| |
De Indianen der Vereenigde Staten. I.
Men stelt gaarne de beschaving voor onder het beeld van een licht, dat zijn weldadigen invloed oefent zoo ver het zijne stralen spreidt. En dat beeld is juist, mits men er niet uit opmake, dat al wat met een beschaafd volk in aanraking komt, ook de opheffende en bezielende werking van dat licht ondervinden zal. Wanneer om een licht of lichtend punt een aantal menschen zich heendringen, dan zal degeen die eenmaal buiten dien kring geplaatst is, daardoor niet worden beschenen, en zelfs, hoe helderder het voor die bevoorregten schijnt, des te meer bij hen achterblijven, door hen worden uitgestooten en onderdrukt. En ziet! werkelijk zijn er volkstammen in de oude zoowel als in de nieuwe wereld, die zich in dezen treurigen toestand bevinden, stammen voor wie het licht der beschaving niet schijnt, en die men beschouwt, als ware dat licht voor hen niet ontstoken. In Europa zijn het de Zigeuners, Heidens, Gypsies, of met wat naam ook die verstootelingen, die vondelingen der beschaafde maatschappijen genoemd worden. In Amerika zijn het de Indianen, de armzalige overblijfsels der oude bevolkingen, die niet anders dan
| |
| |
rouwe moeten dragen over de heugelijke gebeurtenis, dat Europesche bodems der Europeanen verlichting en zelfzucht hebben overgebragt naar hunne onbekende stranden. Later komen wij welligt eens op de zoogenoemde Heidens van Europa terug; thans wenschen wij het een en ander mede te deelen over de Indianen van Amerika.
Het zijn niet alleen de Staten van Noord-Amerika, waar deze ongelukkige overblijfselen der vroegere bezitters zijn achtergebleven; ook Centraal- en Zuidelijk Amerika heeft zijne Indianen. Maar het beste bewijs voor de waarheid der stelling, dat het hooger opvlammen van de toorts der beschaving voor hen geene winst is, maar dat zij moeten afnemen, naarmate hunne beschaafde usurpateurs toenemen, - is in het verschil der Zuidelijke en Noordelijke Indianen gelegen. Sedert Brazilië oud is geworden en Mexico zich zelven in burgerkrijg verteert, komen de Indianen daar tot verademing. De onderdanen der Braganza's moeten niet te ver van hunne hoofdstad zich verwijderen, willen zij geen gevaar loopen van eene onaangename kennismaking met deze verongelijkte en vertoornde wilden, en in Mexico heeft een opperhoofd der Indianen dezelfde vrijheid om steden te plunderen en wetten te stellen als de generaals, die het land, zooals zij zeggen, regeren en besturen.
Geheel anders in Noord-Amerika. Daar tiert de Europeaan en bloeit zijne beschaving. Maar daar is de ondergang der Indiaansche stammen ook onvermijdelijk. Zij zijn niet opgewassen tegen de hooghartige, zelfzuchtige zonen van den Anglo-Saksischen stam, en vlieden voor hem uit, als de bewoneren des wouds voor een boschbrand. Enkele pogingen om hen op te heffen uit hunne vernedering hebben schipbreuk geleden, omdat zij geen steun vonden in het nationale bewustzijn, en thans is men eigenlijk zoo ver gekomen, dat men ze opgeeft, als tot den ondergang gedoemd. Amerika meent het te kunnen verantwoorden, dat het behalve het lijden der slaven, ook den dood dezer onterfde en treurende volkstammen op het geweten heeft.
Ongetwijfeld is het moeijelijk te bepalen of de volslagen ongeschiktheid dezer natuurkinderen, òf de weinig zachtmoedige geest der Amerikanen hieraan schuld heeft. Maar even zeker is dit toch cene vraag van groot gewigt, voor wie al wat menschelijk is, meent hem niet vreemd te zijn, en - deze
| |
| |
bewoneren der wildernissen ook onder de menschen rekent. De berigten echter, die men van deze stammen ontvangt, zijn meestal zeer fragmentarisch en weinig geschikt, om ons een goed denkbeeld van hen en hunne verhouding tot de Amerikanen te geven. Onlangs echter kwam mij eene vrij uitvoerige en geregelde beschrijving van hen onder de oogen, die ik besloot hier over te nemen, om het daarna met nog het een en ander, van elders ontleend, aan te vullen. De beschrijving werd gegeven in een vóór korten tijd verschenen Duitsch werk, getiteld: ‘Land und Leute in der alten und neuen Welt. Reiseskizzen von franz löher. 3 Bd. Göttingen. Wigand.’ Deze juist opmerkende en sierlijk beschrijvende reiziger, na eerst besproken te hebben wat men gewoonlijk onder de bewoners van N.-Amerika verstaat, deelt ons het volgende mede over de minder bekende bewoners, de Indianen:
‘In de Oostelijke Staten van Noord-Amerika treft men tegenwoordig slechts zelden nog een hoopje Indianen aan, dat midden onder de blanken overgebleven is, een weinigje van hunne beschaving aangenomen heeft, maar daaronder gebukt gaat en verkwijnt. Hunne beschaving is een armzalig stukwerk uit bezwaarlijk aangeleerde gebruiken en inrigtingen der blanken en wilde, ongetemde natuurdrift. Zij kwijnen weg in een somber smachten naar vrijheid, en na eenige jaren zullen zij wel tot op den laatsten man verdwenen zijn. Zelfs in de Westelijke deelen der Vereenigde Staten moet men eerst nog eenige dagreizen den Missouri of Opper-Missisippi opgevaren zijn eer men de vrije Indianen aantreft. Deze reusachtige rivieren herinneren ons nog overal hunne oorspronkelijke bewoners, die nog voor een menschen leeftijd in het bezit daarvan waren, totdat zij het zich moesten laten afkoopen. Nog ligt de gloed en de frischheid der jonge natuur over deze streken uitgespreid. Maar slechts zelden vertoont zich aan den hoogen oever het dak van een Wigwam, of ziet men ginds in de avondschemering een Indiaan staan, die zwijgend in zijn vormloos kleed gehuld naar het stroomende water of een voorbijsnellende stoomboot staart. Het zijn slechts enkele huisgezinnen die hier achtergebleven zijn; de stammen zelve, waartoe zij behooren, hebben zich reeds verder naar het Westen teruggetrokken, ver van de oevers der groote stroomen.
| |
| |
De reiziger, die deze stammen bezoeken wil, vindt nog hier en daar een nachtleger in het blokhuis van een enkelen jager of houthakker dezer verwijderde bosschen, die dikwijls uren ver van elkander wonen, en de zwijgende geaardheid dezer menschen bereidt hem reeds voor op de woestenij, waar alle beschaving ophoudt. Halve Indianen, menschen even leelijk als verachtelijk, doortrapte zwendelaars, die de Indianen van brandewijn, en voerlieden die de uiterste forten der Amerikanen van levensmiddelen voorzien; van tijd tot tijd kleine jagtwagens van officieren uit deze forten, of alleen rondzwervende jagers, - ziedaar de eenige afwisseling in de prairiën van het verre Westen. Aan de uiterste grenzen van het Staatsgebied, vooral langs de groote handelswegen naar Californië en Mexico, heeft de Regering op enkele punten kleine forten opgerigt, - groote blokhuizen met eene ombeining van hooge palisaden, - waarin een paar esquadrons dragonders in garnizoen liggen, om de Indianen in toom te houden. In deze forten wonen de Intendanten, die toezigt houden op den handel met de Indianen, en hun op bepaalde tijden van het jaar de gelden, levensmiddelen, wapens en kleedingstukken uitreiken, die volgens de verdragen voor de afgestane landstreken betaald moeten worden. In de nabijheid van deze forten is gewoonlijk een station voor Zendelingen, hetzij door de regering, hetzij door particuliere genootschappen daarheen gezonden om de Indianen te bekeeren. In den regel is echter hunne werkzaamheid weinig gezegend. Eenige kinderen komen tot hun 16e jaar bij hooi en bij gras in de scholen der Zendelingen, omdat zij daar wat te eten krijgen; doch later worden zij weder medegesleept door het wilde, zwervende leven huns volks, en eenige verwarde denkbeelden van het Christendom is alles wat de moeite der Zendelingen uitwerkt. De Zendelingen der Amerikanen kunnen zich eigenlijk nog bezwaarlijk losmaken van den ingewortelden haat tegen al wat Indiaan is. Alleen
de Fransche Jezuïten en de Duitsche Hernhutters verstaan het, de wilde zonen der prairiën en natuurwouden door een verstandig schikken naar hunne denkwijze te bekeeren. Aan deze is het gelukt, daartoe den moeijelijksten stap te doen, door hen aan vaste woonplaatsen en landbouw te gewennen. Vooral op de Hernhutters kan men overal waar zij onder wilde volken gewerkt hebben, het schoone woord toepassen: “Hun leven was weldoen.”
| |
| |
Men behoeft slechts korten tijd de Indianen in hun dagelijksch leven gade te slaan, om hun doen en drijven geheel te kennen. Het is bij hen alles de toestand der eenvoudige, onvervalschte natuur, en deze is noch aanlokkelijk, noch is er veel over te zeggen. De Indianen doen slechts het allernoodzakelijkste ter bevrediging van de behoeften des ligchaams, en ook dit slechts op de ruwste en armzaligste wijze; den overigen tijd spelen of droomen zij. Hunne hutten zijn los opgeslagen uit palen en takken, met boomschors, graszoden, huiden en matten bedekt. Hunne kleeding maken zij uit vellen of krijgen zij van de regering of van de ruilhandelaars, even als geweren, kruid en lood. Een weinig maïs is het eenige wat zij door handenarbeid van den grond trekken. Overigens moeten zij zich vergenoegen met de toevallige opbrengst van de jagt en wilde wortelen of vruchten. Van daar dan ook dat de honger een trouwe gast is in de woningen der Indianen. Des winters trekken zij zoo diep mogelijk in de wouden, die hun eenige beschutting voor de stormen bieden; dan lijden zij dikwijls bitter van honger en koude en komen bij dozijnen om. De fantasie van vele blanken, die, te midden van rijkdom en van den dwang der beschaafde maatschappij, een zeker verlangen naar de vrije wildernissen ondervinden, heeft het leven der Indianen zeer poëtisch voorgesteld; maar van nabij bezien heeft het weinig bekoorlijks.
In vele opzigten doet men het best de Indianen als groote kinderen te beschouwen. Komen zij met blanken in aanraking dan worden zij inwendig bang, zij zijn wantrouwend en letten op alle kleinigheden, zijn zeer gedwongen in hun voorkomen, om nog eenigermate hun fatsoen te houden, en zeer voorzigtig in hun spreken, daar zij bang zijn om uitgelagchen te worden. En toch zijn zij zeer begeerig naar lof, waarmede zij te vangen zijn als een visch met het aas. Zijn zij echter onder elkander in hunne digte wouden en verwijderde prairiën, waar zij niet meer denken aan den blanke en zijne wonderlijke wapens en gereedschappen, dan zijn zij openhartig en vrolijk, en wie wat goeds heeft onthaalt er zijne vrienden en buren op; gierigheid en zelfzucht zijn hun onbekend. Verbreidt zich in een dorp de tijding dat er een op de jagt goeden buit heeft gemaakt, dan spreekt het van zelf dat zij uit alle hutten komen aanloopen om deel aan het feest
| |
| |
te hebben. Dan blijven zij den ganschen dag zitten en rooken, spelen en praten, en vermaken elkander met allerlei vertellingen.
Hunne staatsinrigting is zeer eenvoudig, zoo als zij ongeveer ontstaan zou onder een troep knapen uit onze maatschappijen, die een dag lang in de vrije natuur aan zich zelven zouden overgelaten zijn. Hun Wetboek is nog korter dan de tien geboden; het behoeft opgeschreven noch van buiten geleerd te worden. Het huwelijk wordt zonder feestelijkheden voltrokken, eenvoudig hierdoor dat de jonge Indiaan in de hut der ouders of broeders van het meisje in komt wonen, of het meisje bij de verwanten haars vrijers. Na eenige maanden of jaren bouwt de man zich zelf eene hut. Van een warmer gevoel van gehechtheid bespeurt men onder hen weinig, zelfs het hemelsche geluk der liefde vervrolijkt en verheft zelden de harten dezer natuurkinderen. De vrouw is de slavin van den man, dit is de hoofdregel der echtverbindtenis; tegen mishandelingen nemen hare verwanten haar in bescherming, zoo veel de omstandigheden dit veroorloven. Bevalt zij haren man niet meer, dan zendt hij haar naar deze terug, of neemt er nog eene, wanneer hij er twee onderhouden kan. Gewoonlijk echter houdt de natuurlijke goedaardigheid en traagheid der Indianen den huwelijksband bijeen. Maakt de vrouw het hem in de woning te lastig, dan gaat hij naar zijn buurman en lacht wat over het gekke wijf; in den regel echter tracht zij het hem zoo aangenaam mogelijk te maken. Dat zij alleen huisraad en kinderen dragen moet, dikwijls op verre togten; dat zij de hut afbreken en opslaan, takkenbossen halen, geschoten wild ophalen en koken, matten vlechten, leder looijen, en kleederen maken moet, dat is nu eenmaal het gebruik. Op de vrouw rust alle werk dat tot het huiselijk leven behoort, de man moet het huisgezin beschermen, door de jagt (dikwijls ook een zeer zware arbeid) voor het onderhoud zorgen, en de raadsvergaderingen bijwonen. Daarentegen laat de man het bestuur binnen in de hut ook geheel aan de vrouw over. Zij houdt hierin alleen orde, wijst gasten en verwanten hunne plaats aan, en de man mengt zich daar nooit
in. In deze scheiding van het huiselijke en openlijke leven is nog eene zekere achting voor de natuurlijke regten der vrouw; deze gedachte is echter op den laagsten trap van ontwikkeling blijven staan. Zeer levendig daarentegen is het bewustzijn hunner gemeenschappelijke afkomst;
| |
| |
de gedachtenis der voorvaderen zoowel als het teeken van den stam en de familie wordt in eere gehouden, en de leden des huisgezins gevoelen de verpligting om in geval van nood voor elkander te zorgen, wat dikwijls op roerende kinderlijke wijze geschiedt. De man verdraagt wel eens dagen lang de kwellingen des hongers, om voor de ouden en de kinderen in de hut het eten te besparen.
Slechts eene soort van overheid bestaat onder hen door het aanzien van de wijzen en dappersten. Deze zijn in den krijg en in de raadsvergadering de voorgangers, en zij worden met een eerbied en eene achting beschouwd gelijk bij ons de volwassenen door de kinderen.
Ook aan vaste instellingen van regt hebben de Indianen geene behoefte: grondeigendom hebben zij niet en de bijzondere eigendommen, die zij door jagt en oorlog, handel of erfenis verkrijgen, zijn uiterst gering. Slaven kennen zij niet, de krijgsgevangene wordt òf gedood, òf als een lid van den stam opgenomen. Roof en aangedane beleedigingen straft ieder zelf; hij is zijn eigen regter, zoo lang hij niet door te groot onregt zich het misnoegen der overigen op den hals haalt.
Ongetwijfeld zijn de Indianen scherpzinnig en sluw op de jagt, in het overvallen des vijands en in de raadsvergadering; daar zijn zij rijk aan listen, die zij met eene ongeloofelijke gave van huichelen volvoeren. Zoo verstaan zij b.v. de kunst om te telegrapheren uitstekend goed; in den oorlog of op de jagt geven zij elkander op groote afstanden onbedriegelijke teekens, door de verschillende wijzen waarop zij vuur en rook maken en gekleurde stukken doek tegen de zon houden. Hunne andere bezigheden volbrengen zij met groote traagheid en zorgeloosheid. In de vervaardiging van voorwerpen van smaak en weelde (voor zoo verre hiervan bij hen sprake kan zijn) blijven zij getrouw aan de eenmaal aangenomene routine, en hebben vooral een zekeren ruwen smaak in bonte kleuren en figuren. Van kleurige strooken leder, bonte steentjes, schitterende dierentanden en vederen weten zij zich allerlei versieringen aan wapens en kleedingstukken te verschaffen.
In het oog vallend is hun onvermogen, om denkbeelden aan elkander te verbinden en daaruit gevolgtrekkingen te maken. Hun geest is altijd slechts op één punt gerigt, waaraan hij hangen blijft zonder het gcheel te kunnen omvatten. Ook valt het hun zeer zwaar
| |
| |
om aan de toekomst te denken en daarvoor plannen en aanstalten te maken, maar wel houdt hun geheugen de gebeurtenissen van het verledene met groote taaiheid vast. Zij zijn, nog veel meer dan onze onbeschaafdste boeren, moeijelijk van begrip en hunne veel besprokene stilzwijgendheid en zelfbeheersching hebben voornamelijk haren grond in de ledigheid en droogheid huns geestes, gelijk dit misschien ook wel eenigzins met de Amerikanen, hunne opvolgers in woonplaats, het geval is. Wanneer des winters de hongersnood in de woonplaatsen der Indianen woedt, dan wordt reeds aan de kinderen geleerd om zwijgend zijne kwellingen te verduren, - en zij sterven zonder eenig geluid te doen hooren als een gewond hert in het woud. Wanneer de Indiaan honger heeft of hem iets anders scheelt, dan grijpt hij naar zijne pijp; hare narcotische werking doet den gedachtenloop zijns geestes stilstaan, en vergeten dat is het wat hij wil. Daar zijn geest hem niet hooger opvoert en hij niet nadenkt over oorzaken en gevolgen, is hij natuurlijk een bepaalde fatalist. De knaap ontwijkt den slag dien hij ziet aankomen, maar treft hem het een of ander leed, waarvan hij de oorzaak niet inziet, dan weet hij niet anders te doen dan zwijgend te lijden. Het zou den Indiaan te veel hoofdbreken kosten, zoo hij op middelen zinnen moest om een ongeluk af te wenden; ook zou daar niet veel van teregtkomen; daarom denkt hij liever maar in het geheel niet, wikkelt zich in zijn doek of deken en wacht het einde af. Toen voor het eerst de pokken onder hen heerschten, - ook dit ongeluk bragten de blanken hun, - lagen zij stilzwijgend ter neder en stierven weg als de muizen, of, geplaagd door de inwendige verhitting des ligchaams, liepen zij als bezetenen rond en wierpen zich in de stroomen om verkoeling te zoeken. Hun gebrek aan beleid en tegenwoordigheid van geest in alles wat niet de allernoodigste behoeften betreft, openbaart zich ook in eene andere eigenaardigheid. Geen Indiaan is voor eenig denkbeeld
van gemeenschappelijk nut of belang met geestdrift te vervullen; slechts wat hem zelven aangaat wekt zijne energie op. Uit trotschheid, eerzucht of wraakzucht verdraagt en onderneemt hij dikwijls het onbegrijpelijke, maar al het andere kan tot zijne ziel noch tot zijn verstand doordringen.
Eigenaardig spiegelen zich de geestelijke vermogens der Indianen in hunne taal af. Het is eene vreemde gewaarwording
| |
| |
hen met elkander te hooren spreken; men hoort eene opeenstapeling van geheel eenvoudige geluiden, dikwijls als hetgetjilp der vogelen, fluiten of snorken, dan weder als een brullen, zuchten en ratelen. Maar in die taal is geene gedachte of althans die is daar moeijelijk in te herkennen. Geheel en al ontbreken er algemeene en afgetrokken begrippen. Elke der talrijke eikensoorten kent hij naauwkeurig, maar hij heeft geen woord om de geheele soort aan te duiden, omdat hij nog zoo ver niet gekomen is, dat hij de kenmerken, die aan al die soorten gemeen zijn begrepen heeft. Hunne woordvoeging en zinnenbouw is zonder logisch verband. Voor de eenvoudigste zaken gebruikt de Indiaan eene menigte zamengestelde woorden; of eigenlijk zijn de woorden niet zamengesteld maar zamengelijmd, en hunne gedachten drukken zij slechts in afzonderlijke, afgebroken zinnen uit. De Dakotah-Indiaan b.v. zegt tot zijn vijand: “Groot is Dakotah, ik dood u”, wat deze gedachte moet uitdrukken: “omdat gij mijn groot volk beleedigd hebt, daarom moet gij sterven.” Hiermede hangt ook zamen de eenigzins beeldrijke, naïef dichterlijke natuur van hunne taal; een stroom b.v. wiens oevers ingestort zijn, heet Acahela, woordelijk water-vreet-land; de schoonste plaats aan het Champlain-meer, waar de golven tegen de rotsen slaan, draagt den naam van Ticondaroga, woordelijk water-steen-slag. Men kan zich eenigermate deze wijze van spreken voorstellen wanneer men op de taal let, die bij ons het pas sprekende kind gebruikt.
Vooral de waarneming van het godsdienstig leven der Indianen vergunt ons een blik in hunne natuur te slaan. Het karakter dezer wilden heeft eene ernstige, sombere godsdienstigheid, die al zijn denken en doen beheerscht, maar het is eene eigenaardige soort van godsdienstigheid. De Indiaan gelooft zich overal omgeven door onzigtbare geesten, daemonen of Manitu's, in wier magt hij vreest te vallen. In alles wat hem overkomt, in den beer of buffel dien zijn schot mist, in den bruisenden stroom of ratelenden donder, in de voorbijsnellende stoomboot, en het tikken des uurwerks, is voor hem een geheimzinnige geest verborgen. Even als andere volken van weinig beschaving gelooft hij vast aan droomen en voorgevoelen; hij onderneemt het geringste werk niet zonder vooraf de Manitu's door offers, bezweringen en allerlei kunstenarijen
| |
| |
te verzoenen en zich gunstig te maken. Geen jongeling trekt voor het eerst ten strijde uit, zonder door waken, vasten en bezweringen op eenzame plaatsen een beschermengel, als het ware zijn particuliere Manitu, aan zich te verbinden, totdat hij hem op eens bij eene plotselinge ingeving in een schitterend steentje, in een tak of wat anders meent te ontdekken. De heilige zak, die bij de godsdienstige dansen der Indianen eene groote rol speelt, bevat niets dan eene verzameling van allerlei beentjes, schelpen en houten figuurtjes, waarin de Manitu's hun zetel hebben. Hunne priesters, die voortdurend met deze geesten omgaan en hen het best door hunne bezweringen weten af te koopen, kunnen niet anders dan bedriegers worden, daar zij altijd met wonderbare teekenen en bezweringen moeten verschijnen, om zich zelven en anderen om den tuin te leiden. Hunne godsdienst is derhalve geen eerbied voor den verheven oppermagtigen wereldgeest, geene kinderlijke liefde tot God, maar vrees, sombere vrees voor de vijandige magten. Alles in de natuur kan den Indiaan plotseling verdacht voorkomen; dan is hij inwendig bang en siddert als een weerloos slagtoffer. Tot het begrip van een God kan hij zich volstrekt niet verheffen, de Groote Geest is hem iets onbekends en geheimzinnigs, dat hij niet nader weet te omschrijven. Zijne ontelbare Manitu's zijn voor zijne verbeelding als eene piramide van geesten, maar hij is als in een drukkenden nevel gehuld, zoodat hij den blik niet naar den top dier piramide kan opheffen. - Ziet hij een lijk dan is het hem niet duidelijk of de ziel daar nog in of reeds ver weg is. Hij zet bij het lijk spijs en drank neder, en droomt allerlei fabelen over het pad der geesten, waarop de afgestorvenen wandelen, zonder zich over de geheimzinnige plaats, waar zij zullen aanlanden, eenige voorstelling te maken.
Vele reizigers die langen tijd het drijven der Indianen, hunne wijze van denken, hunne zeden en gebruiken gadesloegen, zijn op de gedachte gekomen dat er sporen van eene verdwenen beschaving bij hen overgebleven zijn. Somtijds neemt men bij hen enkele lichtstralen waar, die aan eene gewezen geestesbeschaving schijnen te herinneren. Zeker is het dat een dergelijk volk voor hen in Noord-Amerika bestaan heeft, en geheel onmogelijk is het niet dat deze volkeren, onder den invloed van het klimaat, bij het leven in de eentoonige prairiën
| |
| |
en natuurwouden, afgezonderd van elk middenpunt der beschaving, eindelijk geheel verwilderd zijn. Donkere overleveringen der Indianen, dat zij eens een groot en gelukkig volk zijn geweest, en daartegenover hunne tegenwoordige versnippering in tallooze stammen, benevens velerlei overblijfselen in hunne taal, zeden en godsdienst, die van eene hoogere beschaving schijnen te getuigen, - dergelijke omstandigheden zouden ter ondersteuning van deze meening kunnen aangevoerd worden. Het blijft echter maar eene gissing, die geen onderzoek nog heeft kunnen bevestigen. De geologie heeft in onze dagen haren blik geworpen in oneindig ver verwijderde tijden, misschien zullen ook de snelle vorderingen der volkenkunde en vooral der vergelijkende Linguistiek ons nog in de wereldgeschiedenis eeuwenoude gebeurtenissen onthullen, die tot nog toe geheel in duisternis zijn gehuld geweest.
In romans en oudere reisbeschrijvingen is veel gesproken van de ligchamelijke en geestelijke uitstekendheid der Indianen; tegenwoordig echter valt daar niet veel op te roemen. Toonbeelden van kracht en schoonheid zijn zeker tienmaal eerder onder de beschaafde dan onder de wilde volkeren te vinden. De natuur heeft den Indianen niets boven andere stervelingen vooruitgegeven, maar wel wordt welgemaaktheid en kracht door ontbering en leed bij hen vroegtijdig vernield. De fijnheid en scherpheid hunner zintuigen is somtijds onbegrijpelijk groot, en op reizen en jagten kunnen zij verbazend lang vasten. Nogtans kan de meer ontwikkelde hen ook hierin overtreffen, want zijne wilskracht geeft hem energie; maar wanneer de ligchamelijke kracht van den Indiaan is uitgeput, dan zakt hij ook geheel ineen, daar hij in zijn geest geene hulpbronnen meer vindt. Zijne natuur kan het langen tijd uithouden tegen koude, vochtigheid en hitte, tegen honger en ontbering; maar elke ernstige ziekte heeft dikwijls den ondergang van geheele stammen ten gevolge. De pokken hebben dikwijls de volkrijkste Indiaansche dorpen in kerkhoven veranderd. Ook koorts is een gewone gast in de hutten der Indianen, en wie met deze natuurkinderen een paar dagen op de jagt is geweest, bespeurt dat zij ook genoeg door jicht gekweld worden.
De zedelijkheid van de Indianen moet men niet naar onze begrippen beoordcelen: de wilde doet wat hem lust; alles, waar hij de kracht toe heeft, en wat zijn bijgeloof hem niet
| |
| |
verbiedt, is naar zijne meening ook geoorloofd. Hem ontbreken de meeste van die zedelijke begrippen, welke men gaarne beschouwt als aan den mensch van nature ingeplant, maar door de ondeugden in het beschaafde leven onderdrukt. Van de vier kardinaaldeugden kent de Indiaan er maar twee: dapperheid en wijsheid; voor matigheid en regtvaardigheid heeft hij zelfs geene woorden. Zoo rijk zijne taal is aan uitdrukkingen om gevoel van eigenwaarde, kracht en slimheid aan te duiden, zoo weinig kent zij die van dankbaarheid, zachtheid of vergevensgezindheid. De wilde is een natuurkind, geen edel gevoel of verhevene gedachte kan hem op den duur bezielen. Van daag is hij open, trouw, goedhartig en vrolijk; morgen, als zijn trots of zijne hebzucht wordt opgewekt, bruist de hartstogt plotseling in hem op, dien hij niet bedwingen kan; en is hij eenmaal aan het moorden dan wordt hij door wilde woede voortgesleept en is afschuwelijk en wreed. Men verbeeldde zich vroeger dat wilde volkeren nog een overblijfsel der onschuld van het paradijs moesten hebben, - de ondervinding echter heeft overal juist het tegendeel geleerd. Een duurzaam gevoel van schaamte vindt men evenmin bij de Indiaansche meisjes als huwelijkstrouw bij de gehuwde vrouwen. Behaagzucht en ligtzinnigheid blijven onveranderlijk de eigenschappen der meisjes en vrouwen bij de wilden; haar ligt ontvlambare aard doet haar zonder bedenken den lust der zinnen inwilligen. Reinheid zijner bruid is den man vrij onverschillig; hij wreekt zich over echtbreuk als over een ingrijpen in zijn eigendom, maar hij vindt er niets onbehoorlijks in om uit voorkomendheid of winzucht aan zijn gast vrouw en dochter aan te bieden. Wel is waar heeft ook de Indiaansche vrouw een levendig moederlijk gevoel; maar het heeft zijn grond in zeer schandelijke gewoonten, dat de huwelijken onder de Indianen zoo onvruchtbaar zijn, en dat de kinderen zoo dikwijls in den leeftijd, waarin zij nog teedere zorg noodig hebben, reeds sterven.
Wie de weldaden der beschaving regt waarderen wil, behoeft slechts een paar dagen onder de Indianen te leven. Het zijn niet die duizend kleine gemakken en genietingen van het beschaafde leven die men hier mist, - integendeel kan er iets aangenaams in gelegen zijn, voor een korten tijd tot de oorspronkelijke vrijheid teruggebragt te worden; - maar niemand kan zonder een onaangenamen en troosteloozen indruk deze men- | |
| |
schen aanschouwen, die door geen ademtogt van zedelijke energie, door geen straal van het geestelijke leven worden bezield. Men ziet onder hen de natuur des menschen in hare geringheid; in den wilde is de geestelijke mensch als het ware nog gevangen. Traag en somber van gemoed, een speelbal zijner grillen en hartstogten, leeft hij eentoonig voort zonder eenig begrip van een hooger bestaan. Eerst door de moeite en den strijd, door de zorgen en het leed der beschaving verheft de mensch zich tot de hoogte waarop hij een edel schepsel wordt, vol verhevene gevoelens en gedachten.
Doch is het dan onmogelijk dat de wilde, onderwezen en opgewekt door den beschaafde, den duisteren nevel verbreke, waarin hij als in een geestelijken dood gevangen zit? Kan niet ook de Indiaan deel hebben aan de weldaden der beschaving? De ondervinding geeft hierop bepaald een ontkennend antwoord. De wilde kan slechts in zijne wildernissen gedijen; waar de beschaafde wereld hem nabijkomt, wijkt hij terug of verdwijnt even als de dieren des wouds. Al wat beschaving is, is hem vijandig en alleen de aanblik der blanken is hem reeds ten verderve. De bewoners der West-Indische eilanden, de magtigste stammen der Noord-Amerikaansche Indianen, zijn in weinige jaren van de aarde verdwenen, en op alle eilanden der Zuidzee ziet men de inheemsche bevolking snel verminderen. De opgaven van de ontdekkers dezer eilanden over hunne groote bevolkingen zijn wel in den regel overdreven; maar het is buiten allen twijfel, dat overal sedert het eerste aanlanden der Europeanen op de Zuidzee-eilanden de bevolking spoorslags is achteruitgegaan. Slechts op weinige was het mogelijk hieromtrent bepaalde berekeningen te doen; waar dit echter geschieden kon, was de uitkomst verschrikkelijk. Op Hawaî b.v. zonk het getal der bevolking in 18 jaren van 86,000 op 25,000; in dien korten tijd verminderde het dus tot op een derde, en dit afsterven ging des te sneller, hoe meer beschaafden zich onder hen neêrzetteden. Reeds de uitwendige oorzaken zijn genoeg, om dit verschijnsel te verklaren. De wilde dieren, waaruit de N.-Amerikaansche Indiaan zich door de jagt voornamelijk zijn levensonderhoud verschaft, vlugten weg, zoodra de blanke kolonist hen op 100 mijlen afstands nabij komt, als waarschuwde hun instinct hen voor den naderenden ondergang. En terwijl de Indiaan nog zijne oude
| |
| |
gronden afjaagt, zijn buffels, beeren en herten reeds lang verdwenen, en het gevolg der schrale jagt is, dat honger en gebrek weken lang in de woningen der Indianen heerschen, hen ontzenuwen en door koorts en koude een langzamen dood tegemoet voeren.
Bovendien rigten brandewijn en besmettelijke ziekten, - beiden geschenken der blanken! - ontzettende verwoestingen onder hen aan. Al deden de Amerikanen niets anders om den Indianen afbreuk te doen, dan dat zij hen overvloedig van whisky voorzagen en de buffels zooveel mogelijk uitroeiden, dan zou dit reeds genoeg zijn, om hen jaarlijks bij duizenden te laten wegsterven. En misschien heerscht bij vele Amerikanen wel deze gedachte, zonder dat men het echter openlijk erkent. Anders zouden de roekelooze handelaars met de Indianen, die hen ondanks alle wetten van brandewijn voorzien, niet zoo vele helpers vinden; - en zou men ook niet met zoo veel genoegen van de verbazende slagtingen hooren, die jaarlijks door de jagers onder de kudden buffels worden aangerigt. De Indiaansche stammen aan de Missouri en Missisippi, die het digtst bij den brandewijn en het verst van de buffels wonen, zijn ook het meest verbasterd en sterven het spoedigst uit. En behalve deze eerste gevolgen van de nabijheid der blanken, is het grootste onheil dat er hieruit voor hen volgt dit, dat zij van hunne voorvaderlijke landerijen worden verdrongen. De blanke komt, koopt hem gansche landstreken af en geeft hem dekens, kleederen, voedingsmiddelen, geweren en kruid daarvoor in de plaats. Hierdoor wordt de Indiaan aan nieuwe behoeften gewend, rekent op hetgeen hij van den blanke ontvangt, brengt hem de opbrengst zijner jagt, en wordt steeds trager en armzaliger. Na weinige jaren hebben de blanken zijne nog overgebleven jagtgronden omsingeld en noodzaken hem om ook deze aan hem over te laten en verder naar het Westen af te trekken. De Amerikanen willen geene wilden in hun midden dulden; zij geraken in eene soort van stille woede, als zij heerlijke landerijen in hun bezit onbebouwd zien liggen. Willen de roodhuiden niet goedschiks wijken, dan hebben er allerlei onderdrukkingen en zelfs bloedige geweldenarijen plaats. De Indiaan heeft trouwens weinig begrip van de verpligtingen van
een verdrag, dat toch ook eigenlijk op zeer lossen grond berust. Dat de blanke, dien
| |
| |
hij als zijn verderver kent, hem vrijwillig iets goeds schenken zou, kan hij zich niet denken. Ondanks alle besprekingen van weêrszijden, bukt de Indiaan eigenlijk slechts voor geweld, en wanneer de blanke belooft hem van voedsel of kleeding te voorzien, dan gelooft hij dat dit uit vrees geschiedt of dat er iets kwaads achter steekt, dat hij niet ontdekken kan. Van daag verbindt hij zich door een plegtig verbond, om het eigendom der blanken te ontzien; morgen heeft hij alles weder geheel vergeten, en ontsteelt den kolonist een paard of eene koc. Want het wil er nu eenmaal bij hem niet in, waarom hij den blanke, die hem immers van alles berooft, niet ook een stuk vee zou mogen afstelen.
Zoo zijn de Indianen langzamerhand naar de Westelijke staten en van daar naar de verwijderdste prairiën verdrongen. De regering kan hen met den besten wil niet beschermen. Nog vóór een paar jaren moesten de nog overige 3000 Sioux eene uitgestrektheid gronds van omstreeks 40 millioen akkers aan den Boven-Missisippi voor den belagchelijken prijs van nog geen drie vierde millioen dollars afstaan; uit gratie zouden zij nog gedurende 50 jaren jaarlijks 50,000 dollars ontvangen. Dit geld vloeit in korten tijd weder naar de blanken terug; slechts een paar opperhoofden verrijken er zich mede. Eenige jaren verloopen, en al weder zitten de blanken hun op de hielen, en zij moeten al weder zich laten afkoopen en verder wegtrekken. Nog vóór zij het aangezigt van hunne oude woonplaatsen hebben afgewend jaagt de kolonist reeds den ploeg door de graven, waar zij hunne voorvaderen begraven hebben. Op deze emigratie-togten komen er dan talloos velen om, en, zijn de overgeblevenen in het vreemde, woeste land aangekomen, dan worden zij door den honger uiteen gedreven. De eene hoop zoekt hier, de andere ginds zijn onderhoud en de stam wordt verstrooid; de afzonderlijke huisgezinnen trekken ieder waarheen hij best kan en de naam van den stam gaat verloren. Na honderd jaren staan er misschien in het een of andere onherbergzame dal van het rotsgebergte een paar ellendige hutten, met armzalige, sidderende menschen, die nog met moeite door jagt en vischvangst zoowat in hun onderhoud voorzien. Niemand ziet dan meer naar hen om; misschien hoort de reiziger, die van verre den rook uit hunne hut ziet opstijgen nog bij toeval: “dat moeten de laatste Sioux zijn.”
| |
| |
Onder al de grappen, ware en onware, die de reizigers in de Nieuwe Wereld ons verhalen, heeft dit sombere tafereel van den ernstigen Duitscher zijne eigenaardige weemoedige aantrekkelijkheid. Het is voldoende om ons in 't algemeen te doen weten hoe de toestand is dezer bevolkingen, op hun sterfbed omringd door de jeugdige, levenslustige Amerikanen. Wil men meer bijzonderheden van hen weten, daartoe is gelegenheid. Vóór weinige jaren heeft het Gouvernement der Vereenigde Staten een onderzoek naar het getal, den aard en den toestand dezer verwaarloosde schepselen doen instellen. Uit hetgeen daardoor aan het licht is gekomen, ben ik bereid nog het een en ander mede te deelen. En daarbij stel ik mij voor het verhaal te geven van een gezantschap van eenige stammen der Indianen in den aanvang dezes jaars door den President buchanan ten gehoore ontvangen. Daardoor zullen wij hen als 't ware zelven zien optreden, hunne treurige houding aanschouwen en hunne klagten kunnen vernemen. Doch wachten wij daartoe op een volgend Nommer.
d - d. |
|