Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 375]
| |
Een dag.Een drie-en-twintig-jarig jongeling, die er zeer goed uitzag, met een open, vrolijken blik, steeg eene ellendige chaiskar op. Terwijl hij zich nederzette, keek hij achter zich om naar zijn klein valies, dat, rond en wel opgepakt, in stille gerustheid achter de zitplaats in het rijtuig lag. Hij nam de teugels in de hand en reed in een zachten draf de zuiderpoort van Kalmar uit. Hij groette de hooge en breede met gras bedekte wallen, het rijtuig rolde over de brug van de diepe gracht, die om de stad heen loopt; hij trok verder de zoogenaamde oude stad door, welke nu slechts eene voorstad van hare dochter, het nieuwe Kalmar, is, en bereikte weldra den landweg, die naar Vassmolősa voert. Op dien weg gekomen, liet de reiziger het toom over aan den voerman, die aan zijne linkerzijde zat, en hij zette zich op zijn gemak, om zich in gepeins te verdiepen. Pas geleden was hij als leeraar gewijd geworden in de prachtige domkerk van het sticht van Kalmar, welke, wat bouwkundige schoonheid betreft, in Zweden moeijelijk haars gelijken bezit. Met een innig, godsdienstig, blij gevoel riep hij nog eenmaal de groote gebeurtenissen in haar geheel voor zijnen geest terug, waardoor hij was ingewijd geworden tot dienaar des Heeren en tot besten vriend der menschen op aarde. Het was voor hem geene geringe vreugde geweest, toen hij dadelijk daarna eene aanstelling bekomen had als adjunct bij eene van de schoonste kerspelen in Zuid-Mőre, | |
[pagina 376]
| |
in de zoogenaamde scheerenGa naar voetnoot(*) beneden de grenzen van Bleking. Hij reisde nu naar zijne bestemming. Het was op een vroegen zondagmorgen. Hij zoude juist dien dag zijne eerste predikatie in zijne nieuwe standplaats houden. De weg van Kalmar daarheen was niet langer dan dat hij die, rijdende, gemakkelijk vóór den aanvang der godsdienst-oefening bereiken kon. Men zal echter aanmerken, dat een adjunct, die naar den predikant reist, bij wien hij zijn verblijf zal gaan houden, wel eenige dagen vóór hij zijne intrede in de gemeente doet, zich daarheen diende te begeven. Maar zaken, die hier niet kunnen vermeld worden, hadden hem in Kalmar opgehouden bij de oude bisschops-weduwe stagnelius; en daar hij reeds zijn aanstaanden heer, den leeraar in **, niet alleen persoonlijk kende, maar hem ook over den dag zijner afreize geschreven had, zag hij niets stootends in die late aankomst. Het was half zes in den morgen, de vogelen zongen en de heerlijkste zon lachte hem toe op zijne reis. Hij reed Ljungby voorbij, en bereikte spoedig Vassmolősa. De streken in More werden hoe langer hoe schooner, naarmate hij verder naar het Zuiden kwam. Hij was reeds bij Vernaby. Hier steeg hij af, en dewijl een nieuw paard moest voorgespannen worden, besloot hij door het park op te wandelen naar het digtbij liggende Vernana̋s; waarom hij zijn jongen voerman beval, den landweg te rijden en hem aan den anderen kant van het landgoed bij het bekende groote zwarte hek op te wachten. Reeds bij Vernaby naar het Zuiden heen ontwaart het oog de vier hooge populieren, die bij het kasteel Vernana̋s staan, om overal in de rondte als een baak te dienen, terwijl het huis zelf zich niet eerder vertoont, voor men in de nabijheid daarvan gekomen is. Weinige plaatsen in Zweden ontwikkelen zulke bevallige schoonheden, als het park bij Vernana̋s, hetwelk de jeugdige priester nu doorging. Het is geen tafereel, dat inneemt door melancholie en pitoreske armoede; neen, rijkdom en vruchtbaarheid omgeven hier den wandelaar, hij gaat op Oxenstjerna's grond. Door eene weide met gras, zoo hoog als de adjunct zelf, ging deze voort op het slingerpad, | |
[pagina 377]
| |
en bewonderde de talrijke eiken, die zich met donkergroene, zwierige kroonen boven het grasveld verhieven. Gods goedheid jegens den mensch reeds op de aarde, vertoonde zich hier in grootheid en rijkdom. De gewijde jongeling schreed langzaam verder, en opgewekt als zijn godsdienstig gevoel was, vreesde hij bijna het geringste grasspiertje te schaden. Zijn hart stortte zich uit in een stil gebed; hij herinnerde zich nu het woord zijner geschreven leerrede, die hij in zijnen zak had, niet meer, maar hij gevoelde zich geneigd om stichtelijk te spreken tot de menschen, zonder eenige andere voorbereiding dan drie-en-twintig jaren, doorgebragt in vroomheid en deugd, bij liefderijke, arme ouders. Zoo peinzende kwam hij in den eigenlijken tuin van Vernana̋s. Geen levend wezen ontmoette hem. Zwijgende ging hij voort op de slingerende zandpaden, liep verscheidene brugjes over, die over de grachten lagen, en bleef eindelijk staan, niet wetende hoe hij het kortste pad vinden zoude, dat naar den grooten weg, waar zijn rijtuig wachtte, geleiden zoude. Juist kwam in dit oogenblik van verlegenheid een meisje van elf of twaalf jaren aanloopen, met een wagentje aan de hand, dat opgevuld was met verscheidene pakken, die zamengerolde kinderkleêren schenen te bevatten. Het scheen, dat anders een levend wezen, voor hetwelk een en ander bestemd was, in den kleinen wagen, door het kleine meisje voortgetrokken, plagt te rijden. Maar nu lag er slechts linnengoed in; en het kwam den wandelaar voor, dat het lieve dienstmeisje met opzet het zoo vroeg wilde gaan spoelen, om tegen den tijd van het ontbijt, wanneer hare kleine gebiedster wel zoude wakker zijn, weêr terug te wezen. Welke nietige gedachten bij een priester! Maar het meisje met haar ernstig, iets bleek, hoogst interessant gelaat, zoo als kinderen dit wel hebben, was het eenige menschelijk wezen, dat hem in het geheele schoone landschap ontmoette. Hij vroeg haar naar den weg. Toen ging zij hem met haar wagentje vóór over verschillende slingerpaden den heerlijken tuin door. Hij bemerkte, dat zij om zijnentwil een weg reed, die haar verre van hare eigenlijke bestemming, het kanaal van den tuin, geleidde. Eindelijk kwamen zij voor hetzelfde kasteel, dat, geel geschilderd en pas gerepareerd, aan den voet van de reeds genoemde vier hemelhooge populieren pronkte. De weg | |
[pagina 378]
| |
naar het hek, dat op den grooten weg uitkwam, ging daar digt langs. Hij verzocht nu het meisje zich niet langer op te houden. Bij het afscheid tikte hij haar vriendelijk op het hoofd; zij had door hare kinderlijke bevalligheid de bekoorlijkheid van het morgenlandschap verhoogd, en hare ligte neiging bij haar afscheid was vol uitdrukking. Terwijl hij haar zoo zacht op het hoofd tikte en langs heur haar streek, viel zijn oog op de vensters van het groote gebouw. Een rolgordijn werd juist opgetrokken, en zijn oog ontmoette dat eener oude vrouw met eene nette nachtmuts op, die bij het optrekken der gordijn zigtbaar werd. De jongeling bekommerde zich echter hierover niet. Hij wist, dat de echtgenoot van Majoor mannerskantz, eigenares van Vernana̋s, nu zelve op het goed was en ook hare beide schoondochters bij zich had; maar de tijd liet niet toe, haar zijne opwachting te maken. Zonder zich op te houden, ging hij daarom voort naar het zwarte hek aan den Kalmarschen weg; het rijtuig stond reeds te wachten; hij stapte in en reed voort en kwam eindelijk in de eigenlijke scheeren. Zijn hart klopte hooger, naarmate hij digter bij de geliefde kerk kwam, waarin hij over een uur zoude optreden. De wegen werden al smaller en meer bewassen; hij naderde een inham van de zee. Weldra was hij nog maar op een kleinen afstand van de pastorij en de kerk. Maar hier, bij een naauw merkbaren afweg, ontmoette hem een man, die vriendelijk groette, en vroeg ‘of hij niet mijnheer de adjunct was?’ Op het bevestigend antwoord bragt de man, een expresse, eene boodschap over van den predikant, ‘dat mijnheer de adjunct nu niet naar de kerk zoude rijden, maar westwaarts inslaan om zich naar de kapel in de scheeren te begeven, en daar zijne preek te houden, omdat er berigt gekomen was van de plotselijke ongesteldheid van den leeraar van de kapel aldaar; en naardien de tijd kort is’ - ging de bode met eene buiging voort. ‘Zoo zal ik er dadelijk heenrijden’ - brak de goedhartige jongeling af; - ‘verontschuldig mij slechts bij den dominé, dat ik hem niet eerst in de pastorij bezoek, maar zonder oponthoud mij naar de kapel begeef.’ ‘Ik zal niet mankeren’ - antwoordde de bode en ligtte den hoed op. | |
[pagina 379]
| |
Gelukkig vond de voerman den kronkelenden, moeijelijk te berijden weg, die naar de kapel geleidde, en slechts voor de helft over land ging. Weldra was die afgelegd en het water bereikt. Uit een hutje kwam een veerman te voorschijn, die den adjunct naar zijne boot voerde. Zoo dreef hij reeds op het water, en zag voor zich aan de overzijde het schoonste strand van eene vooruitstekende klip. Na een poos geroeid en de kaap omgevaren te zijn, werd men de witte kapel gewaar, die midden in haar groen landschap zacht scheen te rusten. Welk een tafereel! Reeds alleen dit, dat daar eene kerk staat - hetzij dan eene steenen of houten - deze ontdekking alleen reeds heeft een onberekenbaren invloed op den mensch. Een gebouw, opgerigt zonder ander doel, dan ter bevordering der liefde en des vredes, rijst voor het oog op. Niet tot huishoudelijk gebruik, maar tot onberekenbaar nut van het leven des geestes is die gebouwd. Zelf van een onoogelijk uiterlijk, beschermt dit gebouw den mensch onzigtbaar. Men zal weinig huizen op aarde aantreffen, welker wanden men niet met meerder of minder huivering voor de onaangename bedrijven, die daarin kunnen uitgeoefend worden, beschouwen kan. Maar de kerk - welk eene uitzondering maakt dit huis! - de onschuld schijnt haar dak, hemelsche hoede hare wanden, de eerbied hare vloersteenen te wezen, waarop de mensch gerust en uit de wereld gered, zijn voet zetten kan. Of de jonge priester, die naar de kapel geroeid werd, ook in de gedachten over de onpriesterlijke gesteldheid, die bij vele medeleden van zijnen stand tegenwoordig merkbaar is, deelde, zullen wij in het midden laten; hij had intusschen uit de geschriften van openhartige theologen geleerd, zich het onderscheid tusschen godsdienst en sophisterij eigen te maken. De eerste is altijd groot, de laatste altijd klein. Godsvrucht was gisteren goed, is heden goed en zal ook morgen goed zijn. De godsdienst, hoe verborgen en verdonkerd ook, bezielt en redt hare geliefden: de mensch en de natuur. Niets komt nader aan de natuur, als zij rein en onschuldig opgevat wordt, dan de godsdienst, wanneer ze even menschelijk gevoeld wordt als ze goddelijk gegeven werd. De boot legde aan en de adjunct stapte aan land, met eerbiedige vreeze, als op gewijden grond. De kerk lag slechts | |
[pagina 380]
| |
op een paar steenworpen afstands van de ligplaats der boot. Maar vóór hij daarheen ging, vestigde hij zijn blik op eene donkere en bouwvallige hut bij het water, waaruit zes, zeven of acht in lompen gekleede kinderen, nieuwsgierig bij zijne aankomst, te voorschijn sprongen. Op zondag? dacht hij, en evenwel zoo slecht gekleed? Maar - misschien hebben zij geene betere, dacht hij verder. Hij wist, dat er dikwijls groote armoede in de scheeren heerschte, en het veld, dat voor hem lag, scheen zeer schraal, en de berggrond, ofschoon met slechts weinig groen bedekt, gaf aan het landschap, vooral als het op een afstand gezien werd, een lagchend aanzien. Hij naderde de acht. De kleinste scheen een jaar oud, en de anderen liet hij in rang opklimmen tot negen of tien jaren. In weerwil hunner lompen waren zij echter allen rein, en de honger, geene morsigheid, mismaakte hunne aangezigten, waarin zekere uitdrukking, een oogopslag, bij alle kinderen ongeveer dezelfde, toonde, dat zij broeders en zusters waren. De jeugdige leeraar zag te vergeefs naar de ouders rond. ‘Waar is uw vader? lieve kinderen! of’ - voegde hij er spoedig met inwendige ontroering bij - ‘waar is ten minste uwe moeder?’ De oudste van de kinderen, een jongen met lange haren, antwoordde: ‘Vader is op zee, en moeder is naar de kerk gegaan, want het is van daag zondag, mijnheer!’ ‘Het is zondag: ja, mijne kinderen! zult gij dan ook niet naar de kerk gaan?’ ‘Neen!’ - antwoordde hij, die zoo manhaftig het woord voerde, en met wiens spreken altijd de andere broeders en zusters met gebaren en gelaat instemden. ‘Niet? en waarom niet?’ ‘Moeder wil niet, dat wij ons in de kerk zullen vertoonen, want zie, mijnheer! wij.... op gewone dagen gaan alle buurkinderen, hier, zoo als wij.... maar 's zondags wil men niet -’ ‘Voor God behoeft gij u niet te schamen over uwe kleederen, lieve kinderen! komt gerust naar de kerk. Gaat gij niet naar de kerk, hoe zult gij dan iets van Gods woord komen te hooren?’ | |
[pagina 381]
| |
‘O, dat gaat toch wel’ - antwoordde hij. - ‘Moeder verhaalt ons de geheele preek, als zij te huis komt.’ ‘Is uw vader reeds lang naar zee?’ ‘Hij is reeds lang geleden ter vischvangst uitgevaren. Hij zal van avond wel met de andere visschers terugkomen.’ ‘Vischt men hier op zondag?’ ‘O ja, zeker.’ ‘Dan zal er zeker van daag wel niemand in de kapel zijn, om de godsdienst-oefening bij te wonen? De kerkheuvel is ook nog onbezet.’ ‘Ik geloof toch, mijnheer! dat allen die hier zijn ook wel in de kerk wezen zullen: oude mannen en vrouwen, en zulke kinderen die naar de kerk kunnen gaan.’ ‘Geen ander volk dan oude mannen en vrouwen en kinderen?’ ‘Ja wel - en mijne moeder ook - zij is jong - anders zijn daar in de kerk niet anders dan oude vrouwen, want zie, mijnheer! alle menschen zijn naar zee. Moeder was de eenige van de jonge, die niet medeging, want zij is erg ziek, en dan moet zij op de kleine kersti passen en haar eten geven, zooals u wel begrijpen kan.’ De priester wierp een vlugtigen blik in de hut. Hij had de ska̋rgaards nog nooit zoo van nabij bekeken. Het zag er daar binnen uit, alsof er verscheidene dagen niets gegeten was. Ten minste aan den haard werd geen spoor gevonden van iets, dat, ofschoon met den naam van morsig bestempeld, toch den aanschouwer geruststelt; zelfs bemerkte men niet eens den geringsten aardappel; en geen kast noch bergplaats, die het onontbeerlijke voor het onbescheiden oog verbergen konde. ‘Zijn alle menschen, die hier tot de kapel-gemeente behooren, zoo arm?’ vroeg de adjunct. ‘Arm? wat bedoelt mijnheer?’ De heer zette geene kleine oogen op bij de ontdekking, dat de arme jongen zelfs niet wist, wat armoede was. ‘Ja, lieve jongen!’ - zeide hij - ‘ik vraag u, of allen hier in het gehucht genoodzaakt zijn, zoo weinig te eten als gij?’ ‘Eten, als wij?’ ‘Ja.’ ‘Wij zullen wel eten, daar kan mijnheer op aan, als vader maar met de visch t'huis komt. Maar hij blijft nu toch ook | |
[pagina 382]
| |
lang uit, langer dan anders’ - voegde de knaap er bij, terwijl hij zijn hoofd ter zijde wendde, om zijne beangste stemming te verbergen. ‘Maar hoe komt het, dat men op zondag vischt?’ vroeg de adjunct. ‘Ja, mijnheer! de visch houdt geen sabbath, en daarom kunnen ook degenen, die hem hebben willen, geen feestdag houden, maar als de visch begint te trekken, dan moet men er op uit met werktuigen en gereedschappen, als men iets krijgen wil.’ ‘Gij hebt misschien gelijk. En uw vader is langer weg dan het overige scheeren-volk?’ ‘Ja, sinds het begin van de week, mijnheer! en dat is al lang. Moeder denkt, dat hij over is gevaren naar Öland, want sven carlson heeft gezien, dat hij dingsdag in den storm zijne boot verloor, en zich te naauwernood in een ander vaartuig gered heeft; maar hij zal van avond wel met de groote vloot terugkomen.’ ‘En dan krijgt gij eten?’ ‘En dan mogen wij dansen, mijnheer! en dat is nog beter!’ De vreemde verwonderde zich over den spoed, waarmeê eenige dagen hongerlijden zoo gemakkelijk kon gestild worden door het vooruitzigt van de vreugde van een dans. Hij vond behagen in den jongen: hij wist niet hoe het kwam, maar hij meende hetzelfde of een dergelijk gelaat vroeger ergens gezien te hebben. ‘Hoor eens’ - merkte hij aan - ‘gij die denkt te dansen, en dan niet vreest u in zulke lompen gekleed aan de menschen te vertoonen, kom nu mede naar de kerk, en wees niet meer bevreesd voor God.’ ‘O, mijnheer! dansen, dat kan altijd. Als men de visch aan land gehaald heeft, zijn alle menschen zoo rijk als God de vader, en men ziet er niet naar hoe er iemand uitziet, maar men zingt: hei, ho! hopp, ho! Maar in de kerk, neen, adju, mijnheer! daarheen ga ik niet voordat vader van Ottenby terugkomt, en moeder denkt, dat hij voor ons allen vadmalGa naar voetnoot(*) mede zal brengen.’ | |
[pagina 383]
| |
‘Maar is zij niet bang, dat hij averij gehad heeft?’ ‘O, hij kan goed zwemmen - vader, dat geloof ik! Maar als hij naar Öland overgestoken is, zoo als sven carlson gelooft, want hij heeft nog geld te ontvangen aan de aluinfabriek voor visch, dien hij in de lente van verleden jaar geleverd heeft, zal hij daar wel vadmal gekocht hebben, en dan komt hij met het groote visschersgezelschap, dat van avond verwacht wordt, terug.’ De jonge scheerenbewoner was dus onmogelijk door treurige beschouwingen ter neder te slaan. De leeraar zelf had die ook met geen ander oogmerk gemaakt, dan om na het verdriet, dat hij op deze wijze aan het kinderhart veroorzaken mogt, den kleine met behulp der godsdienst te kunnen troosten; maar voor kinderen is de horizon der godsdienst te verre verwijderd, en zij kunnen altijd spoedig getroost worden, dewijl zij nooit troosteloos zijn. Zij kunnen wel schreijen en weenen om kleinigheden, maar het groote is hun een aardig spel. Na deze opmerking gemaakt te hebben, ging de goede adjunct naar de kerk. Welk gehoor zal ik van daag hebben? dacht hij. Maar afgeleefde mannen en vrouwen zijn ook menschen. Hij kwam nader. Een man met een beenig, leelijk gelaat, door krukken ondersteund, ontmoette hem bij de kerkdeur, nam de muts af en spande zich in om met blijkbaar groote moeite voor ‘mijnheer de dominé’ - zoo als hij tusschen de beide tandelooze kaken mompelde - den klink op te heffen en de zware kerkdeur te openen. De adjunct knikte hem vriendelijk groetende toe, en trad binnen. In waarheid duister. De oude kapel, die hem op zee, op een afstand gezien, zoo lagchend en uitlokkend voorgekomen was midden in hare groene weide, verhief zich nu om den binnentredende met donkere overhangende muren, en vertoonde hem oude, verwelooze, door den tijd gebleekte pilaren, nog hier en daar den kap of iets, dat eene galerij moest voorstellen, ondersteunende. De vreemde was vroeger nooit in deze streek geweest en had dus de kapel niet gezien. Alleen de heerlijke hoofdkerk, gelijk ook hare vermogende lidmaten en haren vruchtbaren omtrek kende hij; het tafereel daarvan had hij gedurende zijne geheele reis voor den geest gehad. Nu daarentegen trad hij, als het ware, in eene nieuwe, onverwachte en zeer ernstige wereld. De bouwvallige, niet door verw, maar door het veelvuldige gebruik | |
[pagina 384]
| |
donkerbruin gekleurde kerkbanken stonden zonder eenige symmetrie, en reeds van den beginne af schenen zij zonder strenge inachtneming van winkelhaak en passer vervaardigd te zijn. De adjunct keek rond, terwijl hij langzaam van den ingang der kerk naar de sacristy ging; hij zag rond, om zijne oogen over zijn auditorium te laten gaan. De banken waren niet zeer bezet; evenwel bevonden er zich dertig of veertig personen in verspreide groepen, die niet zonder aandacht schenen. Bij de nadering van den jongen leeraar rezen zij allengs allen op, dat wil zeggen, diegenen, welke konden oprijzen; want verscheidene kreupelen of half lammen maakten wel eene moeijelijke en pijnlijke beweging om uit hunne zittende houding te geraken en in de algemeene groete of eerbiedsbetuiging aan den predikant te deelen, maar het gelukte voor het meerendeel slechts op eene zeer onbevallige wijze. Is hier dan geen enkel jong mensch te vinden? ten minste toch de moeder van die kinderen? Maar hij zocht haar te vergeefs. Hij werd eensklaps diep getroffen en verschrikt bij den aanblik van al de hem omgevende gestalten: bleeke, kale of dikharige hoofden met beenige kinnen, roode oogen of wel die geheel blind waren, spits- of wipneuzen, voor het grootste gedeelte met gekromde ruggen, maar voorzien van ongemeen groote, plompe handen, zoo wel bij vrouwen als kinderen: vermoedelijk een gevolg van het werken. Waarheen hij zich wendde, hoorde hij in de banken eenig gedruisch, hetzij door een medegebragten stok, hetzij door eene beenige knie veroorzaakt, die tegen eene bankdeur beefde of zich misschien tegen zijne weêrga niet kon staande houden. Intusschen was er weinig verschil in de gezigten dier oude mannen en vrouwen: de eerste zagen er niet regt mannelijk, de laatste niet bijzonder vrouwelijk uit: zij waren zeer gelijk aan de kleine rest onder eene groote en vermoeijende substractie, welk verschil zoo klein werd, dewijl het substrahendum bijna even groot als het diminuendum geweest was; dat wil zeggen: het gebruik had de krachten en goede eigenschappen zoo zeer verteerd, dat des levens overschot hier bijna niets scheen te zijn. Bij den aanblik van al deze gebrekkelijke, bijna spookachtige gestalten, kwam het koude zweet op het voorhoofd van den adjunct te voorschijn, toen hij aan de preek dacht, die hij geschreven had, en die nu hier zoude voorgedragen worden. Wat is gebruikelijker en natuurlijker | |
[pagina 385]
| |
in jeugdige leeraars, als zij hunne preek maken, inzonderheid wanneer zij bij zomertijd hunne intrede denken te houden in groote en volkrijke kerken, in schoone en rijke streken, voor toehoorders, wel is waar, voor de helft boeren, maar ook voor een goed gedeelte heeren, - wat is natuurlijker, dan dat hunne rede in bloemrijke taal, vol leven en lust, overvloeit van keurige beelden en schoone gelijkenissen? Het hart zwelt: zelfs de vinger die de pen van den jongen homileet voert, is poëtisch. Alles wordt wegslepend: het evangelie eene idylle, de wet een waarschuwer onder de schoonste gedaante: alles wordt als de zon, als de uren van den dag, als de sterren, als de lente en de leliën, ook wel als de zachte oogen der maagd. Maar nu! Waartoe en voor wie zou deze sierlijke preek voorgedragen worden? Wij moeten in zooverre den adjunct regt laten wedervaren, dat de smart, die hem aangreep, evenwel niet de spijt was, dat hij zijn schoone werk te vergeefs verrigt had; hij was niet ijdel, vooral niet in zulk eene ongepaste zaak; maar hij werd met regt bekommerd, wanneer hij er aan dacht, hoe voor deze verzameling deze rede zoude klinken, en wat vrucht ze zoude dragen? Hij was heden de prediker van deze uitgeleefde, deze half verminkte lieden! En zij hadden toch het regt om van hem het woord Gods te hooren! Hetgeen hij geschreven had, was zeker, toen hij in zijne kamer zat, bestemd voor de jonge, met hem gelijkgezinde, levendige medeleden der hoofdkerk; en misschien onder deze inzonderheid zeker iemand - wie weet? - want onwillekeurig sluipt er veel en veelsoortigs in de gedachten des scribents binnen. Zoude deze en gene schoone uitdrukking daar staan voor deze en gene schoone toehoorderes? - is het zoo onmogelijk - zoo ongerijmd of leelijk? Neen, het is zeer menschelijk en zeer gewoon. Maar nu! wat zou van dit alles worden voor zijne tegenwoordige toehoorders, die hij ook liefhad, welker priester hij heden was, en wie hij weldadige woorden toespreken wilde? In zijne besluiteloosheid was hij de geheele kerk doorgegaan en trad de kleine, lage sacristy binnen. Daar ontmoette hem de koster van de kapel, een negentigjarige patriarch, met grijs, dunlokkig, krullend haar; hij was zoo lang, dat hij, ofschoon hij den binnentredenden adjunct eerbiedig groetende te gemoet ging, zich evenwel bijna over | |
[pagina 386]
| |
hem heen boog, gelijk een vader over zijn kind; de adjunct reikte met het hoofd niet hooger dan aan zijne borst. ‘De dominé van de kapel zelf moet ziek zijn, daarom ben ik door den gemeente-leeraar belast de godsdienst-oefening te houden’ - meldde zich de vreemde aan. ‘Goed, ik weet het; welkom, waarde dominé! kom binnen!’ - antwoordde de koster. De adjunct, of de bij deze gelegenheid betitelde dominé, ging langzaam de sacristy binnen en zocht zich tot zijn gewigtig werk voor te bereiden. ‘God zal wel in het offer voorzien’ - zeide hij half luide tot zich zelven, terwijl de dienstvaardige koster, zonder daartoe verzocht te zijn, hem den mantel, eene reliquie van kamelot, die steeds tot zondagsch gebruik in de sacristy aan een spijker hing, omhing. Een klein stukje spiegel stond ook tegen de tralie in het venster. De adjunct nam het om te zien of een en ander goed zat. De spiegel liet evenwel slechts een gedeelte zien, en dit was ook bij dit toilet voldoende. ‘Welke psalmen, dominé?’ - vroeg de grijsaard achter hem. ‘Waar is de organist?’ - hernam deze - ‘ik zal ze hem opgeven.’ ‘Wij hebben geen organist in de kapel’ - antwoordde de koster - ‘en het ware zeker eene noodelooze uitgave, dewijl hier geen orgel is. Wees dus zoo goed en geef mij het briefje, dan zal ik zingen, eer de dominé voor het altaar treedt.’ Geen orgel!... den muzikalen jongen priester dus ook van dien troost beroofd? Hoe vaak was hij bij die geheimzinnige, plegtige, smeltende toonen van de harmonie der psalmen in hemelsche zaligheid verzonken geweest! Onze negentigjarige vriend nam nu iets uit eene kleine boekenkast van de sacristy, en kwam met een psalmboek in groot bijbelformaat tot hem. Knip-knip zeide het tweemaal, toen hij de twee koperen klampen open deed, welke een paar dikke, zwarte, kartonnen bladen te zamen hielden. ‘Zie hier, kies, eerwaarde heer! als gij de psalmen niet van te voren opgeteekend hebt.’ Letters, zoo groot als uncialen, zoodat wanneer de adjunct het opgeslagen boek aan zijne voeten gelegd had, hij ieder woord gemakkelijk zoude hebben kunnen lezen, zoo duidelijk en koolzwart stond het voor hem gedrukt. | |
[pagina 387]
| |
Hier een van zijne geliefde psalmen, den 224sten van wallin, of den 2..sten van franzén, te zoeken, zou geheel vruchteloos geweest zijn. Hij had niet vóór zich de zoogenaamde oude psalmen, maar het waren de over-oude, uit den tijd van jesper svedberg, en die reeds in den tijd van karel XI eene herziening ondergingen. ‘Zingt het volk naar dit psalmboek?’ - vroeg de adjunct. ‘Neen, dominé! ik zing er uit, en het volk zingt mij na’ - antwoordde de koster - ‘hier is niemand buiten mij, die een boek gebruikt.’ Een donkere en strenge, te gelijk Carolinische en Luthersche ernst begon den aangekomen jongen priester met sterken klaauw aan te grijpen. Maar hij was zelf een man van geest, daarom gevoelde hij het, dat een geest hem aangreep. Hij sloeg eenige bladen om en zag eene en andere strophe in. ‘Neem dezen psalm’ - zeide hij - ‘en dan dien tot voorzang; daarna dezen, en dien tot slot.’ ‘Goed, dominé! ik kon zelf niet beter gekozen hebben.’ De koster ging heen. Met langzame, echter niet wankelende treden, ging de patriarch de kerk in en hing de aangeduide nommers aan het zwarte bord. Het was een kerkelijk, ofschoon nu niet noodig gebruik, want niemand van de aanwezenden, behalve hij, had een psalmboek. Hij ging in een hoek bij het altaar staan, waar de zwarte kostersbank was, en begon met luider stemme. Zijne stem was ruw en dikwijls scherp, maar hij beefde volstrekt niet. Naauwelijks had hij zijnen eersten of inleidingsregel geëindigd, of al de aanwezenden vielen in; en de leeraar ging in de deur der sacristy staan om te hooren en aan het gezang deel te nemen. Welke stemmen? deze skeletten hadden allen monden? Het hart begon den adjunct te ontzinken, waar hij stond. De dertig of veertig zangers en zangeressen hadden geene enkele schoone stem, maar zij bereikten zeer goed zoowel de hooge als lage toonen. Alles ging unisono en regelmatig elkander volgende, zoo als in kerken zonder orgel gewoonlijk plaats heeft. Maar het ging tevens met zulk eene discipline en correctheid gepaard, dat het blijkbaar aan een fiksch korporaal in de zang-exercitie denken deed. Hij stond daar ook zelf in het midden voor hen; bij iedere cadence trok hij de bosschaadje | |
[pagina 388]
| |
zijner wenkbraauwen hoog op, en zag vol vreugde over zijn wèlslagen neder op zijne kinderen, de aanwezige oude mannen en vrouwen, die hij vermoedelijk eenmaal allen tot zijne kleine discipelen had gehad. Het eentoonige gezang werd weldra zoo sterk, dat het dak dreigde opgeheven te worden, en eenige van de vensterruiten trilden hoorbaar. De leeraar zag intusschen op tot den geweldigen toon-aanvoerder, wiens zoon hij, vóór eenige oogenblikken, in het oog der gansche gemeente had kunnen schijnen; nu echter scheen hij zich zelven toe een kleinzoon van den grijsaard te zijn, die daar het koorgezang leidde. En ik zal voor dezen prediken? dacht hij. De psalm was uit, en de predikant ging voor het altaar, om met de godsdienst-oefening een aanvang te maken. Hij vond het handboek daar reeds opengeslagen voor zich, deed het inleidende gebed, en wendde zich daarna met het boek in de hand tot de verzameling. In het begin een weinig bevende, maar spoedig met eene vaste, volle en schoone stem, las hij uit het boek het heilige woord, dat dien dag behandeld moest worden, voor. Terwijl hij las, zag hij nu en dan op naar degenen, die tegenover elkander in de banken zaten, en voor wie hij las. Wie zag hij? Waren het dezelfde wezens nog? Dezelfde magere, bleeke aangezigten, maar met glinsterende oogen, en allen het hoofd met gespannen opmerkzaamheid half voorovergebogen. ‘Wat heeft niet reeds de psalm uitgewerkt? Gods geest is met ons!’ dacht hij bij het altaar, zijn moed werd gesterkt, en hij las met steeds vaster, luider en krachtiger stem uit het handboek. ‘Ik, arme, nietige mensch, die in zonde ontvangen en geboren ben, en nog gedurende al mijne levensdagen - - -’. Nooit had hij dit woord zoo als heden voorgelezen; hij zonk op de knieën op het altaarbankje, bezield van een nieuw gevoel. De zonden der gebrekkelijken, knielenden had hij overal voor zich. Het werd in de lage, donkere kerk, rondom hem licht: zijne eigen ooren luisterden met verwondering naar het woord, dat zijn eigen mond uitsprak; stichting in hoogen rhythmus vlood van zijne lippen. Terwijl hij daar stond leerde hij zich zelven, wat het was, dat hij anderen leerde. Na het gebed van belijdenis van zonden, steeg hij op, en de geheele vergadering steeg niet zonder moeite en geraas met | |
[pagina 389]
| |
hem op. De vleugelen der genade droegen de verlorenen, en de hoop gaf de zwakken kracht om te staan. Eer de predikant zich op nieuw van hen wendde, sloeg hij een vluggen, maar vurigen blik op hen. ‘En ik - ik zondaar - ik zal voor dezen prediken?’ dacht hij. ‘Hoe zal dat gaan? En zie, intusschen, hoe al hunne oogen zich op mij vestigen! - Naar het troostrijk woord hongeren zij! O, mijn God! en ik - wat zal ik hun zeggen?’ Met dit pijnlijk gevoel wendde hij zich om naar het altaar als gewoonlijk en las in het handboek de voorgeschreven gebeden. Hij ging van het altaar. De geheele vergadering nu niet meer alleen uit nieuwsgierigheid, maar met levendig gespannen oogen volgde des vreemden gang; het scheen hun toe, dat hij voor hen uit den grond des harten gelezen had. Hij ging op nieuw in de sacristy. Weder werd er een psalm gezongen, namelijk die, welke de predikatie zoude voorafgaan. Terwijl de koster zong, viel de nieuw gewijde, onervaren priester daarbinnen in de sacristy op zijne knieën neder. In grootere en al gedurig af- en toenemende verlegenheid had geen redelijk mensch zich ooit gevoeld. Hij verbleekte als een laken, toen hij hoorde, dat het vers uitgezongen was. - Nu bleef er niets meer overig! - Hij moest er uit - hij moest - hij moest prediken! En hij vermande zich haastig en ging uit; hij trad op. Hij stond reeds op den predikstoel. Zoo stil, zoo zonder het minste geruisch heeft geene gemeente haren leeraar ontvangen. Niet slechts, omdat hij haar zoo nieuw, zoo jong voorkwam - maar eene wonderbare glorie van geestelijke bescheidenheid - van verheven schaamte - omscheen hem. Hij scheen in een aureool van ootmoed, niet van domheid te staan. Hij gevoelde die hemelsche verrukking, welke een jeugdig gemoed ondervindt, wanneer hij plotseling voor den hemel en voor de aarde staat - om de tolk Gods te zijn! Hij zeide nog geen woord! Zijne bleekheid, zijne glinsterende oogen, zijn lang zwijgen, alles vermeerderde de opmerkzaamheid der ouden! Alles, wat zien kon, zag op hem en op hem alleen. Hij bemerkte dit zelf, en dit spande zijne zenuwen nog meer. Eindelijk opende hij zijne lippen met een blik naar | |
[pagina 390]
| |
de hoogte: ‘Vader! ik heb gezondigd, gezondigd tegen U!’ sprak hij met eene zwakke, maar melodische, en daarom geheel hoorbare stem. Was dit zijne inleiding? Het natuurlijkste zou geweest zijn, dat hij zijne hand in den zak gestoken had, zijne preek er uitgehaald en die voorgedragen had. Maar - hij had zijne handen te zamengevouwen en konde ze niet openen - hij herinnerde zich geen woord uit zijne preek - het kwam hem niet in de gedachte, dat hij er eene bij zich had. Hij zweeg weder na die woorden en keek rond. De gemeente verwachtte te vergeefs, dat hij, als gewoonlijk, zoude zeggen, waar de tekst stond. Het woord stond geschreven in zijn hart, maar hij citeerde het niet. ‘Vader! ik heb gezondigd! ik heb gezondigd tegen U en de menschen - - -’. Wederom zweeg hij. Het is eene groote waarheid, dat de ouderdom in iedere eeuw op de jeugd neêrziet als op zijnen priester, zijn aanvoerder, zijne hulp, zijne sterkte. Het is de jeugd, die de wereld voorttrekt. Ieder held, ieder aanvoerder, ieder grondlegger is een jong man geweest. Daarna komen senaten van eerwaardige oudsten, die zich zetten om zijn werk te ordenen, uit te voeren; en zij behouden de grondslagen - tot een nieuw jongeling komt, die de menschen nog eene schrede verder voert, waarop weder de ouden zich zetten om dit uit te voeren, in evenwigt te houden en te bewaren. Zoodanig is de goede en ware vooruitgang op de aarde. Geen regtschapen, kundig en eerwaardig oude wordt er gevonden, die niet erkent, dat het zoo is, zoo altijd geweest is, en zoo moet zijn om goed te zijn. Maar het is een verheven schouwspel, te zien, hoe - gelijk hier in de kapel - de om zijnen jongen aanvoerder verzamelde ouderdom, met het oog vol vertrouwen zijne stem verwacht, om zijn vermanend woord, dat den weg zal aanwijzen, dien men gaan moet, te vernemen - en die jeugdige aanvoerder staat en zwijgt! - zwijgt, want hij bloost en ziet naar den Hemel. Het is heerlijk, wanneer een jongman braaf is. Hij kan dan geen kwakzalver zijn. Hij zwijgt - want wat zal | |
[pagina 391]
| |
hij zeggen? Hij zwijgt - maar hij ziet evenwel naar de hoogte. Ten derdenmale opende hij zijne lippen, en zeide: ‘Vader vergeef mij! vergeef mij voor hetgeen ik gewaagd heb - ik ben stoutmoedig opgeklommen om onder de menschen hier verkondiger van U te zijn! En ik ben een zondaar - ik, die voor U sta te spreken; en gij zijt zondaars, gij, die zit en van mij het woord des troostes en der genade verwacht. Wat zullen wij dan elkander zeggen? Laat ons te zamen bidden. Heere God, Koning des hemels en der aarde! God des legers, zebaoth! zie niet op onze ellende. Onze gebrekkigheid ligt voor de deur van dit huis; ons gebeente is verbroken, en de engel des doods blaast over onze verwelking. Maar Gij, Heer! treedt niet op degenen, die liggen; den rookenden fakkel bluscht Gij niet uit, en dengene, die met de honden eet, zendt Gij spijze van Uwe tafel. Tot U komen wij, hongerigen, naakten; in het duister zit onze ziel en in de koude ons ligchaam. Jezus christus! Gij zon der genade, ga op en schijn over het land der verlorenen - de aarde is droog, en hare wijde kloven gapen van dorst. Onze waterbeken geven geen water, en de hemelen zijn verzegeld, opdat het niet regene. Maar het is gezegd, dat Gij ons hebt lief gehad! Gij hebt de ellendigen niet versmaad. - O Heer! hoe kondet Gij op ons zien? Gij zijt nedergekomen en hebt u over de blinden erbarmd, de melaatschen hebt Gij geheeld, en de dooden opgewekt. Gij hebt niet voor roof gerekend, te eten onder zondaren - onze vriend zijt Gij! Gij hebt voor ons bij Uwen Vader gebeden - Gij hebt bloed gezweet van onuitsprekelijken angst, Gij hebt U in de handen Uwer vijanden overgegeven om onzentwil, en het kruishout hebt Gij niet geschuwd. U, o Zoon! die den dood hebt overwonnen, U, jezus christus! heeft mijn geest heden voor zijn deel gekozen, en mijn hart bemint U, opdat ik deelachtig aan Uwe overwinning moge zijn - ik geloof, dat ik Uws moge zijn en Gij zijt mijn heil. Weg, weg is nu de verdwenen rook, die zonde heette: U, Heer! bemin ik boven alles, boven alle ding in den hemel en boven alle ding op de aarde - en Gij zijt degene, die alle ding in mij nieuw maakt. Gebroken zijn mijne leden, maar het is alsof het niet ware. Ik vertrouw op U, mogt Gij mij willen beminnen! Verdwenen is dan de ramp: en het ver- | |
[pagina 392]
| |
teerde heeft eene opstanding in mijne ziel bekomen. Zie, zwart waren mijne geeesteskleederen - maar ik wil mijne booze natuur en de oude gestalte mijner daden afleggen. Maar wat kan ik? Gij zijt alleen degene, die vermag, laat uw bloed in mijne aderen, opdat ik een nieuw mensch worde, zoodanig als ik nooit vroeger geweest ben.’ Zoo sprak hij verder, en zijne geheele inleiding werd niet anders dan een gebed. Eindelijk zonk hij neder om met de vergadering in stilte het ‘Onze Vader’ te bidden. Terwijl hij gedurende die bezigheid tegen den predikstoel geleund stond, wierp hij bij toeval een blik naar een hoek van de kerk, dien hij vroeger niet opgemerkt had. Daar ontdekte hij tevens eene gestalte, die niet oud scheen te zijn. Dit is ongetwijfeld hunne moeder, zij, die misschien haren man in de golven verloren heeft, dacht hij. Als het ware uit achting voor hare lompen, had zij zich in dien hoek verscholen; zij scheen teringachtig en door overmaat van arbeid zeer afgevallen: in het magere aangezigt vertoonden zich hare oogen nog grooter dan zij inderdaad waren, en schenen tusschenbeide door wanhoop en liefde bezield. De predikant, die tot hiertoe zijne inleiding slechts geïmproviseerd had, herinnerde zich eensklaps, dat hij een onderwerp voor zijne eigenlijke preek hebben moest. Degene, die zonder zich voorbereid te hebben, spreekt, heeft het voordeel, dat hij zich van de uitwerking zijner woorden op degenen, tot wie hij spreekt, bedienen kan en daardoor altijd in betrekking tot, ja, in vereeniging met hen gesteld wordt. Hij, die zijne preek te huis bewerkt, is wel zeker, dat het te huis een goed geheel vormt; maar in hoeverre het aan de vooronderstelde toehoorders als een ongevoelde wind voorbij zal gaan, weet hij niet. De leeraar rees nu op en las het voor dien dag bestemde gedeelte van het evangelie voor: het was de vijfde zondag na Drievuldigheid, en handelde over de groote vischvangt, Luc. iii. Toen hij het voorgelezen had, zeide hij: ‘Het onderwerp onzer overdenking van heden zal zijn: “God spijzigt de ouderloozen aan zijne tafel, en Hij wendt zijn oor naar der weduwen gebeden.” Toen hij dit voor de tweede maal herhaalde, stond de vergadering, zoo als gewoonlijk, op, maar zag niet zonder verwondering hem aan, want een dergelijk onderwerp voor | |
[pagina 393]
| |
eene preek hadden zij niet gehoord; het geleek eerder eene inleiding. Maar, niemand van de aanwezigen was niet òf ouderloos, òf weduwe, òf weduwnaar. Alles wat hij zeide, waren woorden ad homines. Hij verbond zijn onderwerp aan den tekst, en sprak hoe christus ook visschers tot zijne eerste belijders geroepen had; en dat ook zij visschers der menschen zouden wezen. Maar hoe zouden zij dit wezen? niet daardoor, dat zij, even als petrus, het land moesten verlaten om te gaan prediken onder de Heidenen; maar daardoor, dat zij wederkeerig en onder elkander Gods welbehagen zouden doen, elkander beminnende, voedende, kleedende. Zoo zouden zij elkander winnen, zoo zouden zij allen voor God gewonnen worden. Daardoor zouden zij elkander stichten, en gesticht worden; zij waren visschers, maar tevens ook visschen, gevangen in den grooten net-worp van God. En hoe ontvangt nu de Heer de weezen aan zijne tafel’ - voer hij voort. - ‘Reeds ontvangt God de ouderloozen op aarde aan zijne tafel, wanneer menschen, met zijnen geest bezield, de vaderloozen in zijnen naam aan hunne tafel spijzigen; want de wederkeerige barmhartigheid is Gods eigen barmhartigheid; en Hij neigt zijn oor tot de gebeden der gebrokenen van harte, reeds op aarde daardoor, dat zijn geest den mensch, die meer heeft, uitnoodigt, roept en aandrijft om dengene bij te staan, die niets heeft.’ Er lag, zoo als wij gehoord hebben, niets ongewoons in de voorstelling van den leeraar; tenzij men de wijze, waarop hij tot hen sprak, uitzondere, en het trof hen bijzonder en op eene eigenaardige wijze, behandeld te worden als visschers gelijk zij altijd geweest waren. Hij sprak met warmte en overreding; hij sprak zoo eenvoudig als onder vrienden, en hij bevond zich ten slotte zoo gemakkelijk op den predikstoel, alsof hij een gesprek voerde, waar volstrekt geen opstel bij te pas komt. Hij zeide niets merkwaardigs, niets dat de moeite waardig was om op te schrijven; maar de grootheid des Christendoms bestaat in klein te zijn, en de weg der zaligheid is als de kleine, naauwelijks te ziene weg door een groen veld, waar eiken wassen, en eenige hemelhooge populieren het verre doel uitmaken. Naarmate hij zag, dat de aandacht der gemeente steeg, klom ook zijn eigen moed in Christelijke blijdschap, en eindelijk | |
[pagina 394]
| |
scheen hem de bouwvallige, ouderwetsche kapel als eene woning des lichts. ‘Dit is de genade des Vaders’ - eindigde hij - ‘dat wij in den Zoon gelooven; want als christus in ons woont en ons levend maakt, zoodat wij de zonde vlieden, dan heeft de zonde niet langer magt op ons, en Gods toorn komt niet op ons. Zoo wordt de kandelaar in de donkere woning ontstoken: hij, die niet gelooft, is alreede veroordeeld; maar hij, die in den Zoon gelooft en standvastig blijft in de liefde, komt nooit onder het oordeel. Amen.’ Men verliet de kerk. Het was middag en de schoonste zomerdag. Buiten de kerk gekomen, werd de adjunct gegroet door eenige van de overgeblevene kreupelen en gebrekkigen, die met de vriendelijkste blikken voor de preek schenen te danken, en daarna, even als de anderen, zich huiswaarts begaven. ‘Waar zal ik dezen middag eten?’ Deze nietige gedachte viel hem in, toen hij eenzaam om den hoek van den kerkmuur ronddrentelde. Hij was sinds vijf uur op, had verscheidene mijlen gereden, en was, prozaïsch gesproken, hongerig. Zijne gedachten werden teruggebragt op haar, die hij in dien hoek gezien had. Zonderling, dat hij haar niet op den kerkweg zag. Waarschijnlijk was zij naar de haren gegaan, die misschien nog meer honger hadden dan zij, aangezien zij frisch en gezond waren. Na eenige oogenblikken bereikte hij eene hoogte, van waar men een uitgestrekt gezigt had, niet alleen op den omtrek der kapel, maar ook op de zee. Hier, half geleund tegen een hoogen, met mos bewassen, hoekigen steen, zag hij een wezen, zonder beweging, zwijgend, onophoudelijk met het oog op de golven gerigt. Hij ging verder; hij vond, dat zij het was. Het was de moeder, die daar zoolang - zoolang naar den vader harer kinderen stond uit te kijken. ‘Goeden dag!’ - zeide hij. De arme sprong ter zijde. Maar zij herstelde zich; zij zag, dat hij het was, die pas zoo schoon voor haar gepreekt en haren kinderen een vader beloofd had. Haar gelaat was niet meer schoon, maar het behoorde tot die soort, waarop het duidelijk te zien is, dat het ligchaam eenmaal schoon geweest en dat de ziel het nog is. | |
[pagina 395]
| |
‘Kom, moedertje! laat ons naar uwe kinderen gaan’ - zeide hij - ‘zij wachten u, het is middag.’ ‘Dominé!’ - antwoordde zij - ‘ik wacht tot de zuidelijke visschers-vloot zal teruggekomen zijn. Zij moet toch spoedig komen!’ ‘Is uw man daarmede uitgevaren?’ Zij zag hem verwonderd aan, en scheen hem te vragen, of hij hare geschiedenis kende. ‘Jonas’ - antwoordde zij langzaam - ‘jonas is een wilde, stoutmoedige zeevogel.’ ‘Jonas? heet uw man -.’ ‘Waar hij is, is God alleen bekend. Maar als hij niet verdronken is, dan komt hij zeker met de visschers-vloot terug.’ ‘Vertrouw op God! Maar sta hier niet uit te zien op de eenzame zee; volg mij, dan zullen wij naar uwe kinderen gaan.’ ‘De dominé bij ons komen? neen - neen -.’ ‘Vrees niet, het is feest van daag; kom!’ Zij wendde zich af van de zee, en volgde den goeden, vriendelijken leeraar. Nadat zij een klein eind weegs te zamen waren voortgegaan, ontmoette hun de lange, oude, grijze koster, die ‘mijnheer de dominé’ scheen te zoeken, en hem bijna met open armen te gemoet kwam, toen hij hem gewaar werd. ‘Ach, waarde dominé!’ - zeide hij - ‘ik heb u gezocht, en heb een nederig verzoek als u het niet kwalijk neemt.’ ‘Wel neen, mijn vriend!’ ‘Ja, ziet u - dominé ek, onze kapel-prediker, is ziek, en hij woont in de pastorie, die eene halve mijl hier van de kerk van daan is; en wil u hem van middag gaan bezoeken, zooals de heeren predikanten onder elkander gewoon zijn te doen, dan is er voor u niet anders op, dan te voet daarheen te gaan, want wij, visschers, hebben geene paarden - en -.’ ‘Ik heb er niet aan gedacht, hem te gaan bezoeken, ik ken hem niet.’ ‘Nu, zie, dat komt net als ik het verlangde. In geval de dominé, dacht ik, een armen koster niet mogt versmaden, dan zou ik hem een karig - zeer karig middagmaal kunnen aanbieden.’ Die man moet opvoeding gehad hebben, dacht de adjunct, dewijl hij zich zelven geleerd had, om opzettelijk zijne eigene | |
[pagina 396]
| |
waarde te vernederen en zich zelven gering te noemen, hetwelk niemand doet zonder eenigermate, wat men beschaafd noemt, te zijn. Deze overtuiging van den jongen leeraar maakte dat hij geen grooten dunk van den man opvatte. Evenwel antwoordde hij hem zeer vriendelijk: ‘dank u wel voor de eer uwer uitnoodiging, aan lekkernijen heb ik mij nooit gewend.’ ‘Nu dan - zie zoo - wees zoo goed en treed met mij mijne nederige woning binnen.’ Hij wees naar de woningen, die zuidwaarts van de kapel stonden. Het huis, waarop hij den wijsvinger rigtte, was blijkbaar het hoogste en grootste van alle. ‘Wees zoo goed, waarde dominé! maar ik moet u wel duizendmaal om verschooning vragen, want ik ben een weduwnaar, en een ander neemt mijn huishouden waar, weet u - maar u zal het wel voor lief willen nemen?’ ‘Dank, mijn waarde koster! Maar ik ben reeds ten eten verzocht.’ ‘Wat?’ - zeide de koster, zich oprigtende en verwonderd rondziende. - ‘Bij wien? bij wien? Men is mij dus vóór geweest? Ik geloof niet, dat iemand u hier ontvangen kan.’ ‘Ik ben heden middag bij deze vrouw en hare kinderen.’ Niemand kan het gelaat der twee aanwezigen schilderen bij deze verklaring. De arme vrouw zag met eene zonderlinge verwarring, bleek, en toch bijna heimelijk blijde den predikant aan; maar de koster haalde den neus op. ‘Bij haar? UEerwaarde kent haar?’ ‘Ik heb haar van daag voor het eerst gezien.’ ‘U moet weten, dat zij een schot van acht, negen kinderen heeft, maar of zij een stoel heeft om op te zitten, zal ik niet zeggen; en wat gij zult eten..... maar van een middagmaal komt niet - hm - maar zie, voorname luî houden veel van schertsen.’ ‘Ik scherts niet. Ik geloof zeker, dat mijne gastvrouw arm is, want ik ben reeds in haar huis geweest en heb hare kinderen gezien.’ Een vlugtig rood en bleek wisselde op het gelaat der verwonderde moeder af. ‘Maar’ - ging de leeraar voort - ‘ik ben zelf arm en ik ben de dienaar van Hem, die zijn Hemelrijk beloofd heeft aan iederen noodlijdende, die vroom is.’ | |
[pagina 397]
| |
‘Maar u kent deze vrouw niet. Zij is, ik durf het haast niet zeggen, de minste in de gemeente; ik wil niet zeggen, dat zij de ellendigste is in armoede (want, lieve Hemel! wie is hier bij ons in de scheeren niet arm!); ook niet, dat zij de domste is, ofschoon een verstandig mensch zich zooveel kinderen niet bezorgt, en wij in de magere scheeren wachten ons daar wel voor; maar, maar’ - voegde hij er haastig bij, toen hij in des leeraars gelaat blijken van afkeuring bespeurde - ‘haar vader was -’ ‘Ha! - zwijg! zwijg, gij ola svenson!’ - riep de vrouw uit. Haar gelaat teekende plotseling een sterk, bijna edel gekwetst gevoel, toen zij van haren vader hoorde spreken. ‘Ja - ja - zoo is het’ - viel de koster in de rede - ‘ZijnEerwaarde moet weten wat voor menschen hij voor zich heeft, en bij wien hij binnentreedt, opdat hij zijne handen niet verontreinige, zoo als men zegt; want haar vader was een dief, dominé! een groote dief, die te Kalmar gegeeseld werd. Dat weet ik, en dat weten wij hier allen, en de misdaden der vaderen -’ ‘Heeft zij ook gestolen?’ - vroeg de leeraar met een strengen blik op den ouden patriarch. ‘Neen, neen, dat zeg ik niet. Neen, volstrekt niet. Voor zoo ver ik weet, is zij eerlijk genoeg; en mogt iemand haar daaromtrent belasteren, dan zoude ik de eerste zijn om haar te verdedigen; want ik heb haar gekend van hare jeugd af; en ik heb haar leeren zingen; maar haar vader was een dief, dat was hij, en daarom is zij met armoede bezocht.’ ‘Ik zal u zeggen hoe de spreuk luidt, welke gij begont, maar niet eindigdet. God zegt: de misdaden der vaderen worden bezocht aan de kinderen, die mij haten; maar Ik doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die mij liefhebben. Hebt gij het niet gehoord? Zoo weet dan, dat de eer en de goede daden des vaders den kinderen geene ware eer bezorgen, als zij zelven slecht en eerloos zijn: eveneens worden ook de misdaden des vaders den kinderen niet tot oneer en ongeluk, noch voor God, noch voor weldenkende menschen, wanneer zij beter dan hun vader zijn. Zij kan wel tegen uitwendige armoede te kampen hebben, als een gevolg misschien van de misdaad haars vaders, waarvan gij spreekt; en misschien ook wel daarom, dat gij hier slecht of onverstandig genoeg zijt, | |
[pagina 398]
| |
om de zwakken, die niets kwaads gedaan hebben, niet te willen ondersteunen, alleen daarom, dat zij afstammen van iemand, die kwaad gedaan heeft. Maar God verfoeit zulk eene onregtvaardigheid, en zal diegenen helpen, welke de menschen niet helpen willen. Ik ga tot haar en hare kinderen; misschien zullen wij dezen middag moeten honger lijden, want ook ik heb sedert van morgen vijf uur niets gegeten - maar -’ De koster verdween met eene ligte buiging, gemelijk tusschen de tanden mompelende: ‘Mij dunkt, dat men toch onderscheid tusschen menschen en menschen moest maken, en zien, wien men voor zich heeft. Maar ze zijn niet wijs, die jonge vlasbaarden, die daar pas uit het consistorium komen. Als zij maar eens ouder worden, praten zij wel anders’ - voegde hij er in zich zelven zacht bij, en ging.
(Het vervolg in No. IX, dat te gelijk met dit No. wordt verzonden.) |
|