| |
Het knekelhuis.
Zijt gij, mijn lezer! wel eens te Zalt-Bommel geweest?
Hoe! is het er u niet bevallen? O, ik zie het al, gij haalt den neus op, omdat het niet zoo groot en zoo welvarend is, als de plaats, waar gij het levenslicht aanschouwdet. Maar heeft u dan die frissche Waal niet toegelagchen; hebben u die breede straten niet aangetrokken, en zijt gij niet ingenomen met die lieve wallen, die getuigden van den smaak van den aanlegger? Doch ik zie het al, gij mist de voorliefde, die ik heb voor de plaats waar ik de genoegelijkste jaren van mijn leven doorbragt. Maar hebt gij er tegen om eenige oogen- | |
| |
blikken binnen Bommels vest te vertoeven? Ik wil u echter niet spreken van Zalt-Bommel, zoo als het thans is; neen, ik voer u in uwe verbeelding eene halve eeuw bijna terug, en leid u het stadje binnen in het jaar 1813, en wel in de sombere dagen, die den 14den December van dat voor het gansche Vaderland en ook voor Zalt-Bommel zoo zorgvolle jaar voorafgingen.
Molitor de Fransche Generaal, wiens bloeddorstige benden in Woerden het bekende bloedbad aangerigt, en daardoor Nederland met angst en ontzetting vervuld hadden, was met zijn hoofdkwartier uit Utrecht naar 's Hertogenbosch getrokken, en had in Zalt-Bommel eenige honderd man achtergelaten onder het bevel van den Generaal janssy, die hem tegen de aanrukkende Pruissen en Russen dekken moest. Die achtergebleven manschappen, de plunderaars van Woerden, bestonden voor het grootste gedeelte uit pupillen, of knapen uit de Godshuizen gehaald en voor de krijgsdienst opgevoed, die dus zonder ouders en betrekkingen, en door geene banden aan de maatschappij verbonden, aan eene onverschrokkenheid, die dood noch gevaren telde, een overmoed paarden, die zich aan niets stoorde. Den roof, in Woerden gestolen, voerden zij met zich; en deed het gezigt hiervan bij vele Bommelaars de vrees ontstaan, dat er weinig noodig zou zijn, om de tooneelen van bloedstorting en plundering, daar voorgevallen, hier te herhalen, het uitzigt van velen, en de bedreigingen door sommigen geuit, scheen de gegrondheid van zulk eene vrees te bevestigen. Wel waren er onder de officieren enkele Hollanders van afkomst, maar juist daarom waren zij in groote verdenking bij hunne onderhoorigen; terwijl de opperbevelhebber janssy, een Franschman van afkomst, zich in zijne gestrengheid had doen kennen, doordien hij een Bommelaar, welke een vlugtenden Franschman eene schuilplaats verleend had, naar de markt liet slepen, en hem op staanden voet zou hebben doen doodschieten, indien de toenmalige maire r.p. de ruuck niet krachtig was tusschen beiden gekomen.
Zoo hadden dan de Bommelaars eenige dagen in angstige spanning doorgebragt, toen het gerucht zich verbreidde, dat de Pruissen tot ontzet der stad opdaagden. Weldra werd dit gerucht bevestigd, door de verschijning van krijgsvolk op den dijk aan de overzijde van de Waal. Was de vreugde hierover
| |
| |
algemeen, niemand durfde het echter in het openbaar te toonen; ja, zoo groot was de vrees voor de Franschen, dat velen niet dan fluisterend hunnen huisgenooten de belangrijke tijding durfden mededeelen.
Intusschen zag men met welgevallen, dat de Franschen zich voor hunnen aftogt gereed maakten, en zich op de markt der stad verzamelden. Tegen den avond deed de bevelhebbende officier den Maire bij zich komen, en meldde hem, dat hij dien nacht vertrekken zoude, maar dat hij, bij de minste vertooning van vreugde van de zijde der inwoners daarover zich op hen wreken zoude, en dat hij bij zijn aftogt, buiten de poort stil zou houden, om te vernemen, of hij ook kreten van blijdschap hoorde, in welk geval hij terstond terugkeeren zou, en de stad aan plundering overgeven.
Mogt men later zulk eene bedreiging slechts als dwaze grootspraak beschouwen, welke gekrenkte eerzucht deed uiten, dien avond verwekte zij eene algemeene ontsteltenis, en deed velen hunne kostbaarheden op verborgene plaatsen versteken. Terwijl nu door dit alles de burgerij in de grootste onrust verkeerde, begreep een der Fransche officieren - ik zal hem timmerman noemen - maar die als geboren Hollander niet dan gedwongen de vanen van den overweldiger van zijn Vaderland gevolgd was, dat het nu de tijd was, om de kluisters, die hem aan napoleon boeiden, te verbreken. Hij had gedurende zijn verblijf in Zalt-Bommel kennis gemaakt met den oudsten predikant, en twijfelde niet, of men hem daar voor voor het oog der Franschen zou willen verbergen, zoo zij hem vervolgden. Nog vóór weinig tijd had de leeraar zijn diepen afkeer van het Fransche bestuur uitgesproken; hij mogt dus zeker zijn, dat hem daar geen toevlugtsoord zoude geweigerd worden. In die hoop steeg hij van zijn paard, en verzocht zijn buurman het even vast te houden, daar hij nog iets in zijn kwartier vergeten had.
Of men door de donkerheid van den nacht zijn vertrek niet bespeurde, dan of men geene achterdocht omtrent timmerman koesterde, durf ik niet zeggen; genoeg, men liet hem gaan, en weldra bevond hij zich, zonder door iemand opgemerkt te zijn, ten huize van gezegden leeraar. Zijne komst baarde niet weinig ontsteltenis, vooral toen hij zeide de Franschen ontvlugt te zijn, en daar eene schuilplaats te zoeken, in geval
| |
| |
dat men hem vervolgen mogt. De predikant, hoe goedhartig anders en medelijdend, weigerde hem op stelligen toon zijn verzoek. ‘Was ik alleen’ - zeide hij - ‘ik zou u geene schuilplaats ontzeggen; maar mijne vrouw en kinderen mag ik aan zulk een gevaar niet blootstellen.’ - Timmerman beweerde, dat dat gevaar zoo groot niet was. ‘Geen der Franschen’ - sprak hij - ‘durft zich van de markt verwijderen; het uur van het vertrek zal zoo slaan, en janssy is zeker onderrigt, dat de Pruissen, die aan den overkant van de Waal liggen, dezen nacht de rivier oversteken om hem aan te tasten, hij durft dus niet langer toeven, en zal, om één officier, zich zelven, en al de zijnen niet in gevaar stellen.’ Timmerman voegde bij zijn spreken de dringendste smeekingen, maar het baatte altemaal niets, en de predikant hield vol in zijne weigering. Bewogen met den toestand van den ongelukkigen vlugteling, bood nu de dienstmaagd van den leeraar zich aan, timmerman naar hare ouders te brengen, welligt dat die het wagen zouden, hem te verbergen. Timmerman greep dit met blijdschap aan, en beiden begaven zich op weg, maar met geen gelukkiger uitkomst; ook hier vreesde men de wraak van den Franschen bevelhebber; en noch de aanbieding van zijn gouden horlogie, noch eenige andere belofte waren in staat, die vrees te overwinnen. ‘Dan ga ik met u weder terug’ - zeide timmerman tot de meid - ‘en moet de leeraar mij verbergen; hij zal mij toch niet in de handen der Franschen doen vallen.’ - Toontje uitte wel hare vrees, dat haar heer het niet doen zoude, maar timmerman liet zich niet gezeggen. Stilzwijgend wandelden zij naar het huis van den leeraar; hun weg geleidde hen langs de kerk; juist naderden zij het knekelhuis, toen
timmerman tot zijne geleidster op angstvollen toon zeide:
‘Wat moet ik beginnen, indien uw heer volhoudt mij eene schuilplaats te weigeren?’
‘Dat weet ik waarlijk niet’ - antwoordde zij - ‘en toch’ - voegde zij er bij - ‘vrees ik zeer, dat hij het doen zal. Maar’ - hernam zij op eens - ‘daar schiet mij wat in, spring hier in het knekelhuis, daar zullen zij u niet zoeken.’
Doch wat is een knekelhuis? zullen misschien sommigen mijner lezers vragen. En het is immers een bewijs van voor- | |
| |
uitgang, dat die gedenkteekenen van middeleeuwsche ruwheid velen in den tegenwoordigen tijd onbekend zijn. Een knekelhuis noemde men de bewaarplaats van menschenbeenderen. In vroegeren tijd, toen men in de kerken of in den hof, onmiddellijk aan de kerk grenzende, begroef, werden die graven, bij de beknoptheid der ruimte, tusschenbeide geledigd, en die beenderen dan in een zoogenaamd knekelhuis bewaard. Daar lagen zij op en door elkander, aan weêr en wind, en den moedwil van elken knaap, die er inklauteren wilde, blootgesteld. En wien het thans ergeren mogt, te denken, dat men weinig eerbied betoonde voor het gebeente der voorvaderen, de toenmalige regering der stad, of het kerkbestuur, bekreunde zich daar weinig om. Die knekelhuizen vond men veelal, gelijk hier in Zalt-Bommel, tusschen de uitstekende beeren, welke het dak der kerk steunden, en bestonden gewoonlijk in een muurtje van zes of acht voet hoogte tusschen deze beeren in gebouwd.
‘Brrr! in het knekelhuis’ - hervatte timmerman - ‘neen, dat niet, levend bij de dooden, wie zou dat durven?’
‘Ben jij een man, een soldaat! wou je dan morgen liever bij de dooden rusten, als de Franschen je hebben doodgeschoten? kom, klauter er maar gaauw in, ik zal je een beentje geven.’
‘Op mijn woord, ik durf niet. Zoudt gij het durven?’
‘Ik? dat doet er niets toe, mij willen de Franschen niet doodschieten. Maar jij, je bent een laffe kerel. De dominé neemt je stellig niet in huis. Is het dan niet beter in het knekelhuis dan doodgeschoten? kom talm maar niet; wie weet of ze er al niet aankomen om je te zoeken. Heusch, laat ik je maar eens helpen.’
Timmerman talmde nog een weinig, maar op herhaalde aandrang van toontje klauterde hij langs haar schouder naar boven, en zat in het knekelhuis. Toontje spoedde zich naar huis met de belofte van timmerman te komen waarschuwen, als de Franschen weg waren. Daar zat hij dan in het knekelhuis. Hij kon niet laten eens rondom zich te voelen, want om te zien was het te donker. Eene kille huivering voer hem door de leden, toen hij overal op schedels en beenen tastte. Een oogenblik dacht hij er over, er weêr uit te springen; maar juist, terwijl hij de deur der pastorij hoorde toedoen,
| |
| |
waar toontje ingegaan was, en die schuins over het knekelhuis stond, meende hij aan de andere zijde van het kerkhof eenig leven te hooren. Hij luisterde met ingehouden adem; duidelijk vernam hij het getrappel van paarden. Hij begreep, dat men hem kwam zoeken. Terstond haalde hij zijne pistolen uit, en spande den haan, vast besloten zijn leven ten duurste te verdedigen. Al meer en meer naderde men het knekelhuis. Het waren twee gensd'armes; hij hoorde hen spreken; duidelijk noemden zij zijnen naam. Zij waren zoo digt bij, dat hij hen herkende aan hunne spraak. Zijn hart klopte onrustig, terwijl een ernstig gebed uit het volle hart ten Hemel opsteeg. De gensd'armes reden langzaam voort, alsof ze in elken hoek der kerkbeeren hem zochten. Eindelijk naderden zij het knekelhuis. Zij stonden stil; timmerman verwachtte elk oogenblik hunne hoofden boven den muur te zullen zien uitkomen; en hij wenschte voor zijne oude makkers, dat zij het niet deden, want hij had hen zeker een kogel door den kop gejaagd. Maar hij zag niets dan de flikkerende sterren, die hem bemoedigend schenen toe te lagchen. Na een oogenblikje gestaan te hebben gingen zij weder voort. Hij telde hunne voetstappen; daar stonden zij weder stil; zij spraken zamen, zij kwamen terug. Het angstzweet liep timmerman van het voorhoofd. Op nieuw stonden zij stil voor het knekelhuis.
‘S........’ - zeî de een, op fluisterenden toon, als boezemden de doodsbeenderen hem vrees in - ‘kijk jij er nu maar eens in.’
‘Ik?....... In het knekelhuis kijken; ik bedank je......’
‘Waarom keer je dan om......?’
‘Wel jij zoudt het doen...... en nu ben je poltron......’
‘Poltron?!......’
‘Bang dan voor timmermans pistolen......?’
‘Bang? dat weet je wel beter...... maar zoo'n knekelhuis!......’
‘De dooden schieten toch niet?......’
‘'t Kan wel wezen, ik kijk er niet in......’
Zoo spraken zij nog eenige oogenblikken, de een den ander zijne bangheid verwijtende, terwijl timmerman in de angstigste verwachting den afloop van hun onderhoud verbeidde. De
| |
| |
bijgeloovige vrees voor het verblijf der dooden hield echter de overhand.
Nog eenige uren zat timmerman in de bangste onzekerheid in zijne sombere schuilplaats, toen hij de schel der andere pastorij, niet ver van de eerstgenoemde, op hetzelfde kerkhof gelegen, hoorde overgaan. Hij luisterde met groote inspanning, de deur werd geopend. Hij bewoog zich niet, om te scherper te kunnen hooren. Nu vernam hij verscheidene stemmen, maar hij kon niet onderkennen of men Hollandsch dan Fransch sprak, en wist dus niet of het vrienden dan vijanden waren: of hij te hopen dan wel te vreezen had. Het werd weder stil. Een korte poos daarna hoorde hij dezelfde deur weder openen. Weldra meende timmerman weder voetstappen te hooren, die het knekelhuis naderden. Het was of zijne vrees verdween. Hij stak zijn hoofd boven den muur; maar het was nog donker, hij kon dus slechts eene lange gestalte onderscheiden. Toen ze vlak voor hem was, meende hij een welbekend kuchje van den jongsten leeraar te onderkennen.
‘Zijt gij het, Dominé?’ - klonk het uit het knekelhuis.
‘Ik ben het!’ - was het wederantwoord na eenig toeven, zeker door het vreemde van de plaats waaruit die stem kwam, veroorzaakt - ‘maar wie zijt gij?
Timmerman! ik ben de Franschen ontvlugt, en heb mij hier voor de gensd'armes, die mij vervolgden, stilgehouden.’
‘O! dank dan God, gij zijt vrij, de Franschen zijn afgetrokken!’
Of timmerman dit werkelijk deed, omdat hij de reddende hand Gods in het hem gebeurde opmerkte, weet ik niet. Maar ik hoop voor mijne lezers, dat zij het met mij veronderstellen, en dat die veronderstelling voortvloeit uit de herinnering hunner levendige dankbaarheid bij de ervaring van Gods reddende en bewarende liefde. |
|