| |
Orsini.
't Is nacht! - een droeve nacht! - geen sterren aan den hemel,
De maan omhuift het hoofd! - Nu slaapt het wuft Parijs! -
Neen, 't waakt! - de straten door kruist zich het volksgewemel,
Als klonk in 't nachtlijk uur een stem in 't rond: verrijs!
Hoort gij dat dof geraas, het murmlen veler stemmen?
De ontstelde burgerij, door magt noch woord te temmen,
IJlt voort naar la Rocquettes plein;
Is 't eeuwenoud Parijs, van uit zijn catacomben,
Bevolkt door schim bij schim, gerezen uit die tomben? -
Of spookt een schrikbeeld door elks brein?
Als op het donker vocht, voortkabb'lend langs de steenen
Der stalactyten grot, door zon noch maan begroet,
En slechts door 't walmend licht der toortsen schaars beschenen,
Dat bloedrood weêrkaatst in dien vloed:
Zoo sprankelt op den stroom der burgers, staâg aan 't zwellen,
(Een woelende oceaan van hoofden, niet te tellen!)
De roode schijn der pektoorts af!
Ginds rijst een rots in zee, een tweetal reuzenarmen
Van ruwen vorm omhoog. Hoe? smeeken ze om erbarmen? -
Neen, ze oopnen zich tot gapend graf.
't Is guillots kunstgewrocht, de schrikbre guillotine,
Nog klinkt de hamerslag met dof en bang geklop,
Straks daalt als van den Alp de plettrende lawine,
Het flikkrend moordmes van den opgebouwden top!
| |
| |
In 't rond staan zij, om 't volk geschaard bij duizendtallen,
De krijgers in 't geweer, onwrikbaar ijz'ren wallen.
En zie - daar naakt de dageraad! -
Met huivring schijnt de zon door 't ochtendgraauw te breken,
Want op deez' dag des bloeds zal zich de menschheid wreken,
En volgt de straf de gruweldaad!
Ze is weêr vermeêrd, de rij der koningsmoordenaren,
Ach, dat die gruwelreeks zoovele namen telt:
Orsini, pieri, die zich naast fiëschi scharen,
Zij oogstten ééne schande op 't zelfde bloedig veld!
Nu nad'ren zij 't schavot als brandpunt aller oogen,
Wat optogt! - Barrevoets en langzaam voortgetogen,
Omhult hen 't lang en harig kleed;
't Is wit, des onschulds kleur, een beeld van vroeger dagen,
Maar thans bemorst met bloed, - wisch 't af! - o ijdel vragen
Aan hem die zooveel euvel deed!
De menschheid schuwt uw blik, de grond deinst voor uw voeten.
't Is wèl! - een sluijer dekt uw marmerbleek gelaat,
Kniel neêr, orsini, kniel! - tot bidden, weenen, boeten,
Rampzaal'ge, die Euroop deed siddren door uw daad.
Dit is de ontknooping dus van 't drama van uw leven,
(Hoe anders, dan aan 't stuk in Leicester-square gegeven!)
De lauwer dien de misdaad biedt;
La Pelletière's straat blijft tegen u getuigen,
Gij hoort het menschdom luid bij uw onthalzing juichen,
En evenwel - gij wankelt niet?!
Gij wankelt niet? - Gereed voor 't aangezigt te treden
Van Hem, die eenwig heerscht, als aller Heer en God!
Gij, die volhardt in 't kwaad, Zijn paden hebt vermeden,
Gezondigd tegen Zijn gebod?
Keer u tot Hem, te lang beleedigd en vergeten,
Ach, dat uw veege ziel zich losrukk' van de keten,
Die haar geboeid heeft en verlaagd!
Één voetstap, dan knielt gij, die nimmer hoofdman duldde,
Voor God, die van 't begin 't Heelal als Heer vervulde,
En die u voor Zijn vierschaar daagt!
Het doodsein klinkt, - het mes ploft als een bliksem neder, -
Orsini's hoofd rolt weg, - en voor Gods regterstoel
Belijdt zijn ziel haar schnld, - Hem blijv' het oordeel weder,
Die hart en nieren proeft en oorzaak kent en doel! -
| |
| |
U, dwaalgeest, aangegord voor een onedel strijden,
Zien wij, als Christnen, na met innig medelijden,
En slaan uw somber leven gâ:
Gij waart uw droombeeld trouw, mogt ook de huurling beven,
En 't is uw jongste snik, in 't stervensuur gebleven:
Dat was uw hersenschim, het wit van 't rustloos jagen,
Bevrijding van dat schoon, maar diep gezonken oord;
Ellendige, de boei, door priesterdwang geslagen,
Wordt niet geslaakt door vorstenmoord!
Wel werdt gij opgevoed in de oefenschool van 't lijden,
Maar, wee u, dat ge u zelf niet leerdet te bestrijden:
En onkruid zaaidet langs uw pad!
Gij roept: ‘Mijn vader werd gevonnisd en vergeten,
Mijn bede om hulp, om regt, om vrijheid werd versmeten,
Door hem, die ons met voeten trad!
Toen 'k vocht voor regt en wet, des Oostenrijkers benden
Bestreed, den vreemd'ling stout van onzen grond verdreef,
Won hij den kamp, en thans! - nog voel ik om mijn lenden,
Den boei gesmeed door 't woord der bloedwet, die hij schreef;
Van grens tot grens gejaagd, gekerkerd of gebannen,
Dreef mij Italiën's beul, tot eindloos zamenspannen,
Ik vloek zijn vuige slavernij,
Ik hijg naar vrijheid, 'k heb de tranen van mijn vader
Als alsem ingeslurpt, dat rondkruipt door mijn ader,
'k Ben vijand van de Maatschappij!
Vraagt gij, waarom ik 't oog op Frankrijk had geslagen, -
Des keizers leven vroeg? - Een weldaad waar' die moord,
De vroegre vrijheidsman, tiran door list en lagen,
Heeft immers onze bede in wapenklank gesmoord!
Hij houdt met ijzren arm, en toch met vrees, de teug'len,
Hij knot der dagbladpers de naauw ontplooide vleug'len,
De vrijheid stuiptrekt aan ziju voet!
't Scheen mij een grootsche taak, bij 't luide vreugdeschettren,
Dien heerscher zonder regt den schedel te verplettren,
Zijn meineed wrekend in zijn bloed!’
Zwijg, onmensch! sprak u nooit een teêrgeliefde moeder,
Van christus aan het kruis, die boette zonder schuld,
Van 't kostlijk woord van vrede: uw vijand zij uw broeder!
Van Hem, die d'ergsten smaad lankmoedig heeft geduld? -
| |
| |
't Waar' eed'ler moed geweest, orsini! stil te treuren,
Te hopen op den Heer en 't goede na te speuren,
Dat Hij ons ter vertroosting geeft;
Wie wijdde u tot de taak, vermetel heen te snellen,
Gods raadsbesluit ten trots, gezalfden neêr te vellen,
Wien Hij 't gezag geschonken heeft?
Toen gij, het zwerven moê, Brittanje mogt betreden,
En 's boezems vrijheidszucht in 't eind' bevredigd vondt,
Waarom toen niet met kracht gebroken met 't verleden
En 't heilzaam balsemvocht gedruppeld in de wond?!
Wanneer gij, arme dwaas! in mijm'ring waart verzonken,
Heeft u, den dwang ontvloôn, dan nimmer toegeklonken:
‘Denk aan de toekomst en houd stand!’
Vond uw omfloersde blik dan nooit: ‘Gij zult niet dooden!’
In vurig schrift gemaald, het strengste der geboden,
Gods vingerwijzing aan den wand!
God waakte! - Orsini's arm werd op diens wenk weêrhouden,
Het sluw gesmeed komplot versloeg den keizer niet,
Het denkbeeld reeds baart angst, wat rampen volgen zouden,
Lag hij ontzield, die koen op Frankrijks troon gebiedt,
Dan stroomde, als 't kwetsend schroot uit glazen projectielen,
Die plotsling losgebrand, verminkten waar zij vielen,
Als vuurdoop langs Europa's grond.
Een vloed van jamm'ren, door geen menschenhand te stuiten,
Weêr trad dan 't rustloos volk het enge perk te buiten,
En bragt verschrikking in het rond!
Napoleon, zie toe! - Nog blijft uw toekomst donker,
Het diep verdrukte volk zweeg toen orsini viel,
Waak! dat was profecij! - Het diamantgeflonker
Omhult de slavernij voor 't oog, niet voor de ziel!
o Wiss'ling van het lot, u kenschetst één verleden,
Eens hebt ge aan 's vaders zij de tirannij bestreden,
Den zoon velt gij als vijand neêr!
Hij heeft regtvaardig loon voor 't schandlijkst feit ontvangen,
Gij troont in een paleis, van purp'ren dosch omhangen,
Hem afschuw! glorie u en eer!
Vermorzeld werd de slang, die ge om uw troon zaagt sling'ren,
Maar luister naar die wenk, vervul der volkren wensch;
Enropa's evenaar houdt ge in genepen ving'ren,
Wat torscht uw schouder veel! wees wijs, wees goed, o mensch!
| |
| |
Leer Frankrijk schreê voor schreê de vrijheid te waarderen,
En trek den toom niet aan, want al te streng regeren
Bereid de revolutie voor!
Gij tuchtigt thans uw volk voor 't roek'loos troonen breken,
Doch, sla 't geschiedboek op, 't weet bloedig zich te wreken,
Hoor naar die lessen, Keizer! hoor!
Orsini is niet meer! Zijn lijk, o smartgevoelen!
Rust ver van 't schoone land, tot zonde toe bemind,
Daar zingt het golfgeklots, zijn beeld bij 't rustloos woelen,
Zijn droeven lijkzang bij het huilen van den wind!
Geen spoor van hem verblijft, - vernietigd zijn die trekken,
Tot bij het nageslacht blijft hij verachting wekken,
Volgt aller vloek den moordenaar!
Want moog' mazzini's kroost den armen dwaalgeest heilgen,
Wat zal haar zelf voor 't wis verderf der boosheid veilgen,
Ach, dat zijn dood hun roepstem waar'!
Wel stoft ge op zegepraal, beschaving onzer dagen!
Vol zelfvoldoening werpt ge uw blikken op deez' eeuw;
Hebt ge u den troon gesticht, beantwoordt onze vragen:
Hoe duldt gij voor dien troon orsini's moordgeschreeuw?
Hoe lang nog eer Gods woord in aller hart zal gloeijen,
Eer liefde grondtoon wordt en christus' rijk zal bloeijen,
Eer gansch de menschheid is gered?
Waakt, broeders! en volhardt het goede na te streven,
De dagtaak afgewerkt, ons door den Heer gegeven,
Hem 't Oordeel en aan ons 't Gebed!
Amsterdam, 30 Maart 1858.
w.m.w.
|
|