Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 449]
| |
Mengelwerk.Eene spruit uit den stam der Van Haren's op vreemden bodem verplant.Het ontegenzeggelijk cosmopolitische tijdschrift, dat zich zoo eigenaardig Revue des deux Mondes noemt, leverde in het 1e Junij-Nommer een stukje op, dat ook de aandacht der Hollanders wel waard is. Het is getiteld: ‘Mirabeau et Mme de nehra’, door Mr. louis de loménie; doch ik wil wel erkennen, dat de hulp van de ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ noodig was om mijne aandacht er op te bepalen. Niet zoo aanstonds kwam mij voor den geest, dat die de nehra eene Hollandsche schoone was, en ik sloeg het tot nader order over, in de meening, dat het eene psychologische studie was over de particuliere, ja de harts-aangelegenheden van den beroemden Franschen redenaar, die, hoe belangrijk ook, dit toch in de eerste plaats voor de lezers van dat volk zou zijn. Het artikeltje echter in genoemd tijdschrift deed mij de oogen opengaan, en ik las een document, wat ik meende ook voor de mededeeling in een Hollandsch tijdschrift niet ongeschikt te zijn. Want daarin worden niet alleen mededeelingen gedaan aangaande dat wondervolle genie, zoo moeijelijk te begrijpen, door eene vrouw, die met vrouwelijken, dat is fijnen blik in de binnenkameren zijns harten heeft geschouwd, maar die vrouw zelve die spreekt, heeft een hart, dat ruime stof voor eene karakterstudie oplevert. Zij staat daar, nederige verschijning naast den wijdberoemden man, als eene veldlelie naast den populier, als een karakter dat zijne punten van tegenstelling, maar ook van vergelijking biedt, dikwijls gelijk aan haren vriend in het excentrieke, maar au bout du compte boven hem in het morele. En het is eene eigenaardige gewaarwording, de lelie die zich verschuilt, toch eigenlijk boven den trotschen populier te zien uitblinken. Vooral als die bloem eene oorspronkelijk Nederlandsche is. Die Mme de nehra toch is geene andere dan eene dochter - | |
[pagina 450]
| |
eene onwettige helaas! - van een der beide broeders van haren, dat ridderlijke, dichterlijke tweetal, waarop ons land in vele opzigten trotsch kan zijn, al is het ook, dat het vuur huns geestes hunne edele ziel wel eens aan het dwalen heeft gebragt. De omstandigheden, waaronder zij met mirabeau in kennis kwam, en de belangrijke geschiedenis van deze betrekking verhaalt zij zelve in een paar geschreven berigten, die ons hier door een Franschman worden medegedeeld. Daarmede gaan uitstekend fijne opmerkingen over mirabeau zelven gepaard. Zij spreekt slechts een paar malen ter loops van hare eigen familie en haar vaderland, maar zij is een merkwaardig beeld eener Hollandsche vrouw in Franschen kring en onder Fransche zeden verplaatst. - Van hare levensgeschiedenis kunnen wij niet anders hierbij voegen, dan hetgeen ook in de ‘K. en L.bode’ wordt herinnerd, dat zij hare laatste levensjaren te Amsterdam doorbragt, en aldaar op het Deutzenhofje, in 1818, overleed. De Heer de loménie heeft van haar het volgende mede te deelen.
In Frankrijk kent men algemeen de betrekking van mirabeau tot de Marquise de monnier, die door de ‘Lettres à Sophie’ ter kennisse van het publiek gebragt is. En toch is deze episode uit het woelige en vreemde leven des grooten redenaars verre van de schoonste of meest poëtische te wezen, zelfs op dit vrij dubbelzinnige terrein. Want ondanks de pogingen van roman- en zelfs historieschrijvers om die te poëtiseren en te dramatiseren, levert die betrekking weinig op, dat zich boven het dagelijksche leven verheft. Zelfs heeft de Heer lucas de montigny (mirabeau's natuurlijke zoon), wiens eerbiedige naauwgezetheid in het verzamelen van documenten tot de levensbeschrijving van zijn vader bekend is, veel achterwege gehouden, dat nog minder gunstige denkbeelden van deze vrouw zou doen opvatten. Thans, na den dood des achtingwaardigen mans mag ik dit openlijk zeggen. Doch toen ik bij den Heer de montigny bezig was de brieven van sophie te lezen, die hij nog in bewaring had, heb ik een paar stukken gevonden, die mij vrij wat meer belang inboezemden. Deze zijn afkomstig van eene andere vrouw, die ook haren eigenaardigen invloed heeft geoefend op | |
[pagina 451]
| |
het leven van mirabeau, wel minder in het oog vallende en minder opspraak gevende (en dus minder bekend bij het publiek); maar zeker zoo heilzaam voor den onstuimigen volksleider, als men onder de gegeven omstandigheden kon verwachten. Deze betrekking scheen mij wel de aandacht van het publiek waardig, als een tegenhanger van de eerstgenoemde, die meer romanesk en onstuimig, maar ook minder degelijk en zuiver was. Uit den mond des Heeren de montigny zelven heb ik het volgende oordeel over haar en deze twee stukken mogen vernemen. Hij liet mij eens uit zijn rijken voorraad van allerhande souvenirs, die maar eenigzins op den beroemden redenaar betrekking hadden, een miniatuurportretje zien van eene beeldschoone vrouw, die mij niet ouder dan 18 of 20 jaar toescheen, en wier gelaat zoowel van veel geest, als van fijn gevoel en zachtaardigheid getuigde. Ik vroeg hem naar den naam van deze bevallige persoon, waarop hij mij antwoordde: ‘Dat is Mme de nerah. Van al de vrouwen, die mirabeau hebben bemind en die hij heeft bemind, heeft zij ongetwijfeld de meest onbegrensde genegenheid voor hem gehad; zij was wees en ongehuwd, en heeft zich aan hem verbonden zonder dat zij eenige vroegere verbindtenis behoefde te schenden. Gedurende meer dan vijf jaren leefde zij slechts voor hem, en alle vrienden van mirabeau, die hare zelfopofferende liefde zagen, hebben met achting en eerbied van haar gesproken. Eerst nadat de ongeneselijke wuftheid van mirabeau onophoudelijk hare fierheid gekwetst had, heeft zij zich eindelijk van hem verwijderd; maar hare liefde voor hem is altijd onveranderd gebleven, ofschoon zij hem zeer lang overleefd heeft. Hoewel ik haar eigen zoon niet was, was zij van mijne vroegste jeugd af voor mij eene ware moeder, en hare nagedachtenis zal mij altijd dierbaar zijn. Zij heeft over hare betrekking tot mirabeau twee berigten geschreven, waarvan ik in mijn werk over mirabeau slechts korte uittreksels gegeven heb. Ik kon niet besluiten om ze in hun geheel mede te deelen, daar de indruk dien men van haar verhaal ontvangt, mij toescheen meer ten gunste van haar dan van mirabeau zelven te stemmen. Zij zijn echter belangrijk genoeg, om aan het publiek medegedeeld te | |
[pagina 452]
| |
worden, en zoo gij u er mede belasten wilt, wil ik u die stukken gaarne afstaan.’ Na den dood des Heeren de montigny zijn mij die stukken door zijn zoon ter hand gesteld, en thans deel ik ze hier aan het publiek mede. Het kwam mij het best voor, om ze eenvoudig weder te geven zooals zij zijn, zonder opsiering of omslagtige uitwerking; alleen laat ik enkele bijzonderheden, die ik van den Heer de montigny en van elders heb vernomen, voorafgaan. Henriëtte-amelie, gewoonlijk slechts bekend onder den naam van Mme de nerah, was de natuurlijke dochter van onno zvier (zwier) van haren, die op letterkundig, zoowel als staatkundig terrein onder de beroemde mannen der vorige eeuw in de Nederlanden genoemd wordt. Nadat hij eene belangrijke rol in de politiek had gespeeld, oogstte hij vooral roem in door een vrij uitgebreid episch gedicht in 24 zangen, ‘de Geuzen’ getiteld (een scheldnaam, dien de bevrijders der Nederlanden als een eernaam hadden aangenomen), waarin hij met het vuur der vaderlandsliefde de helden bezingt, die zijn vaderland van het juk der Spanjaarden hadden bevrijdGa naar voetnoot(*). Henriëtte was niet ouder dan 14 jaar toen zij haren vader (oom) verloor, die, naar het weinige te oordeelen, dat zij zelve van hem zegt (zie hieronder bl. 456), haar tot aan zijn dood met veel zorg schijnt opgevoed te hebben; maar daar hij andere kinderen uit wettigen echt had, kon hij haar niet meer dan eene kleine lijfrente nalaten. Daar zij dus het regt niet had, om den naam haars vaders te dragen, noemde zij zich de nerahGa naar voetnoot(†), anagram van haren, en werd ten gevolge van mij onbekende bijzonderheden naar Frankrijk gezonden en als pensionnaire libre in een meisjesklooster te | |
[pagina 453]
| |
Parijs geplaatst. Daar leerde zij mirabeau kennen in het begin van het jaar 1784. Zij was toen nog geen 19 jaar oud (den 15den Mei 1765 was zij geboren), en naar het straks genoemde portret te oordeelen, dat van dezen tijd moet wezen, was zij uitstekend schoon, frisch en bevallig. - Zelfs étienne dumont, anders een zeer streng beoordeelaar van mirabeau's levenswijze en betrekkingen, heeft voor deze belangwekkende vrouw woorden van bewondering en verschooning. Hij zegt in zijne ‘Souvenirs sur mirabeau’ van haar: ‘Zij was schoon, van jeugdigen leeftijd, en in de hoogste mate fatsoenlijk en bevallig; zij scheen voor al wat goed is geboren, en men kon haar hare liefde niet ten kwade duiden. Allen die haar gekend hebben, hebben het mirabeau nooit kunnen vergeven, dat hij haar opgeofferd heeft aan eene furie, die de onbeschaamdheid der ondeugd had, en met hare liederlijkheid te koop liep.’ - Ook mirabeau zelf heeft niet anders dan den uitbundigsten lof voor zijne ‘schoone, lieve, zachte vriendin’, met hare ‘engelachtige trekken’, en erkent volmondig, dat zij boven hem stond door haar liefderijk hart, fijn gevoel en uitstekende goedheid. Hierin had hij maar al te zeer gelijk! Nogtans, ofschoon alle berigten eenstemmig haar voorstellen als iemand, wier karakter volkomen overeenkwam met de uitdrukking van eerbaarheid, zedigheid en fijngevoeligheid, die ons reeds in haar portret treft, waar zij inderdaad engelachtige trekken heeft, - ontveins ik mij niet, dat hetgeen men straks van haar lezen zal, dikwijls eene zekere ligtzinnigheid verraadt, die weinig overeenkomt met het oordeel, dat men zich naar alle die getuigenissen van haar vormen zou. Ik bedoel vooral den wat al te verschoonenden toon waarin zij over de uitspattingen van mirabeau spreekt, althans zoolang het haar toeschijnt, dat zijn hart hieraan eigenlijk nog geen deel heeft. Men kan dit echter eenigermate tot haar voordeel verklaren, in zooverre het een bewijs is, dat hare gehechtheid voor dat wezen, die door zijnen geest zoo hoog, maar door zijne hartstogten zoo laag stond, zich vooral gevestigd had op het edelste dat er in hem was. Het is ook duidelijk dat, gelijk zij zelve verklaart, zij nooit voor hem dat hartstogtelijke gevoel heeft gehad, dat de Franschen amour noemen, en nagenoeg met het Hollandsche verliefdheid overeenkomt. Haar gevoel voor hem is een mengsel van bewondering, genegenheid en | |
[pagina 454]
| |
medelijden, zooals, naar het mij toeschijnt, niet in eene alledaagsche ziel kan plaats vinden. En bovendien, om Mme de nerah juist te waarderen, moet men in hare uitdrukkingen en in hare wijze van sommige pligtverzuimen op te vatten, vooral niet uit het oog verliezen den invloed van hare maatschappelijke positie en haren tijd. Voorwaar, niet zonder groot nadeel kan eene rijk begaafde vrouw van hare vroegste jeugd af aan haar zelve worden overgelaten, zonder heul en steun, zonder anderen zedemeester dan mirabeau, en levende in de atmospheer der 18e eeuw. Zoo men zich over iets verwonderen moet, dan is het misschien slechts hierover, dat deze jonge vrouw nog al dat goede, degelijke en fijne gevoel behoudt, dat men onmogelijk onder den somtijds ligtzinnigen vorm harer bekentenissen kan miskennen. De twee berigten, die Mme de nerah over hare betrekking tot mirabeau geschreven heeft, zijn op verschillende tijden opgesteld. Het eerste schreef zij in Mei 1791, kort na den dood van mirabeau, terwijl zij zelve niet ouder was dan 28 jaar. Wij laten het hier volgen, alleen met weglating van enkele bijzonderheden, die voor den lezer van geen belang zijn. ‘In het begin van 1784 ontving Mr. de mirabeau, dien ik toen nog niet kende, een brief van eene oude vriendin, die hij sedert 15 jaren niet gezien had, met de uitnoodiging tot een bezoek op haar landgoed. Mirabeau, met zijn vurig gestel, roept zich dadelijk aangename herinneringen in het geheugen terug, antwoordt met verrukking, en na een paar brieven van weêrszijde geschreven, ijlt hij heen, op het oogenblik dat zijne tegenwoordigheid te Parijs noodig was, en gaat zich eene maand tête à tête opsluiten met de Marquise de saint-o. - Ik kende haar sedert eenige jaren, en had het geluk gehad haar eene belangrijke dienst te bewijzen; toen zij dus later besloot haren vriend naar Parijs te volgen, begreep zij dat ik de meest geschikte persoon zou zijn om haar te ontvangen en, zoo noodig, het misnoegen van haren man over haar vertrek te doen bedaren.’ | |
[pagina 455]
| |
groote verwondering vond. Ik zou nog maar weinige dagen in de Petites-Orphelines blijven, daar er reeds aanstalten getroffen waren voor mijn vertrek naar het klooster “de la Conception”, en het was mij volstrekt onmogelijk, om Mme de saint-o. met kamenier en knecht te huisvesten, in een klooster, waar na negen ure geen man meer wezen mogt. Mirabeau had haar niet tot bij mij vergezeld, hij had zich vooraf willen kleeden alvorens aan mij te worden voorgesteld, en dus schreef zij hem een briefje, om hem te melden dat ik haar niet had kunnen ontvangen. Ik geloof, dat mijne weigering, hoe beleefd ook voorgedragen, haar zeer ontstemd had, en mirabeau zelf heeft mij later verhaald, dat hij er ontzettend driftig over geworden was. Het eerste gevoel dus, dat ik bij hem opgewekt heb, was dat van toorn.’ | |
[pagina 456]
| |
gemakkelijk had kunnen uitdrukken. Ook spraken wij wel eens over een groot man, die mij veel goeds gedaan hadGa naar voetnoot(*), en wanneer de gedachte aan zijn verlies mij de tranen uit de oogen perste, deelde mirabeau, die hem ook zeer goed gekend had, in mijne droefheid. - Naarmate echter mirabeau vriendelijker tegen mij werd, begon Mme de saint-o. koeler te worden. Hij had mij nog in de verte geene betuiging van liefde gedaan, en daar zou ik mij ook vreeselijk aan geërgerd hebben. Zijne betrekking tot mijne vriendin deed mij alle aanspraak op zijn hart als eene misdaad beschouwen. Ik heb vele gebreken, maar het scheen mij altijd eene wreedheid toe, om uit ijdelheid aan eene andere vrouw haren minnaar te ontrooven. Deze soort van coquetterie houd ik voor de meest verachtelijke. Ook ik heb mijne hartstogten, ik weet wat jaloerschheid is, - het is de ergste kwelling, die ik ken, erger dan de dood. De minnaar mijner vriendin was dus iets heiligs voor mij, hij was mijn broeder, mijn vriend; elk ander gevoel stond bij mij gelijk met heiligschennis. Hetgeen ik hier zeg is zoo waar, dat, nadat hij de betrekking met Mme de saint-o. afgebroken had, ik niets anders voor hem kon gevoelen, hoe hartstogtelijk zijne liefde jegens mij ook altijd geweest is. Later werd dat gevoel wel van teederder aard, en hij ging mij boven alle andere mannen, maar nooit was ik in den eigenlijken zin des woords verliefd op hem. Dit maakt dan ook mijne getuigenis aangaande de uitstekende eigenschappen van zijn hart minder verdacht.’ | |
[pagina 457]
| |
mirabeau en mij allerlei onaangenaamheden aandeed. Mirabeau was te edel en te fijngevoelig, om zich hierover te willen wreken; want zijne wuftheid kwam meer voort uit overmaat van hartstogtelijkheid dan uit gebrek aan gevoel.’ | |
[pagina 458]
| |
te verbinden, hem ongelukkig maakte; ik meende te mogen gelooven, dat ik de vrouw was die hem paste; ik hoopte somtijds de uitspattingen zijner al te levendige verbeelding te zullen matigen; maar wat vooral mijn besluit bepaalde, was zijn ongeluk. In dien tijd was alles tegen hem: ouders, vrienden, geld - alles begaf hem; ik alleen bleef hem bij, en ik wilde hem alles zijn. Ik deed dus afstand van alles wat onze betrekking in den weg zou staan; ik offerde voor hem een rustig leven op, om in de gevaren te deelen, die aan zijn woelig leven verbonden waren. Ik nam toen het plegtige besluit om slechts voor hem te leven, hem overal te volgen, alles te trotseren, om hem van dienst te zijn in lief of leed. De vrienden van mirabeau mogen beslissen, of ik hieraan getrouw ben geweest.’ | |
[pagina 459]
| |
goede dame zat te praten, was ik druk bezig alles in het rijtuig te pakken. Ik heb de dochters der commiesen aan het werk gezet: ik was zeker, dat men geene nasporingen doen zou, en dat in elk geval een driegulden ons uit den brand zou helpen.” Nooit heb ik iemand zoo blijde gezien; over eene kleinigheid was hij in de wolken. Hij bedankte mij wel duizendmaal en sprak in de eerste dagen over niets anders dan over de memorie, die onder den neus van de politie was binnengesmokkeld.’ | |
[pagina 460]
| |
en alle avonden at hij bij Mlle julieGa naar voetnoot(*), waar steeds een uitgelezen gezelschap van beroemde mannen was.’ | |
[pagina 461]
| |
Dikwijls zeide hij mij: “Eerst wanneer ik iets van belang voor la rochette kan doen, zal ik hem schrijven: dan zal hij zien of ik zijn vriend was.” | |
[pagina 462]
| |
Bij den ongunstigen toestand zijner zaken, meende ik dat het zeer goed zou zijn, zoo hij zich een paar jaren terugtrok, en ik raadde hem, om zich ergens, hetzij te Mirabeau, hetzij elders (maar altijd buiten) af te zonderen, stil met mij daar te blijven, en zich bezig te houden met een groot werk, dat zorgvuldig en volledig af te werken en dan op eens daarmede weder openlijk op te treden. Wij kwamen overeen zoo spoedig mogelijk te vertrekken, en reeds waren onze koffers gepakt, toen een ander belang ons ons vertrek deed uitstellen. CocoGa naar voetnoot(*), dien wij bij ons hielden, ofschoon hij praten noch loopen kon, was dikwijls zwaar ziek en had voortdurend ontsteking van de oogen. Ik verbeeldde mij, dat de inënting, waardoor hij bovendien tegen eene altijd gevaarlijke ziekte behoed zou zijn, ook voor deze onrustbarende kwaal goed zou wezen. Wij besloten de operatie dadelijk te doen plaats hebben en met ons vertrek tot zijn herstel te wachten. Niets ter wereld zou mij hebben kunnen overhalen, om dit lieve schepsel in dien staat in andere handen achter te laten. In dien tusschentijd wendde Mr. étienne clavière al zijne pogingen aan, om mirabeau te Parijs te doen blijven. Zij redeneerden altijd over financiën, en Mr. clavière spoorde hem aan, om over dit onderwerp te schrijven, aan welke omstandigheid Frankrijk het werk over de “Caisse d'Escompte”, “La Banque de saint-charles”, enz. te danken heeft. Men zou naauwelijks gelooven hoeveel het vruchtbare genie van mirabeau in den zomer en den herfst van 1785 produceerde. Maar van naar buiten gaan werd niet meer gesproken; hij bragt zijn tijd door bij panchaud, met wien hij in Mei kennis gemaakt had. Het was in zijn huis, dat hij zich naauwer aan den abbé de périgord aansloot, dien hij vroeger eenigzins gekend had, en aan den Hertog de lauzun, die hem beiden veel dienst gedaan hebben. Slechts eene reis van eene maand deden wij naar Bouillon voor het drukken van de “Caisse d'Escompte.” Wij zagen daar dagelijks de Heeren de rohan en de guémenée, die daarheen verbannen waren. Mr. de guémenée beklaagde zich door zijn zaakgelastigde | |
[pagina 463]
| |
bedrogen te zijn en beschuldigd te worden, dat hij de menschen had willen bedriegen. Hij gaf aan mirabeau eenige papieren, die hem beloofde hierover te schrijven, en vele onbekende daden van onregt openbaar te maken; maar hij werd hiervan afgebragt door de vrienden van Mr. de guémenée, die vreesden, dat de drift, waarmede mirabeau alles behandelde, de terugroeping der beide prinsen nog zou vertragen, die toch nog lang genoeg bij ons bleven, om zich op hun gemak te vervelen. Doch iedereen hield zeer veel van hen in deze kleine stad, waar zij ondanks het weinige dat zij over hadden, nog veel goed deden.’ | |
[pagina 464]
| |
ik alle overdaad haat, evenzoo ben ik op eene behoorlijke sierlijkheid in de kleeding gesteld; ik houd het er voor, dat dit voor eene vrouw noodig is, het is een teeken van smaak en een bewijs van fijn gevoel; ik weet dit alles zelf niet te verklaren, maar ik verbeeld mij, dat dit zich van het physieke ook tot het morele uitstrekt: - kortom, zoo ik een man was, dan zou ik eigenaardige denkbeelden hebben over de manier, waarop mijne maîtresse zich zou moeten kleeden. Mme de ... raakte hier dus een gevoelig punt aan. Ik verlangde geene kanten of diamanten, en zou alleen gaarne wat ruimer garderobe gehad hebben, doch liet dit na alleen omdat ik wist, hoe noodzakelijk wij in onze omstandigheden zuinig moesten wezen; en, om de waarheid zeggen, ik begon de vrouw te haten, die zich vrolijk maakte over mijne ontberingen, hoezeer vrijwillig op mij genomen. Mirabeau heeft mij nooit iets geweigerd; integendeel vond hij nooit iets mooi genoeg voor mij. Er waren gewigtige redenen, die hem verhinderden den omgang met haar te staken; wanneer ik hem lastig viel, werd hij boos, en wij hadden zoo nog wel eens twist, die echter altijd met één dag afliep: hij kon zijn ongelijk zoo gulweg erkennen, hij vroeg met zooveel gevoel vergiffenis, dat ik geen moed had, om lang mijn misnoegen te toonen. | |
[pagina 465]
| |
in de vingers en maakte er een rolletje van. Kortom, de brief was om beurten dan in de handen van den minnaar, dan in die van den echtgenoot, en dat gedurende meer dan tien minuten, tot op het oogenblik, dat ik, bevende van angst, hem magtig konde worden en verborg.’ | |
[pagina 466]
| |
cagliostro et lavater”, die in Frankrijk niet zooveel opgang maakte als zijne overige werken. Een gedeelte van zijn tijd bragt hij op vervelende officiële maaltijden door. 's Morgens en 's avonds zag hij de personen die hij wilde, onder anderen Mr. ewald, thans Engelsch gezant, en Mr. dohm, dien hij om zijne talenten hoogschatte en persoonlijk liefhad; ook zag hij met veel genoegen Sir james murray, van wien hij ook ergens in zijne “Correspondance” spreekt.’ | |
[pagina 467]
| |
men hem reeds vroeger in eene depêche, die hij niet ontving, had voorgeslagen.’ | |
[pagina 468]
| |
men bijgevolg bang voor hem was. Hij had een kamerdienaar, boyer genaamd, een goede kerel, hoewel wat los. Deze had eene soort van Chinesche schim en comedie-spel bedacht, en coco en ik deden hem wel eens de eer aan van zijne voorstellingen bij te wonen; wanneer dit echter het geval was, dan moest ik 's morgens waarschuwen, want dan moest hier en daar wel iets dat al te los was wegvallen. Boyer was dan niet in zijn schik, en beklaagde zich dat men het mooije van zijn stuk wegnam; maar als mirabeau gezegd had: “pas op als Mevrouw niet voldaan is!” dan moest hij wel gehoorzamen. Ter eere van de Heeren noldé en sambat moet ik echter erkennen, dat ik nooit bedaarder, matiger, werkzamer en aardiger jongelieden gezien heb. Het gebeurde wel eens dat wij slecht in de fondsen staken, en dan moest ook de tafel dit misgelden; maar dit scheen hen nimmer uit het humeur te brengen. Later hebben verschillende omstandigheden sambat en de mirabeau van elkander verwijderd; de noldé echter bleef altijd zijn vriend.’ | |
[pagina 469]
| |
‘Lang echter bleef ik niet achter: reeds werd ik verontrust door eenige losse woorden in een brief uit Parijs van Mr. jeanneret, die mij geld zond, maar mij ook de onaangenaamheden mededeelde die mirabeau zich ondanks alle loftuitingen door zijn werk “Denonciation de l'agiotage” had op den hals gehaald. Er werd voor de zeventiende maal een lettre de cachet tegen den schrijver uitgevaardigd, die echter bij tijds gewaarschuwd werd en naar Tongres vlugtte. Hier schreef hij mij om bij hem te komen, wat ik in allerijl deed. De wegen waren zeer slecht, hoewel het reeds in het begin van April was; er viel veel sneeuw en wij konden niet altijd postpaarden krijgen, zoodat wij dikwijls niet meer dan vier Duitsche mijlen per dag vorderden. Ik brandde van ongeduld, ik was slechts vergezeld door Mme argus, mijne kamenier, en wat konden wij doen in een land waar ik de taal zelfs niet verstond? Wij reisden dag en nacht door van Berlijn naar Luik, en namen slechts één nacht rust in Keulen en eenige uren in Brunswijk, waar ik den Majoor de mauvillonGa naar voetnoot(*) moest spreken, die mij een pakje medegaf. Wij bleven altijd in het rijtuig, waar wij sliepen en onze maaltijden gebruikten. Coco was allerliefst voor zijne jaren en niets lastig. Ik had hem altijd bij mij gehouden, hij was mijn gezelschap wanneer ik alleen was, en mijn troost op deze vervelende reis.’ | |
[pagina 470]
| |
te krijgen. Er is geen zekerder en werkzamer vriend dan eene vrouw, wanneer zij het wèl meent. Mirabeau was hiervan overtuigd, en hij verliet zich altijd op mij in moeijelijke aangelegenheden. Wij besloten dat ik naar Parijs zou gaan, om den ijver zijner vrienden te verlevendigen en de Ministers nog eens lastig te vallen.’ | |
[pagina 471]
| |
stappen te doen, maar mirabeau verveelde zich te Saint-Denis en kwam onverwachts bij mij. Ik was radeloos van angst; wat baatten mij al mijne voorzorgen als hij ze door zijne onvoorzigtigheid telkens verijdelde? De bediende van panchaud zeide in de antichambre tegen Mme argus: “Gij moogt zeggen dat Mr. de mirabeau te Luik is, wij kennen zijne stem te goed. Hoor maar, hij is het die op dit oogenblik leest, niemand doet dat met zooveel vuur.” Men bragt mij deze woorden over, en ik was in doodelijke verlegenheid. De Baron de breteuil had mij gezegd dat de Koning zeer vertoornd was; ik wist hoeveel vijanden mirabeau had en mijne vrees was dus niet ongegrond. Ik besloot eindelijk om den Baron in vertrouwen mede te deelen, dat mirabeau bij mij was en dat ik mij op zijne edelmoedigheid verliet. Ik moet erkennen dat hij van mijn vertrouwen geen misbruik maakte. De lettre de cachet werd niet opgeheven, maar ook niet ten uitvoer gelegd: mirabeau vertoonde zich overal, en het Ministerie zag het door de vingers.’ | |
[pagina 472]
| |
1788 verscheen, en het zuiverste gevoel van vaderlandsliefde ademde; bovendien was het vol van aanhalingen uit de beste Hollandsche schrijvers.’ | |
[pagina 473]
| |
trouwen tegenover te stellen. Hij meende dat ik hem niet beminde. - De duivel der jaloerschheid stookte bovendien tusschen ons, en kwade tongen hitsten zijn hevig karakter nog meer aan. Tot nog toe had hij zich tevreden gesteld met de soort van gehechtheid die ik voor hem gevoelde, doch van eene mij vijandige zijde werd hem thans de opmerking gemaakt, dat dit niet de hartstogt was die men zelve voelde of veinsde te hebben; dat was genoeg om zijne fijngevoeligheid te hinderen. Ongetwijfeld kon hij mij de minste onvoorzigtigheid niet ten laste leggen: ik wist dat hij jaloersch was en had steeds alle mogelijke voorzorgen genomen om tot geenerlei vermoedens aanleiding te geven, zelfs zoo zeer, dat ik gedurende zijne afwezigheid slechts voor zijne zaken uitging en alleen die personen ontving, welke ik van zijnentwege moest spreken. Ik was immers te huis tevreden, waar mijne boeken mijne eenige verstrooijing waren, en de achting der weldenkenden, benevens het opvoeden van het lieve kind, dat hij mij toevertrouwd had, beloonden mij voor mijne opoffering. Ook deed mirabeau mij nooit een bepaald verwijt, maar de tijd van het geluk was voorbij. Ik beproefde om bij wijze van afleiding naar Passy te gaan. Hier liet hij mij een paar kamers zeer elegant meubileren en kwam mij dikwijls opzoeken, maar dan hadden wij altijd zeer heftige tooneelen. Hij bragt een gedeelte van zijn leven door in woedende buijen, die ik moeijelijk beschrijven kan, en het overige om weenende aan mijne knieën vergiffenis te vragen en haar te vervloeken die onze verstandhouding verstoorde, maar bij wie hij toch telkens de zwakheid had terug te keeren. Deze toestand was op den duur voor mij niet uit te houden, ik zou het bestorven hebben. Ik nam een besluit, en wel een zeer beslissend: den 18den Augustus verliet ik het huis van de mirabeau en den volgenden dag was ik reeds het land uit. Langen tijd heeft het mij gespeten, en tegenwoordig berouwt het mij. Veel kostte mij dit vertrek; drie malen keerde ik naar het bed van het nog slapende kind terug. Arme kleine! ik voorzag zijne droefheid, wanneer hij mij bij zijn ontwaken niet vinden zou. Ik kuste hem en bevochtigde zijn kinderlijk gelaat met | |
[pagina 474]
| |
mijne tranen; dit was vooral het hardste oogenblik, en ik weet nog niet hoe ik kracht vond hem te verlaten.’ Toen Mme de nerah haar tweede berigt schreef, was zij veertig jaren oud en leefde te Amsterdam, waar zij in 1818 is gestorven. Dit is korter dan het eerste en is uit een veel ernstiger toon gestemd. Zij schreef het in 1806 voor mirabeau's geneesheer, doctor canabis. ‘Ik ben thans - zoo schreef zij hem - “te Amsterdam, en leef daar zeer stil, maar vrij aangenaam; doch ik ben aan betere dingen gewend en ik wenschte wel vrienden te hebben die mij beter verstonden. Ik betreur Parijs en zijne verleidingen niet, maar ik zou mij gelukkig gevoelen, zoo ik mijn kleine huisje naar eenig dorp in Frankrijk kon verplaatsen en mijn leven doorbrengen met | |
[pagina 475]
| |
mijne vrienden van Auteuil en de la Grange.” - De nagedachtenis van mirabeau is nog altijd levendig in haar hart, maar het is alsof die herinnering onder den invloed der jaren wat donkerder is gekleurd. De gebeurtenissen in het eerste berigt omstandig verhaald, worden hier slechts aangestipt; hier is zij vooral met het ontleden der gevoelens bezig. Wij zullen van dit tweede verhaal slechts datgene mededeelen, wat ter aanvulling van het eerste kan strekken. Niemand ter wereld heeft langer dan ik op den meest vertrouwelijken voet met mirabeau gestaan, en niemand heeft meer dan ik zoowel vreugde als verdriet gehad van de twee tegenstrijdige karakters die in hem waren, en die men dikwijls in hem heeft opgemerkt. Het was alsof het goede en het kwade beginsel zich vereenigd hadden om dit vreemde wezen, zoo verschillend van alle anderen, te vormen, en dat zij als om strijd hem een gedeelte van hun wezen hadden meêgedeeld. Doch de billijkheid gebiedt mij te erkennen, dat ongetwijfeld zijne goede eigenschappen verreweg de bovenhand hadden boven zijne kwade. Zijne opvoeding was juist het tegenovergestelde geweest van wat deze vurige ziel noodig had; zij had niets verbeterd of getemperd, maar juist door overdreven strengheid een zoo kittelig karakter verbitterd, en de oneenigheden zijner ouders, waarvan hij in zijne vroegste kindschheid getuige was, waren hem een gevaarlijk voorbeeld voor het overige zijns levens.’ | |
[pagina 476]
| |
lijden bepaalden mijn besluit. Deze gevoelens kwamen bij mij in de plaats der liefde, maar hoewel hij mij er dikwijls dankbaar voor was, waren ongelukkig zachtere gewaarwordingen niet genoeg voor hem, en daarom ben ik tweemalen zoo ongelukkig met hem geweest, wanneer hij met hartstogtelijke vrouwen in betrekking stond. Dan trok hij vergelijkingen die hem dol maakten, en het viel aan eene vrouw die dit wilde niet moeijelijk om onze vertrouwelijkheid te verstoren, zijn verhit hoofd nog meer in vuur te zetten, en mij diep ongelukkig te maken.’ | |
[pagina 477]
| |
den volgenden dag begon het weêr van voren af aan.’ | |
[pagina 478]
| |
toen vroeg hij niet meer naar mij. Ik weet dat hij in zijne laatste oogenblikken eene ontmoeting met mij wenschte en vreesde te gelijk. Ware hij in het leven gebleven, dan weet ik niet hoe het afgeloopen zou zijn...’ Het kan zijn dat ik mij bedrieg, maar ik verbeeld mij dat deze vertrouwelijke mededeelingen van Mevr. nerah niet zonder belang zijn voor de juiste waardering van het karakter van mirabeau. Ware er niet anders in hem geweest dan de vurige, zinnelijke en welsprekende man, dien men zich gewoonlijk voorstelt, dan zou, mijns inziens, die eigenaardige soort van gehechtheid door hem aan zulk eene vrouw ingeboezemd eigenlijk onverklaarbaar zijn. Dat mirabeau (gelijk met Mme de monnier het geval was) op vijf-en-twintig-jarigen leeftijd, opgesloten in eene kleine stad, zich aangenaam maakt bij eene jonge vrouw, met toestemming van den ouden, knorrigen en jaloerschen echtgenoot, die misschien door zijne leelijkheid wordt gerustgesteld; - dat hij deze vrouw verleidt, dat hij haar schaakt, dat zij, achterhaald, gescheiden en gevangen gezet, in hunne liefde volharden juist door de opgeworpen bezwaren, en dat hun hartstogt eindelijk verkoelt zoodra die bezwaren ophouden; in dat alles is niets dat zich niet verklaren laat door de onbezonnenheid der jeugd en der zinnelijkheid. | |
[pagina 479]
| |
Maar het is geheel iets anders dat mirabeau, reeds zes-en-dertig jaren oud, met dat onaangename voorkomen, welks eersten indruk Mme de nerah zoo levendig beschrijft, aan een beeldschoon meisje van negentien jaar, die geheel vrij was om eene betere keuze te doen, eene kalme, ernstige, opregte gehechtheid inboezemt, waarin zich noch zinnelijkheid, noch ijdelheid, noch eigenbelang mengt; want de genegenheid van Mme de nerah, hoe toegevend ook in sommige opzigten, is alles behalve kruipend en hebzuchtig. Immers na gedurende vijf jaren in het woelige en zorgvolle leven van den man wien zij bemint te hebben gedeeld, wordt zij, slechts door een gevoel van gekwetste eigenwaarde, genoopt hem te verlaten, juist op het oogenblik dat hij tot roem en dus ook tot rijkdom is gekomen. Dat mirabeau zoo bemind kon worden, is dat niet een bewijs, dat de heftigheid van zijn karakter en van zijne hartstogten, in zeker opzigt vergoed werden door eene groote mate van goedheid, van fijn en kiesch gevoel, en dat, om de beeldspraak van Mme de nerah zelve te gebruiken, het goede beginsel evenveel tot zijne vorming had bijgedragen als het kwade? Maar het is niet minder waar dat deze getuigenis van Mme de nerah, die ons aangaande mirabeau's goede eigenschappen inlicht, ons evenzeer de hevigheid en de noodlottige gevolgen leert kennen van eene ondeugd die bij hem eene ongeneselijke kwaal was geworden. Men heeft dit wel eens het gebrek van mirabeau genoemd, maar het was meer dan dit, het was eene ondeugd. Niemand verkrijgt door eigen middelen een vast en duurzaam overwigt op zijne gelijken, tenzij hij hun eene zekere achting weet in te boezemen, tenzij hij zich wat men noemt gezien weet te maken, iets wat bij sommige buitensporigheden onmogelijk is. Ieder weet dat mirabeau dit niet wist te doen, en dat juist hierin de klip was gelegen waartegen zijn genie te vergeefs heeft geworsteld, en waarop de groote redenaar, de groote staatsman der Constituërende Vergadering zeker schipbreuk geleden zou hebben, zoo hij in leven ware gebleven. Zijn secretaris en biograaph, étienne dumont verhaalt dat hij hem meer dan eens heeft zien weenen, en met bitterheid hooren uitroepen: ‘Ik moet wel zwaar boeten voor de afdwalingen mijner jeugd.’ Maar de mededeelingen van Mme de nerah bevestigen hetgeen | |
[pagina 480]
| |
men buitendien reeds wist: dat de zonden zijner jeugd ook de zonden van zijn rijperen leeftijd zijn gebleven. Zijne heerschende ondeugd deed bij hem eene aaneenschakeling van zwakheden ontstaan, die hem overal verstrikt en verlamd hield. Zijne uitzinnige vrouwenliefde deed bij hem de behoefte naar geld en de lust tot vertooning ontstaan, zijne ligtvaardigheid in het geven maakte hem ook ligtvaardig om uit alle handen te ontvangen, om bijna zonder onderscheid alle zaken te bepleiten, en bragten hem eindelijk zoo ver, dat toen hij in gemoede de edele en schoone rol aanvaardde van beteugelaar der revolutie, hij den schijn en de lasten moest dragen, als hadde hij zijne talenten verkocht. Bovendien wist mirabeau niet eens, zoo als anderen die door eene groote ondeugd worden beheerscht, die binnen zekere grenzen, hoe ruim ook, te beperken en verstand en wil althans aan hare heerschappij te onttrekken. Mme de nerah doet ons zien, hoe zeer hij zijne gansche ziel door zijne uitspattende hartstogten liet innemen en bederven. Niet alleen ontbrak hem de moed om eene vrouw die hij niet achtte op te offeren aan haar die hij hoogschatte; maar terwijl hij van haar eischte dat zij zijne uitspattingen door de vingers zou zien, kon zijne eigenliefde toch niet dulden, dat hij haar geene hartstogtelijke liefde had mogen inboezemen, die immers met zulke verdraagzaamheid onbestaanbaar is. Hij verschijnt ons hier te gelijk als een losbol en een naijvrig minnaar, zijn hart verdeelende tusschen twee vrouwen, en zijn persoon wegschenkende aan wie hij maar ontmoet, heftig en dol als een othello, met de pistool in de hand als een held uit een treurspel, en nog wel in een tijd dat hij reeds een man van grooten invloed in den staat was. Hoe zou iemand, zoo ten eenenmale onbekwaam om zich zelven te beheerschen, ondanks al zijn genie, eene revolutie hebben kunnen besturen? En toch was dat genie bewonderenswaardig. Thans nu de geheime correspondentie van mirabeau met het hof in het openbaar is verschenen, is men in de gelegenheid om behalve zijne oratorische bekwaamheden, ook de scherpzinnigheid zijner inzigten, de juistheid zijner raadgevingen en ook waarlijk de eerlijkheid zijner bedoelingen te waarderen, als bemiddelaar tusschen de stelsels van monarchalen, vrijen en democratischen regeringsvorm. En neemt men dit in aanmerking, dan moet | |
[pagina 481]
| |
men wel betreuren, dat de dood hem verhinderd heeft, om de oplossing van dit vraagstuk, waaronder wij nog gebukt gaan, te beproeven, en alzoo het doel zijns levens te bereiken. Wie weet of er niet veel grond was voor de overtuiging, die Mme de nerah uitspreekt, dat zij hem gered zoude hebben, hadde hij haar niet genoodzaakt hem te verlaten. Dit is zeker, dat zijn dood meer aan zijne uitspattingen, dan aan overmatigen arbeid is te wijten, en dat die uitspattingen erger werden sedert dat hij deze lieve, zachtaardige en trouwe gezellin had verloren, die hem bestuurde en beteugelde. Het denkbeeld dat deze jonge vrouw misschien het leven van mirabeau had kunnen verlengen, en op deze wijze welligt iets bijdragen om den loop der gebeurtenissen sedert 1789 te veranderen, - voorwaar het is wel geschikt om de belangstelling te vermeerderen, die zij ons inboezemt, en de naam van deze onbekende maar edelmoedige vrouw is overwaard om aan de vergetelheid te worden ontrukt. |
|