Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |
van zijn karakter, als om andere redenen afkeerig was. Hij trok zich ongegronde of hatelijke aanmerkingen niet aan, achtte zich in nederig gevoel van eigenwaarde daarboven verheven, en liet aan het oordeel van het geleerd en beschaafd publiek gerustelijk het oordeel over, daarbij tevens denkende aan het oordeel der nakomelingschap. Hij ignoreerde echter die aanmerkingen nietGa naar voetnoot(*), gelijk vele hedendaagsche schrijvers de gewoonte hebben, die zelfs bij gegronde teregtwijzingen, driest hunne meening volhouden en voortgaan, alsof er niets tegen hun gevoelen ingebragt of te zeggen was, maar van der palm trok van gegronde, humaan voorgedragene aanmerkingen partij, om er in 't belang van kunst, wetenschap en godsdienst voordeel mede te doen. - Intusschen kwam mij o.a. in het meesterwerk zijner geschriften, zijn Salomo, wel eens iets voor, waaruit het blijkt, dat hij ook op onjuiste beoordeelingen hechtte, maar om met een enkelen trek zijne opvatting tegen degenen, die hem ongegrond te regt wilden wijzen, te handhaven. Eene enkele proeve, die hem geheel doet kennen in den hem eigenen eenvoudigen, duidelijken stijl, in zijn fijn en bondig oordeel, en eenigzins sarkastischen geest, wil ik hier mededeelen, op welke proeve, zoo ver ik mij herinner, het publiek nimmer is opmerkzaam gemaakt. Ik ontleen deze uit zijne verklaring van Spreuken xiv:4a: ‘Als er geen ossen zijn, zoo is de kribbe rein.’ Hij merkt hierbij het volgende aan: ‘De natuurlijke en eenvoudige zin dezer woorden is: die geen vee heeft, heeft een schoonen stal: want de kribbe vervangt hier den ganschen stal, en alles wat in en aan denzelven schoon moet gehouden worden. Ik zeg de kribbe; ik weet wel, dat velen op het voetspoor van schultens, dit woord door dorschvloer willen vertaald hebben, doch de eerstgenoemde beteekenis, die het gezag der oude overzetters vóór zich heeft, bevalt mij beter, en in de bekende plaats Jes. i:3 komt de dorschvloer in het geheel niet te pas, want wat heeft de ezel daarmede te maken?’ Hierbij maakt de scherpzinnige man de volgende korte aanteekening: | |
[pagina 344]
| |
‘Ik herinner mij evenwel, in eene beoordeeling van mijnen Jesaias gelezen te hebben, dat ik daar ter plaatse dorschvloer had behooren te vertalen.’ Het behoeft geene aanwijzing, welk eene scherpe en krachtige, maar tevens vernuftige en fijne anti-kritiek in deze korte woorden vervat is, die zijnen beoordeelaar uit 't veld slaat en dien beschamend ten toon stelt.
A. 12 Febr.
|
|