Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Mengelwerk.Joan van Paffenrode, en zijn treurspel:
| |
[pagina 350]
| |
naam bekend aan het nageslacht, dat thans de heerlijke vruchten oogst van hetgeen zij eens zaaiden en drenkten! En is er dan eene zoo groote opoffering aan verbonden om die mannen niet te vergeten en inzage van hunne nagelaten werken te nemen? Integendeel; voor wie zoeken wil, is daar eene onuitputtelijke mijn van veel schoons, van veel echte poëzie te ontginnen. Maar vanwaar dan die vergetelheid? - Niet geheel de schuld dezer onvergeeflijke minachting is aan den wansmaak van onzen tijd te wijten; tijdsomstandigheden hebben er het hare toe bijgedragen; de smakeloosheid van eenen tijd, waarin een feitama als het hoofd der vaderlandsche dichtkunst werd gehuldigd, heeft de geschriften van hen die meer konden dan net afgepaste, maar matte, krachtelooze rijmen zamenstellen, die gevoelden, dat de poëzie in iets anders bestaat dan in een mozaïek zamenvlechten van woorden, zóódanig achteruitgeschoven, dat daarvan nog heden ten dage de invloed merkbaar is. Maar al is die achteruitschuiving en vergetelheid voor een groot deel daaraan toe te schrijven, men zal het mij toe moeten geven, dat toch de ongunstige meening over onze vroegere literatuur bevooroordeeld en onbekookt is; hier toch ziet er een met minachting op de geestes-producten onzer vaderen neder, die alleen anderen napraat, en volstrekt niet weet wat hij veroordeelt, terwijl daar een ander met veel ophef ‘de dikke oude Hollandsche boeken’ bespot, die waarlijk van die boeken niets meer weet dan dat zij oud en dik zijn. Hoe het ook zij - ik wanhoop niet aan eenen ommekeer in dit algemeen oordeel; de actie tegen onze vroegere literatuur zal ongetwijfeld eene reactie ten gevolge hebben te harer gunste; en die wensch ik zoo nabij mogelijk - zij ze maar niet ten koste van iets anders dat ook goed en nuttig is! - De volgende bladzijden behelzen eene poging - ik erken gaarne dat het eene zeer zwakke is - om aanvankelijk, in afwachting van dien ommekeer, de aandacht op een niet algemeen bekend werk van één onzer verdienstelijke dichters uit de tweede helft der zeventiende eeuw te vestigen, en zoo mogelijk mijne lezers in mijne ingenomenheid met dat werk te doen deelen. Zoo als het opschrift dezer bladzijden reeds meldt, is 't het treurspel: De ondergang van Willem van Arkel, door j. van paffenrode. Dit onderwerp zal mij in staat stellen, om, na het weinige dat mij omtrent het leven en de | |
[pagina 351]
| |
werken van dezen dichter bekend is, te hebben medegedeeld, den lezer door een historisch overzigt op de hoogte te brengen der feiten, in genoemd treurspel behandeld, en hem daarna op het vele schoone te wijzen, dat in De ondergang van W. van Arkel te vinden is.
Joan van paffenrode, Vrijheer van Ghussigny, was gesproten uit een aanzienlijk geslacht en bekleedde de hooge waardigheid van Lt.-Kolonel en Kommandant van het regement van Prins maurits van nassau. Veel bijzondere levenswederwaardigheden schijnt hij niet gehad te hebben; zeer weinig ten minste is daarvan tot ons overgekomen. Alleen is bekend, dat hij in zijne militaire loopbaan zeer voorspoedig was, en dat hij, gedurende den tijd dat hij werkzaam was als commandeurmilitair der stad Gorinchem door de inwoners dier stad zeer hoog gewaardeerd werd, zoo om zijn rondborstig en beminnelijk karakter, als om zijne veelzijdige bekwaamheden. Den 14den Junij 1673 sneuvelde hij roemvol in de verdediging van Maastricht, waar hij het bovengenoemd regement aanvoerde. Hoewel 'smans dood op 't bed van eer zijn' naam aan de vergetelheid kon ontrukken, heeft hij echter meer roem behaald bij zijne tijdgenooten als letterkundige, en zijne werken, die tot ons zijn overgekomen, mogen nog getuigen van zijne groote verdiensten als zoodanig. Dat van paffenrodes werken in hun tijd op hoogen prijs werden gesteld, is niet twijfelachtig; immers de twaalf achtereenvolgende uitgaven, welke aan zijne Gedichten zijn te beurt gevallen, zijn ons daarvoor het klaarste bewijs. Van dezen bundel, waarvan de 12de druk in 1711 verscheen, zal ik kortelijk den inhoud opgeven. Het eerste, dat men daarin aantreft, is ons treurspel, waarop ik straks hoop terug te komen; daarop volgen twee blijspelen van een voor ons ietwat zonderlingen, maar in 's dichters tijd niet vreemden aard; zij zijn getiteld: Hopman Ulrich, of de bedrogen Gierigheid en Philibert, of Oud Mal. Veel echt geestigs is in deze beide stukken te vinden: vernuftige intrigues, gepaard met tal van satyrieke zetten en kernachtige uitdrukkingen maken het schoone er van uit; zij worden echter zoo ontsierd door platheden en onkiesche uitdrukkingen, en de dichter heeft zoo weinig werk gemaakt van den vorm, dat men er soms niet dan met moeite den dichter van ons treurspel in | |
[pagina 352]
| |
herkennen kan. Van paffenrode zelf schijnt dit eenigermate te hebben gevoeld; in de opdragt toch van het eerste blijspel aan zijn neef, den HoogEdelgeboren louis de morlot, Vrijheer van Gysenburg en Gysel-Nieuwkerk, enz., Erfwatergraaf van den Overwaart, zegt hij: ‘Hij (de hopman) zal Uw HoogEd. met geen maatrijm noch uitgekipte woorden, volgens den hedendaagschen trant, onderhouden; want de stoffe, die hij met Uw HoogEd. verhandelen zal, kan zig geensins aan de maat der versen, veel minder aan de woordensifterij verbinden, zonder de aardigheid (die daar de ziel van is) te verliesen.’ - Op deze beide stukken volgt eene vertaling van de wapenstrijd tusschen ajax en ulysses, uit de Metamorphosen van ovidius, waarvan de naauwkeurige, bijna woordelijke overzetting lof verdient. Daarna levert onze bundel een tweetal Bruiloftsdichten op, juweelen van versificatie en overvloeijende van geest en rijkdom van vinding; hoe het echter mogelijk is, dat zij opgedischt zijn in de aanzienlijke kringen waarin onze dichter verkeerde, is mij bijna onbegrijpelijk; ongetwijfeld zou men veel blozende en verontwaardigde gezigten zien, wanneer deze gedichten in onzen tijd op eene bruiloft werden voorgedragen, zelfs al gebeurde dat in niet half zoo aanzienlijk gezelschap. Dan volgen eenige gedichten van gemengden inhoud en van verschillende waarde, waaronder er zijn, die ik zeker zou aanhalen, ware het niet, dat mijn bestek mij niet veroorlooft hier zoo lang bij stil te staan. Met eene verzameling epigrammen, gedeeltelijk oorspronkelijke, gedeeltelijk vertaalde van martialis, wordt deze bundel op waardige wijze besloten; er zijn er verscheiden bij, die onzen dichter eene eervolle plaats hebben geschonken onder de Nederduitsche puntdichters. - Dit overzigt zij besloten met de mededeeling, dat van paffenrode zich ook als prozaïst gunstig heeft onderscheiden door zijn geleerd geschrift: Der Grieken en Romeynen Wapenhandel, dat na 's schrijvers dood door zijnen zoon jacob is uitgegeven.
De welwillende lezer hebbe de goedheid mij te volgen, nu ik de feiten, welke ons treurspel tot onderwerp heeft, en het verband waarin die in de geschiedenis voorkomen, hun in het geheugen roep. - De hevige twisten bij den overgang van het Henegouwsche Gravenhuis in dat van Beijeren uitgebroken, waren in den jare 1400 verre van gestild. Ofschoon Hertog aelbrecht | |
[pagina 353]
| |
van Beijeren, in wiens handen toen de teugels van het bewind berustten, zooveel mogelijk gedaan had om de partijen te bevredigen, bleven de oneenigheden nog steeds smeulende, terwijl zij bij het minste togtje in lichtlaaijen vlam dreigden uit te barsten. Dat aelbrecht onpartijdig te werk ging, bleek onder anderen uit de gunst, waarin bij hem, Hoeksgezinde, de tot de Kabeljaauwsche partij behoorende Heer jan van arkel stond; deze afstammeling uit het aloude, beroemde huis van Arkel bekleedde meermalen bij afwezigheid van den Graaf-Hertog de vereerende betrekking van Stadhouder, zoodat gedurende dien tijd het bestuur van het Graafschap feitelijk in zijne handen was; ook nam hij gedurende tien achtereenvolgende jaren het aanzienlijk ambt van Thesaurier-Generaal van Holland waar. Zijne alom bekende trouw en eerlijkheid, en de hooge gunst welke hij van aelbrecht genoot, waren oorzaak geweest, dat hij in laatstgenoemde betrekking gedurende het geheele tijdperk van tien jaren geene rekening en verantwoording had behoeven te doen, en deze zouden ook nimmer van hem zijn gevorderd, zoo de Graaf zich niet door zijnen hevig Hoeksgezinden zoon, Graaf willem van Oostervant (later willem VI), had laten aanzetten en overhalen, om de genoemde rekening en verantwoording van den Kabeljaauwschen Jonker te vorderen. De eisch werd gedaan, en jan van arkel, hoe vele zijne goede eigenschappen ook waren, bezat toch even als alle andere menschen zijne gebreken; hoovaardigheid was zijn hoofdgebrek; en hij was daarmede in zoo groot eene mate behebt, dat hij den billijken eisch van zijn heer als eene beleediging en onteering opvatte; en hij, een arkel, hij, de man die zoo lang vertrouwen genoten en verdiend had, hij, de van zijne kracht bewuste, die nog kort te voren zooveel gedaan had om de Friezen aan Hollands Graaf te onderwerpen, hij, de ijverig Kabeljaauwsgezinde - hij zou aan in zijn oog ontëerende eischen van zijne tegenpartij voldoen? Neen, dat nimmer! Hij weigerde de rekening en verantwoording te geven. Aelbrecht, wegens dit verzet van zijnen voormaligen gunsteling in toorn ontstoken, beval zijnen zoon, Graaf willem, hierover wraak te nemen en den ongehoorzamen dienaar te straffen. Dit was koren op den molen van den Graaf van Oostervant; hierdoor werd een zijner vurigste wenschen vervuld; nu zou hij aan den lang opgekropten haat tegen arkel | |
[pagina 354]
| |
lucht geven. Hij ving aan met de goederen van Heer jan verbeurd te verklaren, en hem van zijne regten te destitueren. Het is ligt te begrijpen, dat dit vonnis gemakkelijker uitgesproken dan uitgevoerd was, en dat Heer jan zich dit maar niet zoo goedsmoeds liet welgevallen. Er ontstond hieruit een krijg, die Holland in vuur en vlam zette, en waarin beide partijen al deden wat zij konden, om elkander maar afbreuk en schade aan te doen. De belegering van Gorinchem, waarin jan van arkel zich bevond, maakte een einde aan dezen bloedigen strijd; na een heftigen tegenstand van 22 weken moesten de belegerden zich aan den Graaf overgeven, en dat wel onder zeer vernederende voorwaarden, waarvan een der eersten was, dat Heer jan den Graaf-Hertog op bloote knieën om vergiffenis smeeken zou, en gedurende eenen geheelen dag het Beijersche vaandel van zijn kasteel zou doen wapperen. Niet lang nadat arkel deze grievende vernedering had moeten verduren, stierf aelbrecht. Wat hij had trachten goed te maken, werd door zijnen opvolger geheel bedorven; de oorlogzuchtige voorstander der Hoekschen, Graaf willem, kwam aan het bewind, en begon reeds dadelijk, zonder eenige reden, op hoogst onbillijke wijze, zijne vijandelijkheden tegen de tegenpartij van den laatsten krijg; wat dezen kon grieven en benadeelen, werd niet uitgesteld, en de landen van Arkel moesten daarvan de treurige gevolgen ondervinden; wat daar eerst bloeide, verdorde, wat daar vroeger op rijkdom bogen mogt, verarmde. Was het wonder, dat de nu andermaal zwaar geteisterde bewoners dier streken ontevreden werden en begonnen te morren? Grootendeels alles werd nu door hen aan de hooghartigheid van hunnen Heer jan geweten, en Graaf willem, hiervan door zijne handlangers onderrigt, aarzelde niet van deze omstandigheden partij te trekken, en de wijze waarop hij dit deed, was laag, verachtelijk en eenen vorst onwaardig. Zoodra was hij niet met de stemming der Arkelsche onderdanen bekend, of hij wist door geld en beloften eenigen der aanzienlijkste inwoners van Gorcum om te koopen en aan zijn doel dienstbaar te maken; 80,000 kroonen werden door hem aan deze verraders uitgeloofd, zoo zij hem hunne stad in handen speelden. Onder hen waren verscheiden mannen, die bij arkel het volste vertrouwen genoten en aan hem hunne opkomst te danken hadden - ja, een hunner was een bastaardzoon van arkel. Was het | |
[pagina 355]
| |
doel dezer ellendigen laag, nog verraderlijker waren de middelen welke zij in het werk stelden, om hun oogmerk te bereiken. Een valsch gerucht werd verspreid aangaande eenen brief waarin Graaf willem zou geschreven hebben, dat hij niet met zijnen oorspronkelijken vijand, jan van arkel, maar wel met diens zoon willem den zoen wilde sluiten. Het tweeledig doel, dat hiermede beoogd werd, bereikten zij volkomen: de ontevredenheid der Arkelsche onderdanen tegen hunnen heer nam meer en meer toe, en de grijze vader werd daardoor het slagtoffer van de eerzucht zijns eigen zoons. Deze liet zich door dezen hartstogt zoo vervoeren, dat hij er in bewilligde, dat zijn vader, Heer jan, gevangen gezet zou worden. Na deze bewilliging kreeg Jonker willem het bestuur over het Arkelsch grondgebied in handen. Zijn vader was tijdens deze omwenteling niet in Gorcum; naauwelijks had hij echter vernomen wat er gebeurd was, of hij spoedde zich nagenoeg zonder geleide naar zijne stad; maar daar en op andere plaatsen van zijn gebied werden de poorten voor hem gesloten en hem de toegang geweigerd, daar men toch het plan om den grijzen edelman gevangen te zetten, niet dan noode ten uitvoer scheen te willen brengen. Wie eenig gevoel heeft kan begrijpen, wat er in het hart van den oude moet zijn omgegaan, toen hij zich zoo van zijne eigen bezittingen buitengesloten zag, en dat grootendeels door toedoen van zijn eigen zoon. En wat deed deze? Voelde hij zich niet verligt, toen Heer jan het land van Arkel verliet, om van belangstellende en medelijdende vrienden troost en ondersteuning te vragen? Volhardde hij in de vijandelijkheid tegen zijnen vader, waartoe slechte raadgevingen en overprikkelde eerzucht hem gebragt hadden? Neen, het zij te zijner eere gezegd, Jonker willem deed dat niet; spoedig deed het geweten bij hem zijne regten gelden, en het was hem onmogelijk voor die magtige en luidsprekende stem de ooren te sluiten; en toen hij ze had verstaan, begaf hij zich ijlings naar de verblijfplaats van Heer jan, 's Hertogenbosch, en verzoende zich met zijnen vader; hij deed hem tevens de belofte om hem in al zijne bezittingen te herstellen, en de omgekochte verraders, die zooveel kwaads hadden gebrouwd, over te leveren. Hij zou zich ook zeker van deze belofte hebben gekweten - maar - het is alsof deze episode der geschiedenis van verraderij aan elkander hangt - | |
[pagina 356]
| |
vóór dat willem van arkel in Gorcum wedergekeerd was, had men aldaar reeds door toedoen van zijn geheimschrijver berigt gekregen van deze verzoening, en ook hem werd het binnenkomen in de stad belet. Willem van beijeren trok Gorcum binnen en voorzag de stad van eene sterke bezetting. Willem van arkel echter wist kort daarna, met behulp van eenige Geldersche troepen, hem door Hertog reinoud, wiens vermoedelijke erfgenaam hij was, afgestaan, Gorcum te herwinnen. Dit had ten gevolge, dat die ongelukkige stad weder eene hevige belegering van de zijde van den Graaf-Hertog had te verduren, welke echter door de hulp van Hertog reinoud van Gelder verijdeld werd; deze ontzette de stad en versterkte haar aanmerkelijk door aanvoer van nieuwe Geldersche troepen. Deze vorst wist het ook door zijne bemiddeling zoo ver te brengen, dat in den jare 1412 aan den hardnekkigen strijd een einde werd gemaakt. De vredesvoorwaarden hielden onder anderen in, dat willem van arkel aan willem van beijeren zijne regten op Gorcum zou afstaan, terwijl daarentegen aan de beide heeren van Arkel verscheiden bezittingen en jaargelden werden toegestaan. Heer jan echter verloochende ook nu weder zijn hoovaardig karakter niet en onthield zijne bewilliging aan dit verdrag. Dit had voor den oude eene reeks van rampen ten gevolge; op 's Graven bevel werd hij te Brussel gevangen genomen, en vervolgens van de eene plaats naar de andere gevoerd, om de bitterste en grievendste smaad en spot van de Hoekschen te ondervinden - ja, hij werd meer dan eens als een gemeen booswicht gepijnigd. Zoo wreekte zich de ellendige willem VI op zijnen overwonnen vijand; de laagheid van zijn karakter kan ons alleen een sleutel geven voor zijn volgend schaamteloos gedrag. - Zooals de lezer gezien zal hebben, was Jonker willem van arkel de vermoedelijke erfgenaam en opvolger van Hertog reinoud van Gelder; zulks wist Graaf willem natuurlijk ook, en hij had de verregaande schaamteloosheid van den Jonker van Arkel als echtgenoot aan zijne dochter jacoba toe te denken. Wat de Graaf echter misschien nooit had gehad, had arkel niet verloren, namelijk eergevoel, en geene heerschzuchtige begeerten, om ook eenmaal de Hollandsche Gravenkroon te dragen, konden hem dat ontnemen. Te veel had zijn edel geslacht van den Beijerschen vorst te lijden gehad; hij had het nog niet uit zijn geheugen | |
[pagina 357]
| |
gewischt, hoe zijn vader vooral door toedoen van dezen diep ongelukkig was geworden, hoe hij zelf door bewerking van denzelfden tot eenen stap was vervoerd tegen zijnen grijzen vader, waarover hij wel innig berouw kon gevoelen, maar welke daarom nog niet ophield op zijn geweten te branden; zich met de dochter van dien in zijn oog zoo nietswaardigen vijand te verbinden, was voor hem eene onmogelijkheid. Daarenboven werkten de Hoekschen op hunne beurt dit plan van hun opperhoofd zooveel mogelijk tegen, omdat zij zeer goed inzagen, dat zulk een huwelijk den ondergang van hunne partij ten gevolge zou hebben; - sommigen willen zelfs, dat toen de Graaf Heer arend van leijenburg heimelijk naar arkel gezonden had om aangaande deze zaak te onderhandelen, eenigen der Hoekschen een middel wisten te vinden om de fontenel, welke Graaf willem in de zijde had, te doen opdroogen, en dat dit middel, in praktijk gebragt, de oorzaak van 's vorsten dood geweest is. Hoe dit ook zij, wij weten, dat willem VI in den jare 1417 overleed, en door zijn dood alle plannen omtrent het gemelde huwelijk in duigen vielen. De jeugdige jacoba, die, zoo als ons het vervolg harer geschiedenis leert, een ligt ontvlambaar gemoed had, was reeds in eene hevige liefde voor den ridderlijken vijand haars vaders ontbrand, maar de haat van arkel tegen het Beijersche stamhuis en de dood van haren vader verijdelden ook hare wenschen. - Jonker willem beproefde niet lang na den dood des Graven weder een aanslag op Gorcum, die volkomen gelukte; maar het geluk diende hem niet lang. De Gravin-weduwe belegerde de ongelukkige stad weder, welke echter zoo hardnekkig verdedigd werd, dat het slechts aan verraad daarbinnen te wijten was, dat de Hoekschen haar eindelijk weder innamen. In den laatsten storm sneuvelde Jonker willem van arkel, en de onedelmoedige vijand deed hem als een gemeen soldaat begraven.
Zie hier, Lezer! wat ik meende u te moeten mededeelen, om u op de hoogte te brengen van het argument van paffenrodes treurspel. Wanneer ik u zeg, dat alleen de laatste belegering van Gorcum en het sneuvelen van willem van arkel daarvan het onderwerp uitmaken, zult gij mij misschien het verwijt naar het hoofd werpen, dat ik de historie wel wat te | |
[pagina 358]
| |
vroeg heb opgehaald, en daardoor uw geduld op min aangename proef heb gesteld. Als eenige verontschuldiging kan ik bijbrengen, dat dit mij in staat stelt om u dadelijk in het stuk in te leiden, daar paffenrodes treurspel der historie vrij getrouw is, zoodat ik het onderwerp nu niet verder behoef aan te roeren. De liefde van jacoba voor arkel staat daarin op den voorgrond; zelfs doet de dichter het voorkomen, alsof de vermelde zending van den Heer van leijenburg van de jeugdige vorstin en niet van Graaf willem ware uitgegaan. Deze vrijheid zal men den auteur niet euvel duiden, als men berekent hoeveel de intrigue van het stuk er bij winnen moet, wanneer dit feit in plaats van koude politieke berekening eene romaneske uiting van vurigen hartstogt tot oorzaak verkrijgt, te meer omdat deze zoo geheel past in het bekende karakter van jacoba. Verder bezit ons stuk als tragoedie niet meer en niet minder waarde dan alle treurspelen uit dien tijd; het is voor het grootste gedeelte eene verzameling lyrische en verhalende poëzie geregen aan den draad der bijna geheel historische intrigue. In de détails levert het echter ook hier en daar staaltjes van karakterstudie op, welke van 's dichters diepen blik in het menschelijk hart getuigen, terwijl de dialoog, hoewel somtijds gerekt, dikwijls door levendigheid uitmunt. Van een en ander zal ik enkele proeven mededeelen. Ik zal beginnen met een paar voorbeelden bij te brengen van de heerlijke lyrische poëzie, welke men in De ondergang van Willem van Arkel aantreft, en daartoe zij in de eerste plaats eenige ruimte gegeven voor den Rey van Gorcumsche burgers, waarmede het eerste bedrijf besloten wordt. De lezer heeft gezien uit de voorgaande bladzijden, hoeveel de stad Gorinchem te lijden had gehad van de twisten tusschen arkel en den Graaf; hoe zij als een speelbal nu eens den Hoekschen, dan weder den Kabeljaauwschen in handen viel, en hoe dat veranderen van beheerschers aanhoudend met zware belegeringen gepaard ging. Geen wonder, dat de burgers der stad daarvan de slagtoffers waren, geen wonder, dat zij zich daarover bitter beklaagden. Paffenrode legt hun deze woorden in den mond: Wat twist en tweespalt van de vorsten
Dikmaal onnoozel bloet vermorsten:
Hoe 's heeren misslag wierd geboet
Met storting van onschuldig bloed
| |
[pagina 359]
| |
Van zijn trouhertige onderdanen,
Blijkt aan dees speelpop van geweld,
Soo dikmaals door de kling geveld
In 't bloedbad, en in burgertranen.
Wat ramp volgt ons weêr op de hielen!
De vijand dekt den stroom met kielen,
En heeft de Bloedvlag weêr ontrold.
Zal Gorcum, nu zoo lang gesolt
Van dit rampzalige krakeelen,
Weêr zakken in een oorlogsgloed;
Sijn wallen zijn nog klam van bloed,
En moet het weêr den treurrol spelen?
Indien dat groote Heeren wisten
Op hoeveel ramp dat hunne twisten
Den armen ingezeten staan;
Hoe bitter 't geen dat zij begaan
De trouwe burger moet bezueren,
En hoe dat hun oneenigheid
Bij wees en weduw werd beschreit,
Zij wagtten zich van oorlogsvueren.
Werd dan de Hemel nooit bewogen
Door onze vaak bekretene oogen,
Dat Hij dit voorbeeld van ellend
Nog deze zwarigheid toezend;
Zal Hij dan nooit dit onheil stuyten,
Eens geven end van zooveel hoon
En aan de bloedige Belloon
De roogeverfde handen sluiten!
Zijn dit niet verzen, den grooten vondel waardig, Lezer? Hoe schoon heeft onze dichter den weemoedvollen toon getroffen, die met zooveel regt voor Gorcums burgerij werd aangeheven; is er niet iets medeslepends in deze coupletten, niet iets dat het gevoel tot medelijden stemt? Men gevoelt het, dat de woorden geheel uit 's dichters ziel gegrepen zijn. En de groote waarheid welke het derde couplet verkondigt, spreekt zij niet zeer ter gunste van hem, die zelf krijgsman, wel bij ondervinding de ellende van den oorlog kende, maar wiens gevoel niet uitgedoofd was door die ondervinding zelve? De ellendige gevolgen van den krijg zijn in ons treurspel heerlijk afgeschilderd in den Rey van Arkelsche boeren op het einde van het tweede bedrijf. Wat zij te lijden hadden onder | |
[pagina 360]
| |
dien aanhoudenden strijd, waarvan hun land het tooneel was, laat zich begrijpen, en schier evenzeer als de bewoners van Gorinchem hadden deze landlieden regt den bitteren klaagtoon aan te heffen, zooals van paffenrode hen in de volgende coupletten laat doen: Zal de Hemel meer ellenden
Over 't land van Arkel zenden!
Heeft ons noodlot niet voldaan
Met zoo dik in vlam te staan!
Kan men ons bezuerde oesten
Nimmer dan genoeg verwoesten!
Onze bergen, vol gestapeld,
In ons sweet bijeengeschrapeld,
Sien wij wederom verbrand,
Of door krijgsliên aangerand,
't Graan, bij ons in d'aard gesmeten
Werd bij anderen gegeten.
Daar ons wijfs en kleine schapen,
Die hier langs de straten slapen,
Snakken naar een stukjen brood
Tegen strenge hongersnood;
Want wij hebben 't al gelaten
Aan de moetwil der soldaten.
Vinnige oneenigheden,
Wat smijt gij en land en steden
Ramp en onheil op den hals.
Bittre krijg, wat braakt gij gals!
Klagen, kermen, weenen, zuchten,
Dat zijn uw gemeene vruchten.
Roof en buyt voor de soldaten
Zijn ons dorpen; en haar straten
Werden van de ploeg gewend:
Schuur noch berg is overend;
Ja de plaats draagt koornaren
Daar weleer de huisen waren.
Dies, o Hemel, staak uw woeden,
En verwerp de strenge roeden
Op ons huid nu afgesneest:
Onse wonden eens geneest
Door uw strenge hand geslagen;
Weer doch, weer doch eens de plagen.
| |
[pagina 361]
| |
Ik zou niet weten aan welken dezer beide reijen de voorkeur te moeten geven; ook deze laatste kan met de voortreffelijkste producten van lyrische poëzie uit dien tijd wedijveren. Heerlijk komt in het eerste couplet de wanhopende, ontevreden aanroeping van den hemel uit, in tegenstelling met de demoedige, onderworpen bede in het laatste. Waar en flink geteekend is de schilderij der rampen, welke het noodwendig gevolg van den krijg zijn. Treffend en wegslepend is de treurige toon, welke den geheelen lierzang beheerscht, uitmuntend de woordenkeus door al de coupletten heen. Met dit laatste wil ik niet beweren, dat niet nu en dan eene uitdrukking voorkomt, welke in onze negentiende-eeuwsche ooren ietwat vreemd klinkt; maar wie, die het schoone van het geheel kan opmerken, zal zich hieraan ergeren? Werd homerus door de latere Grieken minder geacht, omdat zijne meesterzangen in een verouderd dialekt waren gedicht? - Wanneer men den tijd waarin de dichter leefde, in het oog houdt, en zijne verdiensten met gelijke mate meet, als waarnaar men die zijner meest beroemde tijdgenooten beoordeelt, zal men het mij toe moeten stemmen, dat van paffenrode bepaald door voortreffelijke woordenkeus uitmunt; op de volgende bladzijden zal de lezer nog meer gelegenheid vinden om dit op te merken. Van 't lyrische gedeelte van ons treurspel afscheid nemende, noodig ik den lezer uit, eene andere voortreffelijke zijde van De ondergang van Willem van Arkel in oogenschouw te nemen, namelijk de levendigheid van den dialoog, welke, altijd op hoogen prijs te stellen, maar dubbel te waarderen is in een stuk uit dezen tijd. Dat die in de meeste producten uit deze periode onzer letterkundige geschiedenis veelal gemist wordt, is ongetwijfeld een betreurenswaardig gebrek, maar het is eene fout waaraan wij veel te danken hebben, wat in een ander opzigt uitmuntend verdient genoemd te worden. Ik behoef als voorbeeld voor dit mijn beweren slechts de alleenspraak van den bode in vondels Gijsbrecht van Aemstel te vermelden; had de grootste onzer dichters beter de eischen eener tragoedie begrepen, meer inzigt gehad in wat de dramatische kunst hare grondwet noemt, deze alleenspraak zou zeker geene plaats gevonden hebben in genoemd meesterwerk; maar daarmede had het ongetwijfeld een zijner schoonste gedeelten gemist. Dit verhindert echter niet, dat er veel te prijzen valt waar dit gebrek vermeden is; en heeft onze paffenrode ook | |
[pagina 362]
| |
niet altijd de gevaarlijke klip mis kunnen zeilen, op menige plaats heeft hij het met zeer goeden uitslag beproefd, en verdient daarom in hooge mate onzen lof. Tot proeve hiervoor heb ik gekozen het volgende gedeelte van de beraadslaging tusschen willem van arkel, zijnen zwager egmont en zijnen neef vernenburg, voor de belegering van Gorcum gehouden:
egmont.
Het vijandsrot beginne of aanloop of beleggen,
Men sal van dese sy geen menschemoord ontseggen,
Zoolang daar tegenstand en weer te bieden is.
arkel.
De deugt blijkt best in nood. Een yder houw zich fris,
Dewijl het krijgsgeweld ons prangen wil tot vechten,
Laat ons van onse sy de vleesbank helpen regten.
Gelijk de leeuw, als hy sich voelt alom bedremt,
Met dobb'le kracht de klaauw in 's vijants spieren klemt,
Zoo moeten wy ons self en onse stad beschermen.
egmont.
Schoon dat de vijanden om onse mueren swermen,
Schoon dat het land rontom gelijk van krijgsvolk krielt,
Al heeft de vijants vloot de Merwe overkielt,
Zoo nogtans sal hy sien, dat binnen dese vesten
Niet anders is voor hem als kruit en loot ten besten.
Hij werd welhaast gewaar, dat Gorcum is gemoed,
Om sich te weren tot den lesten druppel bloed.
arkel.
Tast Holland, tast ons aan, gy sult vooreerst ontmoeten
Ous nieuw gegraven gragt, wijt vierentwintig voeten;
En tamelijk gediept, beset met spies aan spies,
Daar niemand door boort dan met gadeloos verlies
Van krijgsvolk; want ik hou, dat, om geweld te stuiten,
Één man van binnen is soo goet als twee van buiten.
vernenburg.
Digt bij 't kasteel daar heeft de stad een swakke plaats,
De muer is oud en broos: indien ons ietwes quaats
Te wachten staat, het sou van die kant staan te vreesen.
arkel.
De goede voorsorg sal by tijds in voorbaat wesen.
De sterkte van een plaats zijn sijne wallen niet,
Maar wel de tegenwecr, die 't kloeke krijgsvolk biet.
| |
[pagina 363]
| |
Wy hebben binnenmuers omtrent vier duysent knegten,
Die welgemoet zijn en bereit met ons te vegten,
Zelfs tot den lesten man. Nog zijn wy bovendien
Van kruit en loot en ook van lijftogt wel versien:
Soo dat wy sijn bestant om een beleg te wagten.
vernenburg.
Na ik de zaak begrijp soo zal de vijand tragten
Om, sonder tijtverlies, soodra hy sijne macht
Hier rontom Gorcum sal te samen sien gebragt,
Van alle kanten strax te stormen op de wallen,
Om ons soo plotselijk, is 't doenlijk, t' overvallen.
egmont.
'k Ben soo van oordeel meê. Beleggen kan hy niet,
Indien men tijd van 't jaar en alles wel doorsiet:
De winter is op hand, de Merwe sal gaan ijsen,
En moet de vloot van hier, wie sal het leger spijsen?
arkel.
En neem, het luckte hen, dat met een swakke vorst
Het water open bleef, de Merwe onbeschorst;
't Beleg wierd rugtbaar aan ons trouwe bloedverwanten;
Ik sie alreeds te moet hun hulp van alle kanten,
En hoe dat dadelijk den standaard werd gerigt
By alles wat aan ons in maagschap is verpligt.
egmont.
Ons magt sal groeijen, en die van den vijant slijten,
Indien men in 't begin het spits vooraf kan bijten.
Dies laat ons het geweld kloekmoedig tegen gaan.
vernenburg.
Keer maar den eersten storm, dan is 't met hem gedaan.
arkel.
En hoe kan hy my doch met aanloop overvallen,
Daar ik heb Vernenburg en Egmont in mijn wallen:
Twee vrienden, die men bey best kent in sweet en bloed.
egmont.
De ware toetssteen van een vrind is tegenspoed.
vernenburg.
De nood doet allerbest der vromen trouheit blijken.
egmont.
Mijn leven is voor u.
vernenburg.
Het mijne van gelijken.
| |
[pagina 364]
| |
arkel.
Des vijants bloet eerlang lanx dese lemmer druipt.
egmont.
Soo lang het warme root door dees mijne aders kruipt,
En sal het Willem nooit aan mijne hulp ontbreken.
vernenburg.
Mijn leste bloeddrup sal voor 't huis van Arkel leken.
arkel.
Mijn vrienden, zegt, waarmeê kan ooit doch sijn beloont
De trouheid, die gy my in dese toeval toont!
vernenburg.
Gy kont, als op een klip, op onse vriendschap bonwen;
arkel.
Soo lang ik leven sal, blijf ik aan u gehouwen.
Men ziet, het ontbreekt hier niet aan gang en levendigheid; kort en kernachtig drukken de personen hunne gedachten uit, en de eenigzins spreukmatige vorm, welken wij vooral in het laatste gedeelte der aangehaalde verzen opmerken, wel verre van aan den dialoog schade te doen en hem hortend en stootend te maken, past daaraan volkomen en maakt het geheel aantrekkelijk voor hoorder of lezer. Ofschoon ik nog vele andere plaatsen uit het treurspel zou kunnen bijbrengen, om meer bewijzen te leveren voor het bestaan van deze dramatische deugd in De ondergang van Willem van Arkel, zal ik mij echter bij het aangehaalde bepalen, daar ik de bladzijden, welke mij nog overig blijven, noodig heb om op andere schoonheden in het treurspel opmerkzaam te maken. - Gelijk ik reeds opgemerkt heb, is ons treurspel nog geheel op den ouden voet geschoeid; eene verzameling lyrische en verhalende poëzie, door dialogen aan elkander verbonden en te zamengeregen aan een historischen draad - ziedaar het wezen onzer tragoedie. Van datgene waarin de eenige shakspere het treurspel omgeschapen had, is hier nog geen spoor te vinden. Toch vinden wij in de figuur van jacoba zooveel karakter, en dat in 't geheel zoo consequent doorgevoerd, dat wij dit niet onopgemerkt mogen voorbijzien; er is een hartstogt die haar bezielt, namelijk de liefde tot willem van arkel, haren vijand, dien hare en harer moeders troepen bestrijden. Het werken van dezen hartstogt, zijn strijd tegen jacoba's pligtbesef en verstand is door van paffenrode niet alleen uitmuntend gevoeld | |
[pagina 365]
| |
en begrepen, maar ook voortreffelijk voorgesteld. Reeds in het eerste bedrijf laat de dichter jacoba zelve verhalen, welke strijd in haar binnenste woelt: Hoe vinnig werd mijn ziel tweezijdig aangestreden!
Zij worstelt met een vlaag van tedre liefde en reden.
Nu schijnt het dat de min heeft overhand in my;
Dan werpt de reden het weêr alles aan een zy.
Al toont de min in my haar uiterste vermogen,
De rede leit my weêr de vrouweplicht voor oogen;
Dat mij de min belast, de rede weêr verbiet;
Al wat het eene wil, en lijd het ander niet.
Waar zal de bange ziel ten lesten henen hellen!
Daar is voor my niet, als my vruchteloos te quellen;
Want mijne liefde heeft een wreede wanhoop in,
Vermits, helaas! ik een getergden vijand min.
Dat my sijn steden en kasteelen af deed breken,
Dat blijft hem als een wrok in sijnen boesem steken,
Soolang als d'oogen in sijn voorhoofd open staan;
Dies wilt u tijdelijk van dese liefde ontslaan.
Gaat dese kanker toch in het beginsel tegen,
Eer dat hy door den tijt meer aanwas heeft gekregen.
Liet gy uw sinnen dus verrukken door de min?
Gy wierd uws vijants slaaf. Heiloose Hartogin!
Laat dese liefde dan sich buigen voor de reden,
Die gy (indien gy wilt) wel beter sult besteden.
Stuit dese vonk, eer dat hy uitbarst tot een vlam.
Het minnevier groeit haast, schoon dat het sluipend quam.
Hoe wert mijn boesem van dees minnevlam geprikkelt;
In wat een doolhof voel ik mijn verstand gewikkelt!
Waartoe getwijfelt? Ik beken met hart en mont,
De deugt van Arkel heeft mijn siel soo diep gewont,
Dat ik uit dese meer niet ligt sal konnen swemmen;
Schoon my de rede port om dese tocht te temmen,
Het vier heeft al gevat, dies seg ik en beken,
Dat ik, eer dat men vecht, al siju gevangen ben.
De stem der liefde in het hart van jacoba is echter sterker dan de vermaningen der rede. Zij doet den onberaden stap van den Heer van leijenburg naar Jonker willem te zenden, om dezen te berigten, dat zij hem liefheeft, en zich tot zijne bruid aanbiedt. Wel mogt haar verstand tegen zulk eene handeling opkomen; als vrouw wierp zij hare kieschheid, als vorstin hare waardigheid weg; ja, op haar standpunt, als | |
[pagina 366]
| |
dochter van Graaf willem VI, beging zij eene laagheid. In de zoo even aangehaalde verzen heeft de lezer kunnen zien, hoe de dichter haar heeft laten wikken en wegen, alvorens zij haar plan ten uitvoer bragt; zij wist en begreep volkomen hoe zij zich bloot stelde, hoe zij iets doen ging wat haar in haar eigen oogen moest vernederen; - maar zoo sterk is de werking van den hartstogt, dat hij haar met volle bewustheid laat zondigen; zoo sterk, dat toen van leijenburg, alvorens zijne vorstin te gehoorzamen, haar dezelfde bedenkingen maakte, welke hare rede haar zoo duidelijk had doen hooren, zij ook dezen raad verwierp met de woorden: Dat uwe rede doemt, spreekt mijne liefde vry.
Zeg ik te veel, wanneer ik beweer, dat van paffenrode de werking van den hartstogt hier zoo heeft voorgesteld, dat velen op grond van eigen ervaring de waarheid der voorstelling zullen moeten erkennen? De dichter laat verder de vorstin haren toestand na het vertrek van van leijenburg afschilderen in de volgende verzen, waarmede het derde bedrijf aanvangt: Gelijk het schip in zee, dat harde winden treffen,
Het eene oogenblik sich tot de lugt zal heffen,
En 't ander weder schier sijn kromme steven stoot,
Daar d'opgesplete zee den grond gelijk ontbloot:
Soo werd ik even eens gesolt van mijn gedagten,
Die nu vertroosting, dan mijn ondergang verwagten.
Maar als ik mij bedenk, ik heb een zaak bestaan,
Daarin ik mij al vry te buyten heb gegaan.
Ik heb mijn eer gesteld in mijnes vijants handen.
Wat wacht ik daarvan af als oneer en als schande!
Had ik dit cer bedacht. Maar onberade vrouw!
Gy krijgt van uw bedrijf nu al te laat berouw.
Nu de stap gedaan is luistert jacoba, meer dan vroeger, naar de stem der rede; maar 't is nu te laat, en een berouw gaat haar kwellen, dat zoo ligt voorkomen had kunnen worden. Zij zoekt nu haar troost in de voorbeelden van jason en medea, sappho en phaon, dido en aeneas, en tracht daarmede haar berouw te smoren. Een hoogst tragische toestand begint zich hier te ontwikkelen; leijenburg, van zijne zending teruggekeerd, brengt aan de ongelukkige vorstin niet alleen een weigerend, maar ook een minachtend antwoord van | |
[pagina 367]
| |
arkel, en de dichter toont ook hier weder groote kennis te hebben van het menschelijk hart, wanneer hij jacoba bij het vernemen dezer tijding de volgende woorden in den mond legt: Opgeblase tong! Dorst gy dit antwoord geven
Aan haar, die meester is bey van uw goed en leven?
Gy dorst my weigeren; maar 't zal aan my haast staan,
Of ik u in genâ of ongenâ neem aan.
Men laat my wat alleen. O overbitse woorden,
Die my gelijk mijn hart en ingewand doorboorden;
Onmenschelijke mensch, hoe zijt gy dus versteent,
Dat gy aan mijne min geen meerder heul verleent?
Maar laas, wat schelde ik al! Ga ik mijn oogen slaan,
Hoe groffelijk my 't huis van Arkel heeft misdaan:
Ik hoor de reden zelfs mijn eygen vonnis spreken,
En Willem is getergt om sig aan ons te wreken;
De kittelige smaad en aangedane hoon,
Die hy van ons ontfing, verdiend geen ander loon.
Wat staat er dan voor my, rampzalige, te wagten,
Als dat mijn ziel sig kweld met troosteloose klagten;
O noodlot, dubbeld wreed! o tranen zonder heul!
Gy zijt voor mijn gemoed, laas! al te harden beul.
Toorn en berouw werken hier als om strijd in het hart der Hertogin, maar de liefde, het hoofdelement van haren toestand, stilt den eersten en versmoort het tweede; die liefde opent haar hart voor de stem der rede, welke haar het gehouden gedrag van arkel als ligt te begrijpen en zeer te verschoonen doet kennen, die liefde lost zich op in eene diepe droefheid, in een gevoel van de treurigste verlatenheid. Het zou naar mijn oordeel eene oppervlakkige beschouwing zijn, welke alleen in deze voorstelling des dichters de wispelturigheid van jacoba opmerkte, en de fijne grepen voorbijzag, welke van paffenrode aangewend heeft in de schildering van den gemoedstoestand der beleedigde, maar toch nog minnende Jonkvrouw. Gaarne wil ik erkennen, dat de figuur van jacoba de eenige is in het treurspel, aan welke zulk eene karakterschildering is te beurt gevallen; ik stem ook volkomen toe, dat het eene fout van onzen dichter is, dat hij het zijn hoofdpersoon volstrekt aan een gemarqueerd karakter laat ontbreken, en al zijne | |
[pagina 368]
| |
menschkundige studie schier aan een nevenpersoon heeft ten beste gegeven; dit doet echter van 't schoone in de voorstelling van jacoba's karakter niets af, welks behandeling op zich zelve beschouwd, de meesterhand verraadt. Veel schoons is ook te vinden in de woorden welke de dichter den biechtvader van jacoba, vader bernard, laat spreken. Voor het eerst treedt deze op in het vierde bedrijf, en dat wel antwoordende op eenige gezegden van reinoud van brederode, den maarschalk van vrouw margaretha; het was vóór de bestorming van Gorcum, de leeraar had zoo even de Hoeksche krijgslieden krachtig toegesproken, en nu betuigt brederode aan den vromen vader, van hoeveel invloed zijn spreken op de anders zoo ruwe krijgslieden geweest was. Vader bernard antwoordt hem hierop aldus: Wanneer de mensch van dood of onheil werd gedreigt,
Dan is het dat hij 't oor flux tot sijn leeraar neigt.
Wanneer hem tegenspoed en ramp dreigt aan te treffen,
Dan kan hij hart en hand wel na den Hemel heffen;
Maar met de vrees van 't quaad sijn ootmoed glijt voorbij,
Het hart wert wederom op nieuws versteent, en hij
Leeft weêr, als of hij hier zou honderd jaren wesen,
Hoewel hij dik dan veeg, ja veeger is als dese,
Die nu ten strijde gaan. Dat ydereen bedagt,
Hoe dat de dood dik komt gelijk een dief bij nagt,
En hoe dat aan den disch zelfs tusschen brood en lippen
Een kleine toeval ons de ziel kan doen ontslippen;
Dat yder, zeg ik, dit met aandagt zag te moet,
Men sou soo reukeloos niet leven als men doet;
Maar schoon geduerig men het sterven siet voor oogen
In anderen, nog werd men daer niet door bewogen.
Vergeefs het voorbeeld van den evennaasten leert,
Hoe ras de brooze mensch tot stof en assche keert.
Men siet verbij sijn deur schier dagelijks op baaren
De lijken dragen van die sijn bekende waren;
Men set niet uit den huis de voeten in de kerk,
Of aanstonds treden wij op d'uitgehouwe zerk,
Hier van een bloedverwant, daar van een welbekenden,
Die kloek en wel te pas (soo 't scheen) sijn leven ende.
Hier weêr van een, die van de dood wierd weggerukt,
En als een bloem in knop ontijdig afgeplukt.
Daar vind men weder dat het grafschrift is te lesen
Van hem, die onlangs nog soo dapper plagt te wesen.
| |
[pagina 369]
| |
Ag! dat men dat bedagt: zijn dese weggehaald,
Hetgeen ik schuldig blijf, dat hebben sy betaald:
De tijd sal mogelijk haast komen, dat ik 't leven
Aan die 't my heeft gegunt ook weêr sal moeten geven:
De dood heeft hen getreft, maar heeft sig selfs vergist,
Hy had op my gemikt, en heeft haar arm gemist:
Hy sal eerlang misschien een ander pijl gaan scherpen,
En my die onversiens in mijnen boesem werpen;
Dies is het tijd, mijn ziel, dat gy u voorbereid,
Opdat gy welgemoed 't onzeker nut verbeid.
Moge al de dichterlijke verheffing in deze verzen niet zeer groot zijn, de woorden van vader bernard zijn waardig, en passen zeer goed in den mond van eenen leeraar; de vermaning welke hier gegeven wordt, heeft voor alle tijden en personen hare waarde, en is daarenboven in zeer gekuischten vorm uitgedrukt. Over 't algemeen heeft de dichter de roeping van den godsdienstleeraar zeer goed begrepen; bernard weet zijner hooggeplaatste biechtelinge wel troost in te boezemen wanneer zij in droefheid verkeert; maar tevens gaat hij haar krachtig te keer, wanneer verkeerde neigingen haar hart beheerschen. Wij zien dit vooral in den aanvang van het vijfde bedrijf: robbert van vernenburg, arkels neef, was bij de inname van Gorcum in handen der Hoekschen gevallen, en jacoba wilde in hare gramschap den overwonnen vijand met den dood straffen; om haar van dit wreede opzet af te brengen, was de tusschenkomst van den biechtvader door van leijenburg ingeroepen, en de geestelijke begint zich dus van zijne taak te kwijten:
bernard.
Ik bid, de hertogin wil dit wreed opset breken.
jacoba.
Neen, neen, sijn misdaad sal hem nu in de oogen leken;
Ik zal met Vernenburg gaan maken kort geding,
En sijn bedreven quaad doen straffen door de kling.
bernard.
Die zig in gramschap wreekt, krijgt ligt berou van 't wreeken.
jacoba.
Dat quaad doen werd gestraft kan niemand tegenspreken.
bernard.
De gramschap in de straf zig ligt te buiten gaat.
| |
[pagina 370]
| |
jacoba.
Sijn dood is maar gevolg van voor bedreven quaad.
bernard.
Hoe grooter quaad, Mevrou, hoe grooter eer 't vergeven;
Een prince werd bemind, die quytscheld en laat leven:
Maar die verzekering door sijne wreedheid soekt,
Wert van den sijnen wel gevreest, maar ook gevloekt.
jacoba.
De slappe meesters dik verrotte wonden maken.
bernard.
De wreedheid menigmaal deed 's vorsten zetel kraken;
Dies is 't van ouds gelijk een gulde spreuk geweest,
Dat beter is bemind te worden als gevreest.
De grimmigheid moet nooit der vorsten troon bekleeden.
Ook hier is weder veel te prijzen; het openhartig spreken van den leeraar, die zich niet door menschenvrees laat weêrhouden van zijner biechtelinge de waarheid onder 't oog te brengen, treft ons. Het verwondert ons echter, dat, waar de geestelijke de vorstin wil afhouden van ongepaste wraak, de dichter het niet meer laat uitkomen, dat vader bernard een Christenleeraar is; meer invloed toch zou zijne toespraak geoefend hebben, indien hij in plaats van der aan zijne geestelijke zorgen toevertrouwde jonkvrouw het materiëel nadeelige van de wraak onder 't oog te brengen, haar aan het ‘Wreekt uzelven niet, mijne is de wrake’, had herinnerd. Ook klinkt het vreemd, dat een Christenleeraar, in plaats van in een geval als dit op het heerlijk voorbeeld te wijzen, dat onze Zaligmaker ons gegeven heeft, aan haar die dit zoo noodig had, de bekende geschiedenis van augustus en cinna verhaalt, gelijk bernard doet in de verzen welke op de laatst geciteerde volgen. De moraal, welke hij uit dit voorbeeld afleidt, en de verdere woorden waarmede hij zijne toespraak besluit, zijn echter weder in zoo schoone verzen uitgedrukt, dat wij den dichter gaarne deze fout vergeven; die verzen zijn te schoon, dan dat ik ze hier geene plaats zou geven: Indien hij (augustus namelijk) door het zwaard hem 't leven had benomen,
Hij had in plaats van één, tien vijanden bekomen:
Daar nu integendeel sijn goedertierenheid
Veel eeuwen na zijn dood gerocmd werd en verbreid.
| |
[pagina 371]
| |
Dit is een voorbeeld dan, dat alle groote heeren
De pligt behoorden van zagtmoedigheid te leeren;
Een deugd, die plaats heeft zelfs in 't sprakeloos gediert:
Hoe 't eelder is, hoe 't meer den overmanden viert:
De fiere leeuw, Mevrou, de koning van de dieren,
Slaat sijn gepunte klaauw in muskelen en spieren,
Zoo lang men sig verweerd; maar sijne grimmigheid
Bedaard sig, alsoo ras als sijnen vijand leid.
Het tegendeel geschied van wolven en van beeren,
Die selfs tot in den dood den neêrgeslagen deeren.
Die in de beesten sulks wil vorder sien, die sie
Alleen op 't voorbeeld van den kleinen honigbie:
Soo iemand haar verseerd, sy sal haar aanstonds wreeken,
En haren vijand met het vierig angel steken;
Daar hare koning is van angel onversien,
En ongewapend om sijn vijand punt te biên.
Dit voorbeeld leert, en leyd de mensch gelijk te voren,
Dat sig een vorst of heer nooit wreeken moet uit toren.
jacoba.
Die 't quaeddoen niet en straft, maakt dat het quaeddoen groeid.
bernard.
Die 's vijands halsen kerft, doet als die boomen snoeit,
Die als hy door de bijl de takken komt te knoten,
Krijgt wederom in plaats van een, verscheide loten.
't Gaat ook soo met de straf; eens vijands bloed gestort,
Somtijds een heel geslagt tot weerwraak prankt en port.
Gelukkig is de vorst, dien d' onderdanen minnen,
Omdat sijn deugden sijn quaadaardigheid verwinnen:
Maar ongelukkig is het end van dien geweest,
Die van den onderdaan gehaat wierd en gevreest;
Dies hoop ik, dat Mevrou haar gramschap sal bedaren:
Eer dat sy met de straf des graven voort sal varen.
jacoba.
Gy weet niet hoe ik van sijn boosheid ben gehoond.
bernard.
Te meer blijft hy verpligt, indien men hem verschoond.
jacoba.
Het quaad te straffen, en het goed met deugd te loonen,
Houd vorsten in hun rijk, en keisers op hun throonen.
Dus moet het quaad sijn straf, en deugd sijn loon ontfaan.
bernard.
Ik hoop Mevrouwe sal sig wijsselijk beraan.
| |
[pagina 372]
| |
Als moralist laat van paffenrode den biechtvader ook hier weder op zeer laag standpunt staan; maar hiervan afgezien is in de geheele handeling van bernard tegen jacoba veel waarlijk schoons; de allegorie en over 't geheel de poëtische dictie laat niets te wenschen over. Mij blijft nog over den lezer eene proeve mede te deelen van beschrijvende poëzie, welke een hoofdbestanddeel van ons treurspel uitmaakt. Niet lang heb ik geaarzeld wat hiertoe te kiezen; het verslag van van leijenburg aan het slot van De ondergang van Willem van Arkel is een zoo uitmuntend schoon gedicht, dat het treurspel overladen zou moeten zijn, indien men een tweede van gelijke waarde daarin aantrof. De dichter beschrijft hier niet wat hij wil voorstellen, hij levert er geene schilderij van, maar hij doet het voor ons leven. Ik wil hier niets meer ter aanprijzing bijvoegen, omdat de verzen hunne aanbeveling in zich zelf hebben, en mijnen lof niet behoeven. Zij volgen hier als eene laatste, maar zeker niet als de minste proeve, welke ik den lezer uit het treurspel heb medegedeeld: 't Bestemde teeken was aan d' onsen naan gegeven,
Elk toonde zig straks reê, en willig, tot 't gevegt;
Men tast de wallen aan; de stormleer werd geregt;
't Geschreeuw verheft zig van de moedige soldaten,
Begeerig of om bloed te tappen, of te laten.
De vijand roept terstond, ter wapen! door den trom,
Dewijl ons volk den wal van alle kant beklom.
Men zag een lecuwenmoed in de onsen: onder allen
Was Brêdero zelfs meê van de eerste op 's vijands wallen,
En ging in dapperheid ons volk gestadig voor;
In spijt van tegenweer soo dringen d'onsen door:
Wy vallen steewaarts in. De vijanden verschijnen
In ording. Arkel trad aan 't voorhoofd van de sijnen,
En schoon of Reinout (brederode) hem ontfangt met leeuwenmoed,
Hy word van Willem met gelijken munt begroet.
Het regent van weerzijde een hagelbuy van ballen,
Die menig eerlijk man van hen en ons doen vallen,
Totdat men eindlijk sloeg de handen aan de spies.
Hier scheen het dat de kans van onse vijand wies,
Hy dringt hard op ons in: ons volk geraakt aan 't wijken,
Weêr rugwaarts uit de straat, nu overdekt met lijken;
En schoon heer Reinont haar vermaand tot tegenstand,
Zy deinsen echter staag, en wijken hand voor hand.
| |
[pagina 373]
| |
O ja, de neêrlaag scheen voor ons geheel op 't hippen,
En 's vijants yver wies. Met gaat van DreuteGa naar voetnoot(*) glippen,
En scheid zig buiten nood op 't onversienste van
Het volk van Arkel af met vijftien honderd man;
Rukt naar de brugpoort toe, en doet haer openbrcken,
En is door Dalem voort naar Gelderland geweken.
De vijand die eerst scheen voorspoedig in 't begin,
Raakt hier weêr over staag, en krijgt de wind voorin.
De krijgkans keert. Ons volk met neêrgeboge koppen,
Dringt weder tot hem in, en boord in sijne troppen:
De heete menschenmoord ging hier te regt eerst aan;
De Molestraat scheen heel in vlam en bloed te staan;
Het wederzijds geschreeuw, de krakende musquctten,
De donderende trom, de drennende trompetten
Verhieven sig om strijd; ons volk grijpt nieuwen moet,
En dringt den vijant soo weêr rugwaarts voet voor voet,
Gelijk een tijger van het hoog gebergt komt rollen,
In 't sacht gewolde vee, om zijnen darm te vollen,
Of als een waterstroom komt storten over 't veld,
En sig de korenhalm doet buygen voor 't gewelt,
Soo sag men Arkel doe in ons soldaten woeden;
't Scheen dat dees tegenspoed sijn dapperheid nog voedde,
En dat sijn gramme vuist nu niet als lijken sloeg,
En wie sy tegen kreeg de siel uit 't lichaam joeg.
De heer van Bredero weert sig ook van gelijken,
En doet sijn dapperheid aan sijnen vijant blijken,
Hy dringt met leeuwenmoed ten diksten van hen in,
Begeerig of sijn doot te halen of gewin;
Totdat den braven held, doorboord van wonden sneuvelt,
Nadat hy sig rontom met lijken had omheuvelt.
In 't lest wierd Arkel meê tot meermaal toe gewond,
En schoon hy struikelde, rees telkens weêr en stond
Nog leunend op sijn schild waarin de roode baaren,
Door 't afgezijpelt bloet nu niet meer kenbaar waren.
Nu, mannen, nu is 't tijd dat yder van u toont,
Wat onversaagdheid dat in uwen boesem woont!
Nooit kan een eerlijk man roemwaarder dood verwerven,
Als voor sijn vrienden, stad en vaderlant te sterven!
Dus sprak den jongen Heer, en gaf den sijnen moed, -
Totdat hy nedersceg, nu wit en flaauw gebloed.
| |
[pagina 374]
| |
Soo ras was Arkel niet ter aarde neêrgesegen,
Of al sijn volk heeft als een schrik op 't lijf gekregen:
Sy raaken overhoop, en nemen saam de wijk,
En laten hunnen heer op straat in bloed en slijk;
En schoon of Egmont soekt het volk weêr te vergaren,
Dat eens de schrik ontroert kan zig niet reê bedaren:
Hy smeekt, hy bid, hy dreigt, dog 't alles is om niet,
Dewijl dat yder om goed henekomen siet.
Gelijk de valken het onweerbre hoen vernielen,
Soo saten d' onse doen den vijand op de hielen;
En al wat dat er in de wapens wierd betrapt,
In de eerste grimmigheid ter neder wierd gekapt.
Het vier was in de stad soo hier en daer ontsteken,
Soodat de vlam begon de daken uit te breken;
Totdat door opsigt van ons hoofden op het lest
De moort gestuit wierd en 't ontsteken vier gelest.
En nu leg ik de pen welke ik opgenomen had, om den lezer van dit Tijdschrift bekend te maken met van paffenrodes treurspel, neder; nog veel is er wat ik over dit onderwerp had kunnen zeggen, maar achterwege gelaten heb om 's lezers geduld op niet al te groote proef te stellen, en meer nog is er waarschijnlijk over te zeggen, wat ik niet wist. Hen die sterk tegen onze oude vaderlandsche literatuur zijn ingenomen, tot een ander gevoelen over te halen, was niet het doel dat ik mij voorstelde; die taak reken ik voor mij te zwaar en laat die gaarne aan bekwamer handen over; doch zoo mijn schrijven slechts dit heeft bewerkt, dat zij onder mijne lezers, die belangstellen in wat een vroeger geslacht in onze taal schreef, maar van paffenrodes ondergang van Willem van Arkel niet of alleen bij naam kenden, eenigzins met dit treurspel bekend zijn geworden, en met mijne vooringenomenheid daarvoor instemmen, - dan zal ik het doel, waartoe ik de pen opvatte, hebben bereikt. |
|