketsel en vederen, waarop de Roodhuiden bij groote en plegtige gelegenheden zoo gesteld zijn. Zij werden voorafgegaan door een klein, blank meisje van twaalf of dertien jaren, de dochter van een Amerikaan, die van wege het gouvernement zich met deze afgezanten belast had. De Indianen hadden dit meisje als eene dochter van hunnen stam aangenomen, als eene soort van fille du regiment. Zij scheen nog al trotsch te wezen op hare positie als lieveling van deze wilden, en had mede haar aandeel aan de nieuwsgierige blikken, overal waar zij in het publiek verschenen. Van de zijde der blanke toeschouwers werd vrij wat aanmerking gemaakt op den uiterst slechten smaak van deze vertooning, - niet van de Indianen, maar van de ouders van dit kind, die nog leefden. Ware zij eene vondeling in het bosch geweest, dan zou de zaak hare edele en treffende zijde hebben, maar op haren leeftijd, met een vader die in staat was zorg voor haar te dragen, vond men dit gezelschap alles behalve passend. Op de Pawnies volgden de Poncas, zes in getal, eveneens uitgedost en toegetakeld; het waren schoone, sterke menschen van een droefgeestig uitzigt, doch met eene waardigheid in gelaatstrekken en oogopslag, die zelfs door de bespottelijke vreemdheid van rood en blaauw blanketsel niet was weg te nemen. Ook dezen waren vergezeld door een tolk, - een grenskoopman van Europeesch bloed, die met hunne taal bekend was geworden bij eene langdurige handelsbetrekking, misschien wel in een ruilhandel van vuurwater | |
[pagina 524]
| |
tegen de opbrengst van hunne jagt, of in andere transactiën, even weinig in het voordeel der arme Roodhuiden. Het laatst van allen kwamen de Pottowattamies, negen in getal, in een armzalig Europeesch costuum gekleed. Deze stam verbeeldt zich geheel of ten deele beschaafd te zijn; doch zij schijnen van de beschaving niets anders ontvangen te hebben dan hare ondeugden en gebreken, en daarentegen het mannelijk uiterlijk, de bijna stoïsche waardigheid, en het kalme zelfbestuur der andere Indiaansche stammen te gelijk met hunne kleeding en gewoonten te hebben afgelegd. Zij leverden een sterk sprekend contrast op met de Pawnies en Poncas. Zij hadden iets listigs, kruipends en laags in elken trek van hun voorkomen, in elke beweging van hun ligchaam, even in het oog loopend als de armzaligheid en ellendigheid van hun costuum. Een weinig rood en blaauw blanketsel zou hun geel bavianengezigt nog goed gedaan hebben, in zoo verre als het hun het uitzigt van wilden gegeven had, wat zij inderdaad toch waren. De arme Pottowattamies hadden eene bijzondere grieve en klagte bij den President in te dienen; maar daar zij goed gevonden hadden om te Washington te komen, zonder de vergunning van den agent voor de Indiaansche zaken, waren zij hier voor hunne eigen kosten en risico. Niet alzoo de Pawnies en Poncas, die bepaald waren uitgenoodigd, en wier verteringen, sedert den dag dat zij hunne jagtgronden verlaten hadden, door het Gouvernement werden betaald. Evenzoo was ook hunne terugreize voor rekening van het Gouvernement, nadat zij al het wetenswaardige van de hoofdstad gezien, en aan alle vermakelijkheden hadden deelgenomen. Precies om twaalf ure kwam de President de zaal binnen en nam zijne plaats in het midden van een vierkant, waarvan de Indianen drie zijden innamen en de toeschouwers de vierde. De Indianen die tot op dat oogenblik in stilzwijgende bewondering het rijke kleed, de prachtige venstergordijnen en het vergulde lijstwerk hadden aanschouwd, - zonder twijfel de schitterendste proeven van der blanken rijkdom, magt en vernuft die zij ooit gezien hadden - wendden hunne oogen naar den President, doch maakten geene beweging noch gebaar, en lieten geen geluid hooren ten teeken van hunne nieuwsgierigheid of den eerbied dien zij ongetwijfeld koesterden. | |
[pagina 525]
| |
Het hoofd van den President is een weinig op zijde gebogen, en dit kleine gebrek, benevens zijn vriendelijk uitzigt en zijn eerbiedwaardig wit haar geeft hem het voorkomen van nog grooter goedaardigheid, alsof hij met opzet het hoofd een weinig neigt om naar de klagten, de aanzoeken of de gelukwenschingen te luisteren van degenen die met hem spreken. De vier opperhoofden van de Pawnies en de twaalf mannen van dien stam werden een voor een aan hem voorgesteld, en hij gaf hun de hand, steeds met eene uitdrukking op het gelaat alsof hij inderdaad die vaderlijke belangstelling in hen gevoelde, die met zijn post overeenkwam, doch die hij hun niet in hunne eigen taal kon te kennen geven. Onder deze Indianen was er een, een kort maar welgemaakt man van omstreeks vijftig jaren, en sterk door de pokken geschonden, die menschelijke schedels droeg bij wijze van epauletten, en bovendien de geheele borst met dit verschrikkelijke versiersel bedekt had. Hij hield in zijne hand eene knods, digt beslagen met koperen nagels en werd door den tolk voorgesteld als de dapperste van zijn volk, - le plus brave des braves, - die meer schedels verzameld had dan eenig Indiaan dien hij kende. De President scheen hem met bijzondere belangstelling te beschouwen, en aller oogen waren op dezen vreeselijken aanvoerder gerigt; doch er was niets terugstootends noch wreeds in zijn uiterlijk. Zijn gelaat en voorkomen drukten gehardheid en zelfvertrouwen uit, doch geene wreedheid noch listigheid. - De Poncas en hun opperhoofd ondergingen hetzelfde ceremoniëel en genoten dezelfde ontvangst, en zelfs de ongenoodigde Pottowattamies werden door hun “Grooten Vader” even vriendelijk verwelkomd alsof zij behoorlijk waren uitgenoodigd, terwijl de Heer buchanan gedurende al dien tijd dien goedaardigen glimlach bewaarde, die hem eigen schijnt te wezen. Het was blijkbaar dat hij evenzeer belang stelde in zijne roode kinderen, als zij in hunnen witten vader, gelijk iedereen wel moest doen die van dit tooneel getuige was. Nadat deze voorbereidende pligtplegingen waren afgeloopen hield de President eene korte aanspraak, waarin hij de Indianen binnen Washington welkom heette, zijne bereidvaardigheid uitdrukte om te hooren wat zij te zeggen mogten hebben, en elke wezenlijke reden tot klagten weg te nemen, zoo het in de magt van het Gouvernement was om dit te doen, | |
[pagina 526]
| |
en hunne eigene misslagen daarvan niet de schuld waren. Dit werd drie malen door de drie tolken overgebragt, - want iedere stam had eene geheel verschillende taal, - en daarop gaf elk gezantschap zijne goedkeuring te kennen met een paar geluiden die moeijelijk te beschrijven zijn. Hierop begonnen zij na elkander eene redevoering in antwoord op de woorden van den President. De Pawnies waren gekomen om eene vroegere overeenkomst met het Gouvernement te bekrachtigen, om hun “Grooten Vader” te zien, en van hem te leeren, niet langer arm te wezen, maar rijk gelijk de blanken. De Poncas moesten een verdrag sluiten voor den verkoop van hunne landerijen in Nebraska, en met eigen oogen hun “Grooten Vader” aanschouwen, die naar de pracht te oordeelen die hem omringde, hun voorkwam zigtbaar door den grooten Geest begunstigd te zijn. De Pottowattamies eindelijk verzochten, dat eene toelage, die hun volgens verdrag alle half jaren werd uitbetaald, hun, om moeite te voorkomen, jaarlijks betaald zou worden. Al de sprekers weidden uit over hunne armoede en ellende. Sommigen hieven de armen omhoog en lieten den boezem zien, om te toonen dat zij naakt waren. Men zou hun toch leeren hoe rijk te worden, hoe de gunst van den grooten Geest te winnen, gelijk de blanken, en niet langer arm te zijn. Armoede, de grootste armoede, was het treurige referein van al hunne klagten. “Wij zijn” - zeide een van hen, terwijl hij den President vlak in het oog zag, en zoo digt bij hem kwam, dat hij zijn warmen adem moet gevoeld hebben - “wij zijn kinderen van den grooten Geest even als gij. Wij hebben een langen afstand afgelegd om u te zien. Eerst reisden wij langzaam. Op elke plaats waar wij ophielden verwachtten wij u te vinden. Wij vroegen, en zij zeiden ons dat gij nog ver weg waart. Wij hebben u eindelijk gevonden en zijn blij. Wij zien aan deze dingen (en hij wees naar de vergulde wanden, het kleed en de gordijnen) dat gij rijk zijt. Wij waren rijk in de dagen die verleden zijn. Wij waren eens de gunstelingen van den grooten Geest. De plaats waar wij nu staan (en dit zeggende stampte hij met den voet op den vloer) behoorde eens aan onze vaderen. Nu zijn wij arm, - zijn wij zeer arm. Wij hebben niets om ons tegen de koude te beschutten. Wij zijn uit onze bezittingen verdreven, en wij lijden honger. Wij zijn tot u gekomen, | |
[pagina 527]
| |
om ons te helpen. De groote Geest zal door den Grooten Vader tot ons spreken, en ons zeggen wat wij doen moeten. Laat ons rijk zijn gelijk de blanken en niet langer arm.” Aldus waren onveranderlijk hunne droefgeestige klagten. Zoo dikwijls als het woord “arm” door de tolken op de meest koele en hardvochtige wijze werd overgebragt, ging er een gelach op onder een gedeelte der blanke toeschouwers, hetwelk de arme Indianen wel wat uit het veld sloeg, zoo als men uit de uitdrukking van hun gelaat zien kon. Zij begrepen zeker niet waarom hunne armoede iets om te lagchen was, en dat lagchen was hier dan ook jammerlijk misplaatst. Zij waren opzettelijk naar Washington gekomen om daarover te klagen. In de eenvoudigheid huns harten meenden zij dat het in de magt van den President stond om dit te verhelpen; zij hadden het vertrouwen verloren in hunne eigene zeden, gebruiken en levenswijzen om meer met de blanken overeen te komen, - en waarom moesten zij dan uitgelagchen worden? De President gaf hun uitmuntend goeden raad. Hij zeide hun dat zij altijd arm zouden blijven, zoo lang zij alleen in de jagt hun onderhoud zochten; dat het eenige middel om welvarend te worden, was, de nijverheid van de blanken na te volgen, te ploegen en de handwerken van smid, timmerman, metselaar, molenaar, enz. te leeren; en bovenal de onophoudelijke oorlogen onder elkander te staken. “Ik hoor” - zoo vervolgde hij - “dat de Pawnies en Poncas tegenwoordig doodsvijanden zijn; het is mijn wensch, gelijk ook die van den grooten Geest, die mij dit ingeeft, dat zij niet meer vijanden zijn, en in mijne tegenwoordigheid elkander de hand schudden ten teeken van vrede en vriendschap.” Dit werd door de tolken overgebragt; zij maakten echter geen ander teeken van toestemming dan hun gewone gutturale klank van goedkeuring. Daarop vervolgde de President: “Ik wensch u elkander de hand te doen reiken, en tevens dat de vrede tusschen u voor eeuwig zij.” Toen kwamen de hoofden van de vijandige stammen een weinig vooruit, en reikten eerst den President, en toen aan elkander de hand. Een was er die de linkerhand aan zijn vroegeren vijand gaf. Doch de tolk verklaarde dit zoo, dat de Pawnie dit deed omdat hij met de regterhand den broeder van den Ponca verslagen had; maar dat daarom hunne nieuwe vriendschap niet minder heilig zou | |
[pagina 528]
| |
zijn. “Zouden zij den vrede nu ook houden?” vroeg een der heeren aan den President, en de Heer buchanan antwoordde: ‘Ik geloof vast van ja; een vrede in de tegenwoordigheid van den “Grooten Vader” gesloten, is hun buitengewoon heilig.’ Dit werd ook door elk der drie tolken bevestigd. Zoo eindigde deze receptie. Nog eenigen tijd bleven zij in Washington, bezochten den schouwburg, en aanschouwden met de grootste ingespannenheid de pirouettes van Signora teresa rolla, eene beroemde danseres, die zich daar toen bevond, en bragten in hun logement den tijd door met kaartspelen en rooken. Ook werden zij in het Arsenaal gebragt, waar zij uit de handen van den secretaris van oorlog de geweren en buksen ontvingen, die hun ten geschenke werden aangeboden. Opmerkenswaardig waren de natuurlijke waardigheid en bevattelijkheid van deze arme schepsels, die bij elke gelegenheid blijkbaar was. Doch het vonnis der verdoemenis is over hen uitgesproken. Tusschen hen en de blanken is geene verbroedering mogelijk. De blanken die hun weg zoeken naar de verre wildernissen om daar te brengen wat men beschaving noemt, zijn ruwer en hardvochtiger dan de Indianen. Tusschen deze beiden is eene onophoudelijke vijandelijkheid, en de zwakke Roodhuiden zijn er slecht aan toe tegenover hunne blanke aanvallers, die hen om de kleingeestigste redenen meêdoogenloos ter neêr schieten als hazen, en eene nietsbeduidende rooverij met den dood straffen. Er zijn thans nog maar 314,000 Roodhuiden, zooveel als omtrent de halve bevolking van Philadelphia, op het grondgebied der Vereenigde Staten meer over, en deze nemen door de pokken, de onderlinge oorlogen, en de whisky-flesschen van de blanken nog dagelijks in getal af. Binnen weinige jaren zullen zij verdwijnen van het land, dat zij eenmaal het hunne mogten noemen, en geen ander spoor achterlaten, dan de namen van enkele rivieren en bergen; want de leus der Amerikanen is ook hier: ôtez-vous de là, que je m'y mette!’ Inderdaad schijnt dit het algemeene gevoelen onder de bewoners der Unie te wezen, althans der particulieren. Gelukkig echter komen er ook andere stemmen tot ons over, die niet zoo koelbloedig hun doodvonnis uitspreken, en wel van het N.-Amerikaansche Gouvernement. Wat ook de particulieren | |
[pagina 529]
| |
mogen doen, der regering komt de eer toe, dat zij nog zooveel mogelijk deze stiefkinderen in bescherming neemt, en waarlijk met eene bijna vaderlijke zorg. Bij het Gouvernement is een afzonderlijk bureau, dat zich uitsluitend met de Indiaansche zaken bezig houdt, en de gelden die ten behoeve daarvan besteed worden, zijn aanmerkelijk: zij bedroegen o.a. in 1851 de som van 2,420,722 dollars (ruim 6 millioen gulden). Die som wordt geheel besteed aan de ondersteuning van 420,200Ga naar voetnoot(*) Indianen. Elk gezin op 5 hoofden gerekend, maakt dat dus een bedrag van bijna f 80 per huisgezin. Onze hooggeroemde Amsterdamsche bedeelingen zijn dikwijls minder! Men moet echter niet vergeten, dat dit grootendeels gegeven wordt als de jaarlijksche toelage voor afgestane gronden; bovendien nemen de salarissen der beambten en de bureaukosten ook nog al wat weg. - Vooral aan dit bureau heeft men de meer naauwkeurige berigten te danken, die men onlangs heeft ingewonnen. In het jaar 1847 namelijk heeft het Congres een besluit genomen, om een volledig onderzoek in te stellen naar de geschiedenis en den tegenwoordigen toestand der Indiaansche stammen. Alles werd op grootsche schaal daarvoor ingerigt: aan den minister van oorlog werd opgedragen om de noodige maatregelen daarvoor te nemen, en het onderzoek aan eene commissie opgedragen, wier werkzaamheid in een uitvoerig programma was omschreven en aan wie ruimte van tijd en van geld gelaten werd. Drie en een half jaar werd er besteed, om de noodige documenten bijeen te brengen, die daarop door den kundigen president der commissie, Mr. schoolcraft, werden geredigeerd en in 1851 in het licht verschenenGa naar voetnoot(†). Daarin wordt een eenigzins meer gunstig oordeel over de Indianen en hunne toekomst uitgesproken; een paar bijzonderheden deelen wij daaruit nog mede. Het verslag der commissie begint al aanstonds met het noodige onderscheid te maken tusschen de verschillende stammen. | |
[pagina 530]
| |
Wel behooren zij allen tot één hoofdstam, maar zij vallen toch in zes afdeelingen, die nog al van elkander verschillen. Deze zijn de Apallachianen, de Achalaquen, de Chicoreanen, de Iroquezen, de Dacotahs, de Shoshonen en de Algonquijnen. De meesten leven alleen van jagt en buit en sommigen munten uit door eene ontembare wildheid en schuwheid, zooals de Shoshonen; anderen leggen zich althans eenigermate op den landbouw toe, zooals de Chicoreanen en Algonquijnen, en het meest beschaafd of der beschaving nabij komende zijn de Iroquezen, die rondom de meren Ontario, Michigan, Huron en Erie wonen. Zij zijn ongeveer 6000 in getal, en er zijn er 349 onder die Engelsch kunnen lezen, spreken en schrijven, en 841 jongelieden die de scholen bezoeken. Ook leggen zij zich op handwerken en kunsten toe en hebben 12,640 bunders bebouwd land, waartoe zij 2,080 ossen en 1,902 paarden bezigen. Het meest lezenswaardige gedeelte van het officiële verslag is wel datgene, wat over hunne emigraties en hun oorsprong handelt. Dat zij veel hebben gezworven als opgejaagd wild, is ons reeds bekend, maar van waar zijn zij oorspronkelijk in Amerika gekomen? Dit zal nog wel steeds een moeijelijk op te lossen vraagstuk zijn, maar wij vinden er hier toch belangrijke wenken over; hunne legenden en hunne tegenwoordige zeden en geaardheid zijn daartoe naauwkeurig bestudeerd. Legenden, vooral zulke symbolische als de hunne, zijn wel de meest duistere vorm van historie, maar het is toch in zeker opzigt altijd historie. Ook bij hen vinden wij weder, wat in het geheugen van alle volkeren bewaard is: de gedachtenis aan een tijd van water en van zee, aan een zondvloed. Doch ook nog op iets anders schijnen hunne duistere herinneringen te doelen, en wel op eene groote emigratie over zee. Er is daarin sprake van verandering van land en luchtstreek, van groote aanvoerders, die hen geleidden, van verre togten in ranke booten; en het is merkwaardig hoe iets dergelijks in de legenden van al de verschillende stammen voorkomt. Zelfs heeft men vóór eene eeuw onder hen een gedenkstuk gevonden, dat in zeker opzigt met een geschreven stuk gelijk kan gesteld worden. Het is eene lange en breede boomschors - nog zijn de Indianen somtijds zeer bedreven in het teekenen van figuren op den | |
[pagina 531]
| |
stevigen en buigzamen bast eens booms, - waarop met verwonderlijke kunst, wel niet in letters, maar in eene soort van hiëroglyphische of liever symbolische figuren een reisverhaal wordt medegedeeld. Met eenige scherpzinnigheid meent men daar bepaald uit op te maken, dat zij eenmaal uit koudere, onherbergzame streken verhuisd zijn, dat zij een grooten zeearm zijn overgestoken en na veel zwervens, na langdurige, maar steeds afwisselende stations (die men bijna alle nagaan kan), eindelijk in het gedeelte van Amerika zijn aangeland, dat zij bij de komst der Europeanen bewoonden. Mag dit aangenomen worden, dan is het bijna niet anders mogelijk, dan dat zij van Kamschatka, hetzij over de straat Behring, hetzij langs de reeks eilandjes, die de Aleutische genoemd worden, waarschijnlijk in de 11de eeuw, door hongersnood of door welke ramp ook gedrongen, deze schijnbaar onmogelijke, maar toch zelfs voor hen niet onuitvoerbare reis hebben gedaan. Een aantal gronden worden hiervoor bijgebragt, die wij onmogelijk hier in bijzonderheden kunnen mededeelen, doch inderdaad de zaak tot eene hooge mate van waarschijnlijkheid brengen. Wat de mogelijkheid dezer reis betreft, de beroemde - misschien beroemdste - zeevaartkundige van onzen tijd, de Luitenant maury heeft nog onlangs een rapport over hare gemakkelijkheid medegedeeld. Is men slechts van levensmiddelen voorzien, dan kan men hier den oceaan, die teregt den naam van den Stille draagt, wel op een boomstam overkomen. De genoemde eilanden liggen in eene doorloopende rij tusschen de beide vastelanden in en zijn bijna als zoovele steunpunten, waarover men slechts eene brug had te leggen, om de beide werelddeelen te verbinden. De bewoners dier eilanden kan men in eene kleine cano, door vrouw en kinderen vergezeld, de reis van het eene vasteland naar het andere zien doen; stroom en winden zijn er gunstig voor, en bij onweêr behoeven ze slechts op een der eilanden te schuilen. Een merkwaardig feit in deze quaestie, dat grootelijks voor den Aziatischen oorsprong der Noord-Amerikaansche Indianen pleit, is ook hunne verbazende overeenkomst met de oorspronkelijke bewoners van Indië, die reeds aan columbus in het oog viel, waarom hij hen ook Indianen noemde. Physiek en verstandelijk, in het morele en religieuse, is de overeenkomst, | |
[pagina 532]
| |
wanneer men het verschil van lotgevallen in aanmerking neemt, in ontelbaar vele opzigten aan te toonen, en hierover is het verslag der kennismaking meer dan waardig. Zeker blijft er eene groote zwarigheid. Is het te denken, dat die stammen de vruchtbare velden van Indus en Ganges zullen verlaten hebben, om ondanks onoverkomelijke hinderpalen van bergen en rivieren het onherbergzame Noorden van Azië op te zoeken, waar niemand komt, die er niet geroepen wordt - behalve de Russen? Voorzeker neen! maar wat weten wij van de eigenlijke bakermat der Hindoes en van hunne oudere lotgevallen en omzwervingen af? Wel is het bekend, dat in de elfde eeuw Tartaar en Mongool daar als wolven hebben gewoed onder de schapen, maar al de gevolgen van hunne verschrikkelijkheden weten wij niet. Bovendien wie zal zeggen, of de Hindoes niet even als onze Indianen uit hetzelfde Noorden van Azië oorspronkelijk afstammen, zoodat een gedeelte naar het Zuiden van datzelfde werelddeel, een gedeelte langs de brug der Aleuten naar het meer zuidelijke Amerika zou zijn afgezakt? Aangaande zeden en gebruiken, huiselijk en openbaar leven der Indianen, hebben wij reeds in het vorige Nommer het een en ander gehoord, dat in het verslag der commissie wordt bevestigd, hoewel dit met meer naauwkeurigheid al het mogelijke daarvan mededeelt. De 6 hoofdafdeelingen der Indianen vervallen weder in vele stammen of clans, waarvan men er 140 kent. In de hoofdtrekken is er groote gelijkheid, maar dit verhindert niet, dat zij niet allen op denzelfden lagen trap van ontwikkeling staan. Het is vooral de hoofdstam der Iroquezen, die ons een meer gunstig denkbeeld van de Indianen doet opvatten, en van dezen willen wij nog het een en ander mededeelen als tegenhanger tegen de beide vorige schilderingen. Dezen hebben niet op de komst der Europeanen gewacht om den weg der beschaving te betreden. In hunne vruchtbare velden rondom de groote meren waren zij tot eenige magt en welvarendheid gekomen; zij vormden hier een bondschappelijken staat, het verbond der 6 natiën, en de geschiedschrijver clinton heeft reeds opgemerkt welke groote overeenkomst dat had met de democratische inrigting van de Staten der Unie. Men zou bijna zeggen, dat de zelfstandige Amerikanen hierin een voor- | |
[pagina 533]
| |
beeld aan hunne verachte naburen genomen hebben. In de tijden van hun bloei heetten zij de Onguehonwe, d.i. ‘hoogere menschen’, en een hunner was als afgevaardigde bij de fameuse conferentie van Lancaster, in 1774, bij de beraadslagingen over de losscheuring van het moederland. Zelfs verhief hij daar vaderlijk zijne stem, toen hij de wilde en onstuimige beraadslagingen der blanken hoorde, om hen vóór alle dingen tot vrede en eensgezindheid te vermanen. Het is bij hen dat de gewoonte bestaat om de overwonnenen in hun stam op te nemen, waaraan ook het oude Rome zijne grootheid te danken had; echter zijn ze altijd genoeg Indianen in hun hart, om er eerst enkelen uit te nemen, die geofferd moeten worden. In hunne kleeding hebben zij nog vrij wat weelde, en zij kennen en waarderen ook de genoegens van den landbouw. Het is waar dat de lasten daarvan meestal op de schouders der (hier niet zwakke) vrouwen nederkomen, aan wie de zorg der maïsvelden grootendeels wordt overgelaten. De man die van de jagt te huis komt, doet niets liever dan rustig zitten rooken. Er is echter ééne werkzaamheid waar allen gaarne aan medehelpen: de oogst van den suiker. Dezen trekken zij uit eene boomsoort, die veelvuldig bij de meren groeit. In de lente, als de aderen des booms reeds met sappen zijn opgevuld, die zich nog niet in takken en bladeren verspreid hebben, worden er kleine insnijdingen in den stam gemaakt, en het sap gekookt om het te doen cristalliseren. Dan is het eene vreugde als op onze kermissen of bij den wijnoogst der Franschen. Met kinderlijke zorgeloosheid eten ze dadelijk op wat ze kunnen, - massa's, waar beschaafde magen voor bedanken zouden; wat overblijft wordt voor den winter bewaard of voor 2 à 3 cents het pond verkocht. Dat zij niet geheel de genietingen des geestes versmaden blijkt uit hunne dikwijls vernuftige spelen. Zij hebben niet anders, de armen! om de scherpte huns geestes op te oefenen. Zoo is er een, dat met pruimenpitten gespeeld wordt, 40 in getal, die verschillend geschilderd en besneden zijn, waarmede zij een spel spelen, dat zeer ingewikkelde combinaties heeft. Menig Europeaan hield het in dit pruimenspel niet tegen hen uit, en wij hebben toch sterke spelers! Dat dit nog minder gaan zou in hun balspel en andere oefeningen, waar het op kracht en vlugheid aankomt, spreekt van zelf. | |
[pagina 534]
| |
Doch men kan ook van beeldende kunsten onder de Indianen spreken. Groot is het aantal monumenten, die overal in de streken waar zij wonen van hunne kunstvaardigheid getuigen, maar het is grootendeels een gesloten boek, dat, werd het gelezen, misschien nog veel aangaande hunne geschiedenis aan het licht zou brengen. Bijna bij elken voetstap in de streken door hen bewoond, vindt men afbeeldingen van dieren en andere voorwerpen; alleen in den Staat Ohio b.v. 11500. Sommige zijn in de rotsen uitgehouwen of in boomen ingesneden, andere zijn tegen gladde oppervlakten geschilderd; zij worden gevonden bij alle grafsteenen, bij de palen waar hunne doodkisten aan opgehangen worden, op de afscheidingen van grondgebied, en op elke plaats, waar eenige herinnering aan vastgeknoopt is. Het zijn alle symbolische voorstellingen, de eenige wijze waarop zij hunne gedachten kunnen uitdrukken. Doch zij hebben het hierin vrij ver gebragt en weten hunne figuren zeer behendig af te beelden. Als een voorbeeld van hunne wijze van symbolisch schrijven of schilderen diene het volgende: In de maand Januarij 1849 hadden eenige stammen uit de omstreken van het Bovenmeer begrepen, dat zij te veel grond hadden afgestaan, daar de jagt op het overige niet genoeg meer opleverde. Zij besloten dus een gezantschap naar Washington te zenden, om te zien of zij eenige gronden terugkrijgen of koopen konden. Ofschoon zij een uitmuntenden tolk hadden, wilden zij hun verlangen toch ook op hunne wijze te kennen geven. Daartoe werd eene boomschors, hun gewone doek, met de uitdrukking hunner gedachten beschilderd; daarop teekenden zij de ligging af van de gronden, die zij nog bezaten en van die welke zij terug vroegen. Die teekeningen waren zeker niet zoo goed als een plan van onze ingenieurs; maar uit het getal der meren en den loop der rivieren hadden zij de bedoelde landstreken genoeg doen kennen. De verschillende afgezanten hadden zich zelven aangeduid door de wapens van hunne stammen, en voor de eenstemmigheid van hun verlangen hadden zij een tweeledig symbool. Vooreerst lijnen, die uitgaande uit het oog van ieder gezant, zamenkwamen in dat van den aanvoerder, en ten tweede andere lijnen, uit de harten op het wapen van elken stam zich vereenigende op dat van den voornaamste. Bovendien liepen er lijnen uit de oogen der gezanten allen uitkomende | |
[pagina 535]
| |
in het oog van den President der Unie, als om hem te verzoeken hunne bede in te willigen. Op gelijke wijze waren de andere gedachten, die zij te kennen wilden geven, uitgedrukt. Behalve deze gewone schilderkunst, kekewin geheeten, hebben zij nog een geheim hiëroglyphenschrift voor de broederschappen en geheime genootschappen, die er ook onder hen bestaan. Men ziet dus reeds uit dit weinige, dat wij uit het verslag der commissie mededeelen, dat zij toch niet zoo ten eenenmale alle geestesbeschaving en dus ook vatbaarheid missen; dat het een treurig denkbeeld is, dat dit ongelukkige menschenras uitsterven moet. Want juist dat denkbeeld paralyseert alle pogingen, die aangewend worden, om hun in den verdrinkenden toestand nog de hand der hulpe te bieden. Het ontmoedigt in hunne pogingen de zendelingen en allen die het wèl meenen; zelfs beschuldigt men het Gouvernement dat het te veel voor hen doet; dat het vergeefsche moeite is. - Voorzeker, het Gouvernement doet vergeefsche moeite als de individu's niet mede helpen, als de geest der ware liefde den Amerikaan den moed niet geeft om dit bijna wanhopige werk door te zetten. Één ding is jammer, dat het in het belang is der zelfzuchtige Amerikanen, dat deze verstootelingen maar ganschelijk uitgestooten worden. Maar onder de vele zaken waar dat volk, met zoo veel goeds, maar ook met zoo veel kwaads, roem op draagt, zal het toch nimmer tot zijne eer zijn, dat de Indianen zijn uitgestorven terwijl dit hun belang was, al geschiedde het ook niet omdat het dit is. |
|