| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Alkmaarsche drinkhoorn,
Een tafereel uit den vóórtijd. Door Johs. Hk. Jonckers.
Verstrooide en ruwgebouwde hutten:
Toen 't heilig woud, in krijgsbesluit,
Of vreêverbond, ten raadhuis strekte:
Een linnen kiel of hertehuid
Hardvogte en sterke leden dekte:
De disch, niet voor een kieschen mond
Gedekt, maar voor gezonde maagen,
Aan vriend en vreemden open stond.
Toen de os, in 't ploeggareel geslaagen,
Of 't ros, met oorlogstuig gecierd,
In steê van tooi voor hals en lokken,
Der wakkre bruid geschonken wierd;
Daar ge in het ongekorven woud
Uwe outers van begraasde zooden,
Voor Theutates en Herk'les bouwt,
En menschen offert aan uw Goden;
Nog wint uw gulheid meerder lof
Dan al de list van Romens hof.
| |
I.
Ik moet u, mijn lezer! een tal van eeuwen terugvoeren - tot in 't jaar onzer tijdrekening 68. Uwe verbeelding zal de grenzen van uw eigen land niet behoeven te overschrijden; doch ge zult moeite hebben er zelfs iets van te herkennen.
| |
| |
Waar thans bloeijende steden en dorpen malkander verdringen, zag men toen slechts hier en daar een hoop armelijke hutten, en nog spaarzamer een enkelen inheemschen of Romeinschen burgt met zijne bijgebouwen; waar thans welige akkers en wei-velden ons aanlagchen, kon men destijds de weinige voor korenbouw en veeteelt toegeschikte gronden te naauwernood terugvinden tusschen onafzienbaar moeras en bosch, heide en veen. Moerassig en boschrijk was in 't bijzonder ook het Eiland der Batauwers, onder welken naam wij ons inmiddels niet enkel de tegenwoordige Batauwe of Betuwe tusschen Waal en Rhijn hebben voor te stellen, maar evenzeer de verdere landstrook, gelijk zich die tot aan de Noordzee toe uitstrekte tusschen Maas en Rhijn; welke laatste toenmaals - want ook de rivieren hebben in zóó lange tijdruimte haren loop veranderd - met eenen sinds verzanden mond bij de eerste Wijk der verdrevene, later naar hun vaderland tot Batauwers omgedoopte Chatten in zee viel. Met dat al noodig ik u toch niet uit, mij in déze - maar in onze nog heden zoo genoemde Betuwe te volgen.
In de kom van het Rhijndorp Heteren wijst men u bij navraag ligtelijk een grondstuk, de Hooge Hof geheeten, en door zijne fijne zwarte aarde voor de dáár heerschende en welvaart aanbrengende tabaksteelt bij uitstek geschikt. Het is met der daad aanmerkelijk hooger dan de omliggende landerijen, en men kan 't het nog wel aanzien, dat het weleer bij eene lagere bedding der rivier, en bij hare meer gelijkmatige, door geene of onbeduidende dijken belemmerde, overstroomingen, vloedvrij zal zijn geweest. Tal van steenen en scherven, de laatsten van Romeinschen oorsprong, tuigen u van vroegere bewoning. Daarachter ligt een nu grootendeels gedempte Pol of poel, met een eilandje in zijn midden, welks bodem almede de resten van een aêloud gebouw verbergt of opwerpt. En de huizing des eigenaars, zijwaarts van den Hoogen Hof in de laagte geplaatst, voert nog altijd den naam van Rouwendaal, en spiegelt ons daarmeê een grijs verleden voor, waarin de terpers van den Hoogen Hof op een ruw, met ruigte bewassen dal aan hunne voeten nederzagen.
't Was een ongure, wilde Octobermiddag, welks stormvlagen slechts nu en dan vervangen werden door de koude regenbuijen, die zij aanvoerden. De Batauwers echter van den
| |
| |
Hoogen Hof waren te zeer tegen de invloeden van wind en weder gehard, dan dat zij zich veel des gekreund en zich binnen hunne woningen gehouden zouden hebben. Hunne kinderen speelden in de open lucht; en in de deur zijner hut stond de oude heinric, die bijkans zeventig winters telde, gereed om ter jagt te gaan. Wel was het voormaals blonde hair nu geheel wit gebleekt, en in steê van, als toen, onbelemmerd langs de breede schouders neêr te golven, was het in den nek met een knoop opgebonden; maar de helderblaauwe oogen vonkelden nog nagenoeg even moedig, de kloeke leest verhief zich nog even rijzig, de spieren bewogen zich nog even lenig en krachtig als in vroeger jaren. Een leven in de vrije natuur, 't geen de palen der eerbaarheid nooit, en die der matigheid slechts bij enkele gelegenheden was te buiten gegaan, had ook hier zijne gewone uitwerking gedaan. Nogtans had de zorgzame hand eener dochter de grijze kruin met een soort van teenen korfje gedekt, en duldde zij ook niet, dat haar vader, ofschoon de eigenlijke wintertijd nog niet daar was, zonder zijne schoenen van boombast zich op weg begaf; terwijl hij zelf reeds den korten mantel - 't eenige eigenlijke kleedingstuk dat hij bezat, en 't geen hij bij den haard nog altijd afwierp, maar in zijne jeugd ook wel eens buiten 's huis vergat - niet meer verzuimde. Trouwens, zijn tegenwoordige mantel diende hem niet enkel tot beschutting, maar tevens, al werd hij in plaats van de meer sierlijke gesp met een eenvoudige doornen pin vastgehaakt, tot een eereteeken; want de ruige vacht, waaruit hij vervaardigd was, was herkomstig van een vervaarlijken bruinen beer, eenmaal de schrik van dezen omtrek en door heinric geveld. Ook thans voerde zijne hand dezelfde priem - de framee of liever pframe van tacitus - waarmeê hij het koene feit had verrigt: 't was een korte speer met kleine, doch scherpe en
driekantige ijzeren spits. Een paar steenen werpbeitels - het bijgeloof heeft dezulken naderhand, toen men ze terugvond, voor gewrochten van 't onweder gehouden, en donderbeitels of dondersteenen genoemd, - die echter niet, gelijk ze soms voorkomen, aan 't einde doorboord waren om aan een houten steel bevestigd te kunnen worden, staken, nevens een scherp geslepen knijf, in een ruwen om 't lijf gewonden riem, en voltooiden - zoo we niet misschien den sterken Britschen dog, die zelden zijne
| |
| |
zijde verliet, mede in rekening willen brengen - de uitrusting van onzen ouden Batauwschen jager.
Toen hij over den dorpel naar buiten trad, werd hij van zijne door ons reeds vermelde dochter gevolgd, die, nadat hij haar op zijne barsche, maar goedwillige manier een korten afscheidsgroet had toegeworpen, hem nog een wijle belangstellend nazag. Haar naam was holda, en zij was dien verschuldigd aan eene Godin haars volks, die men zich van wege hare lieftalligheid en weldadigheid onder een woord, dat beide deze eigenschappen uitdrukt, vertegenwoordigde. Heinric's kind had de verwachting, waarvan hare naamgeving blijk gaf, niet teleurgesteld: dat getuigden, wat haar uiterlijk voorkomen betrof, nevens de welgevormde leest en de van gezondheid bloeijende wangen, niet het minst de glanzige goudgele lokken, dat sieraad der Germaansche schoonen, 't welk, als bekend is, den naijver harer Romeinsche zusters zóózeer opwekte, dat zij het door kunst trachtten na te bootsen. Tot hooger eere strekte het haar, dat ook de deugden haars volks, ingetogenheid en gulhartigheid, haar in hooge mate eigen waren, en dat het gemis der beschaving bij haar werd opgewogen door eene ongemeene vriendelijkheid en zachtaardigheid, die haar bovenal naar hare peetgodin deden gelijken en haar eene ongekunstelde bevalligheid leenden. Zij had dit jaar hare vijf-en-twintigste lente begroet: een leeftijd, die onder eene natie, waar kindsheid en ongehuwde staat lang van duur waren, voor nog zeer jeugdig werd aangemerkt. Evenwel zwierde het rijke hair toch niet meer, gelijk vroeger, in losse krullen nederwaart, maar was met eene kam - wier gebruik in steê van een eenvoudig vastbinden haren vader wel eenigzins te weelderig voorkwam - dierwijze opgestoken, dat alleen de einden vrij afhingen. Zoo waren ook hare laarsjes niet uit bast of hout, maar uit dierenvel vervaardigd; doch voor 't overige was dan ook een linnen kleedje zonder mouwen, met purper afgezet, en een hoofddoekje van dezelfde stof, haar éénige tooi.
Wij willen nu voorloopig de schoone holda ongestoord tot haar huiswerk laten terugkeeren, 't geen haar, na den dood harer moeder en de verwijdering harer oudere zusters, druk genoeg bezig hield, en voor ditmaal liever haren vader op zijnen jagttogt vergezellen. Onze weiman behoefde niet vele
| |
| |
schreden buiten zijnen terp te doen, om zich te midden van digte en eenzame bosschen te bevinden, wier voetpaden, slechts voor hem en zijns gelijken kennelijk, hem aldra in het binnenst der Betuwe voerden. Indien toch naderhand onder Heteren slechts één edelgoed op zeer korten afstand bewesten den Hoogen Hof den naam van Vorst plagt te dragen, en zelfs deze naam in 't verloop der tijden bijkans is uitgewischt, toenmaals was de vorst- of boschgrond, die de oppervlakte der Betuwe bedekte, met het Rijkswald tusschen Nijmegen en Cleve tot één onmetelijk woud zaâmgeschakeld. Ware het heinric alzoo om eenige hazen of houtsnippen te doen geweest, hij had daarvoor niet zooveel moeite en geduld, als onze jagers, noodig gehad, daar ze, in deze wilde streek als in hun element tierende, telken reize voor hem opsprongen of opvlogen; doch hij had zich ditmaal de vangst van eenig edeler wild, van een hertebok bij voorbeeld of van een elk - gelijk men hier voorheen den eland noemde - ten doel gesteld. Ofschoon dezen nu toen ter tijde mede gansch niet zeldzaam voorkwamen, mogt het echter heden middag den jager niet gelukken er schielijk één te zien te krijgen. Reeds meer dan een uur had hij rondgekruist, en hij bevond zich thans digt aan een groot moeras, sinds onder den naam van 't Resner Broek in een uitgebreid weiveld herschapen, 't geen nu nog alleen bij een door hoogen rivierstand veroorzaakt kwelwater zijne oude gesteldheid verraadt; toen zijn geoefend oog door 't herfstelijk ijl gebladert der rijswilgenbosschen, die 't moeras omzoomden, de flaauwe schemering van eenig groot dier ontdekte, 't welk zich blijkens de schuddende en krakende twijgen een doortogt door 't hout trachtte te banen. Behoedzaam trad de jager nader, vervatte zijn priem in de linker- terwijl hij met de regterhand een zijner beitels omhoog hief, en wachtte
in die houding het oogenblik af, dat een kleine plek der huid door een open van 't rijs zigtbaar werd. Het weêrlicht schiet niet sneller en zekerder neêr, dan heinric's werptuig op dat gunstig tijdstip. Ook bleef de uitslag zoowel als de naam van 't getroffen dier niet lang twijfelachtig: een ontzettend geloei deed zich hooren, en alles voor en onder zich brekende en vertrappende stormde een wilde oer of aueros, die op zijn terugkeer van den waterpoel, waarin hij zijn dorst gelescht
| |
| |
had, zóó onzacht overvallen was geworden, met daverend getramp het hout uit, en op zijnen vijand aan.
Zoo weinig de Batauwer ook vóór zijnen worp van het dier had kunnen zien of hooren, hij was er, ook uit vroeger overwinningen, te zeer meê vertrouwd, dan dat hij 't aan 't zwartbruine hair en den zwaren tred niet aanstonds zou herkend hebben. Met dat al kon hij zichzelf niet ontveinzen, dat er hem op al zijne zwerftogten wel nimmer een van zóó geweldige grootte was ontmoet. Zulk een reus onder zijne ook reeds niet dwergachtige makkers moet caesar voor den geest gezweefd hebben, toen hij zijnen Romeinen de oeren beschreef als maar weinig onderdoende voor den elefant. Voorwaar, wie daar den woesten woudbewoner aanschouwd had, hoe hij, van pijn brullende, met doldriftige sprongen vooruitschoot, den digtbehairden kop met de lange kromme hoornen ten aanval voorovergedoken, de ruige manen over nek en schoften zwierende, de altijd levendige oogen nu vuurrood en vonkelende van gramschap, de tong uit den wijden muil gestoken, en zich de zijden geeselende met den dreigend opgeheven staart - het grootsch, maar schrikverwekkend schouwspel zou hem spijt al zijne stoutmoedigheid het hart in den boezem hebben doen trillen, ware hem niet, gelijk heinric, de gewoonte te stade gekomen. Deze toch dacht er slechts aan om zijne kans niet te verliezen.
‘Nu, Vechter! nu!’ zeide hij schielijk tot zijn viervoetigen metgezel, wiens dof gegrom de zelfverloochening verried, waarmeê hij zich tot dusverre aan zijns meesters wenk om rustig te blijven, had onderworpen: ‘pak aan, jongen!’ - Vechter had geene tweede aanmaning noodig: onder luid geblaf vloog hij den stier tegen, en hing hem met éénen greep aan den hals. Doch het dier, welks woede bijkans tot dolheid was opgevoerd, doordien het zich nog niet van den in zijne ribben gedrongen beitel had kunnen ontslaan, stelde ditmaal al de kracht en behendigheid van zijnen zóó wèl afgerigten bestrijder te loor: hij schudde hem met geweld van zich af, en toen de onverschrokken dog aanstonds den kamp hervatte, onderving hij hem met zijne sterke horens, en slingerde hem daarmeê zóó hoog in de lucht, dat de arme Vechter half geleêbraakt neêrkwam, en in dien staat van weerloosheid onder de hoeven van den oer een onmiddellijken dood vond.
| |
| |
Een schreeuw van spijt ontsnapte de lippen van den ouden jager, toen zijnen trouwen makker zulk een deerlijk lot wedervoer. Hij had voor 't geval dat de os zich in zijne vaart niet door den hond liet stuiten, of anders om terwijl deze hem werk gaf zijn slag waar te nemen, zijnen priem in gereedheid gehouden; maar thans - zonder te bedenken dat hij zich, daar hij behalve zijn mes slechts één werpbeitel overhield, voor een gevecht van nabij met zulk een geduchten tegenstander nagenoeg buiten staat van verdediging stelde - liet hij, aan een oogenblikkelijk wraakgevoel toegevende, den spriet haast onwillekeurig aan zijne hand ontschieten. Het wapen doorkliefde krachtig genoeg de lucht, maar de drift had elk bedaard mikken verhinderd, en in plaats van den kop des diers te doorboren, snorde het daarover heen, en wijd weg, tot het in de schors van een iepenboom steken bleef. Gelukkig voor heinric, dat de oer, welks aandacht door den hond van diens meester was afgetrokken, deze nieuwe aanranding niet gewaar werd, en, alles voor de vlijmende pijn zijner wonde vergetende, het bosch instoof, waar hij weldra tusschen de takken van den martelenden beitel bevrijd werd, en met de hem eigene, reeds door caesar geroemde snelheid uit het gezigt des jagers verdween.
Hoewel deze, sinds hij zich door zijne noodlottige onvoorzigtigheid ontwapend zag, zichzelven had moeten gelukwenschen, dat zijne gevaarlijke weêrpartij zich niet van 't op hem verkregen voordeel bediende, was hij echter thans niet in de stemming om dit ter harte te nemen. Mistroostig zoo over 't verlies van zijn veeljarigen vriend als over de hem in zijne schatting vernederende ontkoming van diens moordenaar, haalde hij met loome schreden priem en beitel op, en dolf met behulp van den laatste, maar meer nog van zijne vereelte handen een soort van graf voor het moedige dier, dat zich om zijnentwil had opgeofferd. Hij koos daartoe den hoogen iep, waarin zijn priem gedrongen was; en de vochtigheid, die bij deze verrigting zijns ondanks in zijne oogen opwelde, toonde ten duidelijkste, dat ook deze geharde natuurzoon niet ontbloot was van die zachtere aandoeningen, welke het sieraad onzes geslachts uitmaken, en welke hem zeker naderhand nog menigmaal met een weemoedig gevoel op deze plek zouden doen stilstaan.
| |
| |
De lust tot verder jagen was hem vergaan: evenwel, hij kon toch niet ledig huiswaarts keeren; doch hij nam nu het besluit om zich met het vroeger versmade klein wild tevreden te stellen. Hiervoor zouden misschien weinige minuten voldoende zijn geweest, indien niet, toen hij 't hout maar even weêr was ingegaan, een gedruisch in de nabijheid hem eensklaps tot andere gedachten gebragt had.
‘Een elk!’ mompelde de weiman met terugkeerende jagtdrift, en inderdaad kwam op dit pas van achter een donkere boomengroep het breedgetakte gewei eens elands te voorschijn. Eer echter heinric, nu bezadigder dan straks, gelegenheid vond om hem een zijner beitels toe te zenden, had het dier door zijn fijnen reuk reeds onraad gespeurd, en zijn heul in een overhaaste vlugt gezocht. Het nam zijnen weg naar 't moeras, en, dit ondoorwaadbaar bevindende, stond het gereed om zich met den hem door zijn instinct ingegeven kunstgreep op zijde te werpen, en zijne rassche pooten alsdan tot roeiriemen aan te wenden, toen juist de scherpe beitel zijns vervolgers hem bereikte en de nekhuid hem opscheurde. De wond was niet doodelijk, en diende slechts om de bloohartigheid van 't dier in razernij te veranderen: het keerde zich plotseling tegen zijnen belager om, en rende als onzinnig op hem aan. De Batauwer wist dat hij verloren was, zoo de grimmige elk hem met hoef of horen kon bijkomen; evenwel liet hij, op de regterknie neêrzinkende, hem met de meeste gelatenheid tot op een paar passen naderen. Toen eerst, maar toen ook met wisse hand, velde hij zijnen speer: de steek drong door het regteroog in den kop, en de hooge, forsch gebouwde koning van 't hertengeslacht stortte verwonnen en dood voor zijne voeten.
Thans kwam den Batauwer, die, hoe breed zijne schouders wezen mogten, er toch bij geene mogelijkheid een zóó zwaar wildbraad op vervoeren kon, zijn knijf te pas. Met eene door langdurige oefening verkregene behendigheid begon hij zijnen buit te ontweiën, sneed vervolgens de beste stukken af, verborg den kop - welks hoornenpracht zijne hut moest versieren of dáár verwerkt worden - op tamelijk wijden afstand onder eene laag mos en bladeren, en liet met eene verkwisting, die bij den toenmaligen overvloed van wild verschoonlijk was, het niet geringe overschot aan wolven en raven ten prooi.
| |
| |
Inmiddels begon de korte, donkere najaarsdag langzamerhand ten avond te dalen, en de waterwolken goten haren inhoud niet meer nu en dan, maar bij gestadige stroomen uit. 't Liet zich aanzien, dat, zoo de nacht inviel, zelfs heinric bij zulk een weder de woudsporen zou kunnen missen, en hij was dus willens zijne vracht zonder vertoef op te laden. Hij bukte, maar rigtte zich aanstonds in zijne volle lengte weder op; want zie, uit de verte klonk plotseling een menschelijk hulpgeroep in zijn oor: geen jammerkreet echter eener lafhartige wanhoop, maar eerder het rustig opontbod eens mans aan zijnen naaste, ten einde niet noodeloos 't leven te verliezen. De Batauwer liet oogenblikkelijk zijnen jagtbuit rusten, en ging met stappen, die al wijder en sneller werden, op eene streek van 't moeras aan, waar de stem naar zijne meening van daan kwam. Ook bleek hij aldra zich niet bedrogen te hebben; want nadat het noodsein een en andermaal, telkens van digterbij, herhaald was, ontwaarde hij ten laatste op eene plek, waar 't moer op zijn diepst was, het behelmde hoofd van een man, die, tot aan de keel in het taaije slik gezonken, ijverige pogingen aanwendde om zich daaraan te ontworstelen, maar bij elke poging lager zakte en grooter gevaar van versmoren liep. Hij zou dan ook, daar zijne krachten uitgeput raakten, dat vreeselijk sterflot niet lang meer ontgaan zijn; doch de oude jager, met de plaatselijke gesteldheid van der jeugd af gemeenzaam, had in een enkelen oogopslag de eenige, maar zekere kans tot redding uitgevorscht. Met een paar duchtige kerven een langen en stevigen esschentak afsnijdende, schreed hij 't Broek in en op den drenkeling aan. Geenszins evenwel nam hij hiertoe den kortsten weg, maar gebruikte integendeel tal van omwegen, daar hij de hem bekende bedriegelijke gronden - wier bodem, hoe veilig zich die met zijn groen tapijt mogt voordoen, onder een onvoorzigtiger wandelaar spoedig zou zijn weggezonken - ten zorgvuldigste vermeed; zoodat
hij den verongelukte, wien hij vooraf toegeroepen had zich niet meer te verroeren tot hij bij hem kwam, niet dan zeer langzaam naderde. Deze van zijnen kant volgde met groote tegenwoordigheid van geest den hem gegeven raad op, en hield zich, in welke spanning hij ook verkeerde, ten eenenmale onbewegelijk. Gelukkig kon de Batauwer hem zonder veel gevaars tot op eenige voeten afstands bijkomen, en
| |
| |
aldaar tevens vasten post vatten door zijn linkerarm te slaan om een half verstorven boomtronk, die, na in de hier nog al drooge bovenste aardlaag eerst welig te zijn opgeschoten, bij de verdere verspreiding zijner wortels door het water in zijnen groei was gestuit. Dus ver gevorderd, stak heinric, zijn ligchaam zooveel mogelijk vooroverbuigende, den esschentak, die ook maar even lang genoeg was, aan den vreemdeling toe, en deze slaagde er in om hem te vatten. Nu begon zijn redder deze soort van lijn in te palmen, en de ander al wat hem nog aan kracht overgebleven was te werk te stellen, om door den kleverigen modder heen al plassende en voorwaarts strevende de vrijplaats te bereiken. Nog éénen torn - nog één - en hij stond, wel druipnat en bezoedeld, maar geborgen toch en veilig, aan de zijde des mans, wien hij zijne behoudenis was verschuldigd.
| |
II.
Was de deugd der herbergzaamheid aan alle Germaansche stammen tot een heilige gewoonte geworden, de grijze weiman hield het dan ook voor eene stilzwijgende voorwaarde, dat de vreemde hem als gast naar zijne woning verzellen zou, en deze, die thans zoowel als hij zelf een Batauwer bleek te wezen, dacht er om diezelfde reden niet aan, een van onze niet of half gemeende wellevendheidsbezwaren tegen die veronderstelling in te brengen. Met dat al zou heinric, indien hij zijn hart regtuit had gesproken, geene groote ingenomenheid met zijnen landgenoot aan den dag hebben gelegd. De verdwaalde en hulpelooze toestand, waarin hij hem had aangetroffen, boezemde hem iets van die onbillijke, maar zeer gewone minachting in, die de ervarene en geharde voor den nog onbedrevene en zwakke pleegt te gevoelen; maar bovenal toch was de Romeinsche wapenrusting, die hij aan zijnen gast opmerkte, hem een doorn in 't oog. Behalve den koperen helm namelijk, waarvan wij reeds gewaagd hebben, was de vreemde ook met een koperen schild, dat hem aan den linkerarm hing, en voorts met een lang zwaard, een pantserhemd, en de caligae of krijgslaarzen, waarnaar caligula zijnen naam droeg, voorzien. Voor 't overige, ofschoon gelaat en gedaante den echten Germaan verrieden, en hij alzoo zijnen redder niet zeer ongelijk zou geweest zijn, telde hij kennelijk vele jaren minder dan
| |
| |
deze, en was dus ook bij hen beide al het andere veelvuldige verschil merkbaar, 't geen de wijde afstand tusschen blonde lokken en graauwe hairen van zelven medebrengt.
Heinric had zijn wild op de schouders genomen, terwijl zijn nieuwe metgezel aanbood zich met het eerst verscholene gewei te belasten; waaraan hij, hoezeer 't eene tamelijk wigtige en ongemakkelijke dragt heeten mogt, en ondanks de geringe meening, die de ander van zijne krachten had opgevat, toch niet bijzonder zwaar scheen te tillen. Dus aanvaardden zij te zamen de wandeling naar den Hoogen Hof; en daar zij dien bij hunnen stevigen tred nu nog wel halen konden eer de duisternis al te digt werd, en geen van beide zich veel om den neêrkletterenden regen bekommerde, ontspon er zich van lieverlede, vooral van de zijde des jongelings, een geregeld gesprek, 't geen wij slechts behoeven af te luisteren om elks omstandigheden uit zijn eigen mond te vernemen.
‘Zoo zou ik’ - begon de drenkeling - ‘na jaren afzijns en een verren togt mijn vaderlijken grond betreden hebben enkel en alleen om er een jammerlijk einde te vinden. Zonder 't goed luk, dat mij juist van pas zóó trouw een landsman toezond, ware ik nu alreê in 't moer verstikt.’
‘Hebt ge nu nog eene wijde reize vóór u?’ vroeg de oude, die liefst van verdere dankbetuigingen ontslagen scheen.
‘Eigenlijk niet wijder dan ik zelf wil. Ik ben van Luegdune; maar vader of moeder heb ik niet meer, en vriend of maag zullen mijns wel naauw meer gedenken. 't Is mij des genoeg, in mijne eigene goede Batauwe terug te zijn; maar zeker, eer ik zóó ver was, heb ik een heel stuk wegs afgelegd. Ge moet weten, de nieuwe Imperator galba, vrekkig en schrokkig als hij is, heeft onze Batauwsche cohorte - die zijne voorgangers om hare beproefde trouw tot hunne lijfwacht kozen! - zonder eenig loon haar afscheid gegeven; en zoo schoot er ook voor mij, die het reeds tot centurio gebragt had, niet veel anders over, dan hoe eer hoe beter heimwaarts te keeren. Dus toog ik met een groot deel der afgedankten heel Gallië door: - dat daarmeê vrij wat gevaar en ongemak gemoeid was en vrij wat zonnen daarover op- en ondergingen, hoeve ik u niet te zeggen: - en nu laatstelijk hebben we den heirweg gevolgd van Maestricht naar Nijmagen. Daar zijn we heden middag uiteengegaan; en mitsdien de dijk van drusus mij 't gelegenst
| |
| |
was om naar Luegdune te komen, meende ik dien van avond nog te halen, en dan den nacht bij een mijner landsluiden te verblijven, zooals ik juist nu ook bij u doen zal. Doch daar ik aan dezen oord nooit te voren geweest was, kon ik de dras niet genoeg van den vasten grond onderscheiden - en hoe 't mij toen verder vergaan is, hebt ge zelf gezien.’
‘Geen vrij Batauwer had zich immer tot legerknecht der trotsche vreemdelingen moeten verlagen,’ morde heinric. ‘Maar, dank zij wodan! wat ge mij daar meldt, zal welligt eerlang een eind maken aan de lange beguicheling. Sinds mijn vader den dijk, waarvan ge spreekt, door den Roomschen droes heeft zien opwerpen, is deze afgelegen hoek der Batauwe maar zelden door den Romein bezocht - want toen germanicus met de Eiberbeenen hier eene vloot bijeenbragt, sloeg hij digter aan zee zijne legeringen op; - maar toch heeft de mare, dat de laatste verbasterde telg van den droes en den Eiberbeen niet meer zij, ook onzen terp reeds bereikt. Aan die abele en kloekharte verwinnaars onzer stamgenooten waren we door eene aanhankelijkheid, als alleen de erkentenis van weêrszijdsche dapperheid inboezemt, te vast verkocht, dan dat er ooit aan losscheuring te denken viel: wat leeds dezen of dien van den heerscher of zijne trawanten weêrvoer, 't werd door onbekrompen gunst- en eerbetoon aan de gemeenschappelijke natie weder uitgewischt; maar een nieuw vorstengeslacht draagt de herinneringen van 't oude niet bij zich, noch maakt ze bij ons gaande. Dat heeft galba getoond, toen hij u wegzond: dat zullen wij toonen, wanneer we vroeg of spaê zijn juk of dat zijner opvolgers van den hals werpen. Ik zeg u, jongman! het ijzer gloeit reeds in de smidse, dat den Roomschen adelaar tot mikpunt kiezen zal.’
‘De Imperator is ons anders niet geheel ongenegen,’ haastte zich de centurio te antwoorden, daar de eerbied voor den Romeinschen naam niet zoo spoedig bij hem was uitgedelgd, dat hij dien zonder tegenzin kon hooren aanranden. ‘Indien onze julius claudius civilis bij u bekend is, kan ik u meêdeelen, dat hij van de boeijen, die fontejus capito hem aanleî, en nero om diens wil hem niet afnam, door galba is ontheven geworden.’
‘Ei, dat's waarlijk eene blijde tijding!’ riep de jager met zigtbare opgeruimdheid. ‘Of ik de juliussen ken? vraag
| |
| |
liever, welk Batauwer ze niet kent! Nam hun geslacht niet reeds de voorste plaats in onder onze adelingen, toen het zich vóór meer dan honderd winters uit vriendschap voor den beste der Romeinen naar diens naam benoemde? Wèl slecht heeft de laatste caesar de gedachtenis van den eersten gevierd, toen hij 't vermoorden van den eenen julius en 't kluisteren van den ander met goede oogen aanzag! Of ik hen ken? Wel, de vader van paullus en civilis was de krijgsmakker mijner jonkheid, en trouwer of koener makker vindt ge in de Batauwe niet.’
‘Nu, de nog overgebleven zoon is niet min strijdhaftig dan de vader. Niet voor niet is hij in der tijd door claudius caesar, wiens naam hij sedert heeft aangenomen, met het burgerregt van Rome begiftigd; want meer dan twintig jaar lang is er in de Romeinsche legers maar ééne stem geweest over den moed en de list van den Batauwschen Éénoog.’
‘En wat vergelding is er hem voor gedaan? Spreek mij niet van een burgerregt, dat geen onverdiende en smaadvolle ketens kan weren. Neen, 't is hem gegaan als geheel ons volk: of heeft men ons allen niet voor Vrienden en Broeders van 't Romeinsche Rijk verklaard, om ons te gemakkelijker als willige slaven te kunnen vertrappen? Al heeft de eenzaamheid en armoede van onzen terp ons meerendeels voor hunnen overlast gevrijwaard, wij weten maar al te wèl, hoe de vreemde elders huishoudt, waar zijne sterke burgten den landzaat breidelen: hoe hij zich dáár vetmest aan onzen roof, en meêdoogenloos onze jongelingen wegsleurt! O, dat de oude julius eens uit de Walhalla zijner Romeinsche Goden op ons neêrzag om ons tegen zijn verbasterd volk te beschermen! of, beter nog, dat hij onzen eigenen Batauwschen krijgsheld, wiens voorvaderen zijne vrienden waren, zijn alverwinnend zwaard wilde leenen, om ons voor goed de vrijheid te hergeven!’
Hoezeer de jonge centurio met deze heftige uitboezeming zóó gaaf niet kon instemmen, kon hij 't echter evenmin over zich verkrijgen om met zijnen weldoener een woordentwist aan te vangen; en hij beproefde dus na een oogenblik zwijgens het gesprek over een anderen boeg te wenden. In zijne onwetendheid nogtans koos hij een wel natuurlijk, maar juist niet gelukkig onderwerp: hij vroeg aan den ouden weiman, of bij
| |
| |
dien dag, behalve den eland, nog eenig ander belangrijk wild op 't spoor was geweest.
Heinric was het volmaakte tegenbeeld van een leugenaar, maar zoo hij ooit in verzoeking geweest was zich aan onwaarheid schuldig te maken, dan was het bij deze gelegenheid. Ook zonder zulk een pijnlijke herinnering werd hij bij zichzelven al meer dan genoeg door de ergerlijke gedachte gekweld, hoe het dier, door welks toedoen hij zich beroofd zag van zijn beminden jagtgenoot - van een dog nog wel uit dat edel ras, 't welk de Batauwers, toen zij tijdens Keizer claudius het weêrstrevige Brittenland ten onder hielpen brengen, naar hun geboortegrond hadden overgeplant - zich aan zijne wraakoefening onttrokken, ja oogenschijnlijk met zijne uittartingen den spot gedreven had. Toch dreef de onverzaakbare rondborstigheid van zijn karakter, gepaard met de zucht om zijn verkropten spijt in woorden lucht te geven, in zóóverre bij hem boven, dat hij zijnen metgezel het gebeurde verhaalde, en langzamerhand daarover zelfs aan 't uitweiden raakte; maar dit nam niet weg, dat zijne stemming zoowel als zijn toon ietwat netelig was tegen den ongeroepen vrager, en dat - hoe geheel ook buiten diens schuld - de ongunstige dunk, welken de oude van hem had opgevat, alles behalve verminderd werd. De jongman bemerkte ten deele wat er gaande was, en zocht op nieuw van gesprek te verwisselen door zijnen gastheer nog wat nader met zijn afkomst en levensloop - onder anderen ook met zijnen naam, die in 't Batauwsch adelhard luidde, maar door de Romeinen tot adelardus was verhaspeld - bekend te maken; doch heinric leek daar weinig belang in te stellen, en het onderhoud woû zóó slecht meer vlotten, dat zij onder weêrkeerig zwijgen bij hun nachtkwartier aankwamen.
Alhoewel wij de bevallige holda niet geheel van de aangeborene nieuwsgierigheid harer sekse willen vrijpleiten, en de haar niet dagelijks voorkomende Romeinsche kleedij van den onverwachten gast wèl geschikt was om die op te wekken, bezat zij echter te veel natuurlijke wellevendheid, en was deze door de onbegrensde herbergzaamheid haars vaders haar te zeer tot gewoonte geworden, dan dat zij op fijner of grover wijze eenig onderzoek, wie de vreemde was en hoe hij in heinric's gezelschap kwam, te werk zou gesteld hebben. Adelhard zelf intusschen was aanstonds gereed om haar uit eigen
| |
| |
beweging alle mogelijke ophelderingen te geven - waarbij hij niet naliet haars vaders verdiensten jegens hem hoogelijk te verheffen - en holda luisterde aandachtig; maar een ongeduldige blik van den ouden jager herinnerde haar, dat het tijd werd aan hun eenvoudig avondmaal te denken, en zij onderwierp zich zonder morren.
Gelijk in elke Batauwsche hut, zoo werd ook in die van heinric slechts één éénig rond vertrek gevonden. Te midden daarvan was de ruime haardkolk aangelegd, welks rook door eene opening in 't dak naar boven steeg. Het vrolijk knappend vuur, door groote eiken blokken gevoed, kwam de beide mannen, vooral adelhard, ditmaal bijzonder te stade, om er zichzelf en hunne doorweekte kleedingstukken bij te droogen. Rondom diezelfde haardsteê zag men eenige lage en kleine driepootige tafeltjes geschaard; en van dezen werden er nu door holda ten behoeve van haren vader, van den vreemdeling, en van haar zelve een drietal uitgekipt. Ze bleven staan waar ze stonden, maar voor elk werd eene beestenvacht op den grond gespreid; want heinric was een veel te gelukkig jager, en mogt zich, ofschoon geen adeling, toch met veel te goed regt onder de wèlgeborenste vrijlingen rekenen, dan dat hij zijn gezin op biezen of boombladeren zou hebben laten neêrhurken. Nadat de jonkvrouw vervolgens aan de mannen, die middelerwijl hun wapentuig aan den wand hadden opgehangen, water geboden en ook zichzelve daarvan bediend had, plaatste zij op ieder tafeltje een aarden schotel met haverbrij, welke zelfs bij de toenmalige Romeinen geliefkoosde kost weldra in de gezonde en hongerige magen verdween. Op dit eerste geregt volgde een tweede, en wel een vleeschgeregt; evenwel niet van den pas t'huis gebragten eland, maar van een des vorigen daags buitgemaakt hert afkomstig, en overigens door holda op Batauwsche wijze, zonder braden of koken, in de versche huid gewikkeld en met handen en voeten murw gekneed. Dan, ook deze vleeschschotels maakten eerlang op hunne beurt plaats voor een derde geregt: gestremde melk, in boordevolle houten bakken opgedragen. Eindelijk werd, ten besluite van het wel eenvoudige, maar rijkelijke maal aan elk een teenen
bord vol wilde peren en appelen voorgezet; terwijl onder dit alles de berkemeijer - een drinknap, welke van den berken mei of tak, waaruit hij gesneden
| |
| |
was, zijnen naam, en van diens zilverachtige schors zijn sieraad ontleende, en die ditmaal ter eere van den gast niet met appeldrank of mede, maar met krachtig gerstenbier gevuld werd - herhaaldelijk rondging. Bij den gastheer intusschen vermogt het schuimende vocht zijne gewone opwekkende uitwerking niet te weeg te brengen: de zwaarmoedige, zoo niet stuursche rimpels bleven op zijn voorhoofd zetelen, en trokken zich nog al donkerder zamen, toen zijne dochter de belangstellende vraag opperde, ‘waar Vechter toch bleef?’ en het kort afgebroken berigt, 't geen zij daarop omtrent den jammerlijken dood van het goede dier ontving, haar de tranen ruimschoots over de wangen deed vlieten. Onder eene dusdanige ontstemming had niemand lust om de nachtrust langer dan noodig was uit te stellen, en zocht ieder alzoo hoe eer hoe beter een hoek van 't vertrek op, waar hij zich op zijne derwaarts meêgenomene vacht nedervlijde. De kieschheid der latere dagen, die voor den gast eene afzonderlijke slaapkamer zou geëischt hebben, was nog niet geboren, wijl de onschuld der vroegere nog niet verloren was gegaan.
| |
III.
De regenstorm van den voorgaanden avond is uitgewoed, en heeft voor den bekenden witten herfstnevel plaats gemaakt, waarachter de zon zich 's ochtends een wijle pleegt schuil te houden, om naderhand, wanneer ze het gordijn heeft weggeschoven, met des te heller en vriendelijker stralen te voorschijn te treden. Wij voor ons willen het fraaije weder te baat nemen, om den Hoogen Hofschen terp eens van wat naderbij te bezien en er eene vlugtige schets van op te maken.
In omvang was deze vlieberg gewis wel een van de kleinsten; want te naauwernood slechts had een tiental hutten met hare bijbehoorende erven de noodige ruimte er op gevonden. Ze waren opgeslagen zonder orde of plan: overlangs of overdwars van elkander, voor- of achterzij naar elkaêr toegekeerd, al naardat het ieder goeddacht: alleen hielden de terpers er éénen algemeenen uitweg op na, die, op een breeden landweg uitkomende, hen langs dezen naar hunne zeer weinig talrijke, meest aan den Rhijndijk gelegene korenakkers en gemeene weiden voerden. De woningen zelve waren inderdaad,
| |
| |
en wel in den ergsten zin, wat wij onder den naam van hutten verstaan: eenige kringsgewijze in den grond geheide palen, wier tusschenvakken met wilgen- of berkentwijgen waren digtgevlochten, en dezen weder met leem - of bij de aanzienlijksten, waaronder ook heinric behoorde, met blinkende kleiaarde - zorgvuldig toegestreken: daarover heen dan verder ettelijke schuins opgelegde sparren, die, met stroo of riet gedekt, een koepelvormig dak uitmaakten. In 't middelpunt van elken koepel zag men de reeds vermelde opening, die intusschen niet enkel tot schoorsteen, maar tevens tot venster dienen moest, ofschoon zeker reeds de breede deur, welke dag en nacht open stond, eene aanmerkelijke hoeveelheid licht en lucht inliet. In den ruimen hof eindelijk, die, door gevlochten heiningen afgeschut, elke hut omringde, bevond zich bij sommigen - niet evenwel bij onzen jager - eene schuur, die, in bouwtrant en bouwstof weinig van de huizing verschillende, 's winters tot berging van het vee gebruikt werd, welks verzorging, even als de verbouwing van 't graan, doorgaans voor rekening der vrouwen kwam, die daarin door hare kinderen en enkele uitgeleefde bestevaêrs geholpen werden.
Zoodanig was het oord, waar de jonge Romeinsche soldenier was teregt geraakt, en 't geen hij thans rondwandelende bezag. De hutten trokken weinig zijne aandacht, en het kreupelhout van den Rouwendaal of de bosschen van Vorst boden hem ook geen ongewoon schouwspel aan; maar daarvoor maakte een gebouw, dat uit het eilandje van den Pol oprees, zijne belangstelling des te meer gaande. Er liet zich wel is waar niet veel schoons of sierlijks daaraan opmerken: vierkant, in steilte naar een kleinen toren zweemende, en zóó bekrompen van omvang, dat het maar voor één benedenen één bovenvertrek ruimte inhield, was het - even als de oude Kerk, wier overblijfsels de Wageningsche Berg u nog te zien geeft - zoo ruw mogelijk uit kalkbrokken met daarin gegoten keisteentjes opgemetseld, en het rieten dak verschilde, behalve dat het natuurlijk niet koepelsgewijze gelegd was, zeer weinig van de andere daken; maar het was dan toch in allen gevalle de éénige woning, waaraan de metselkunst was te pas gekomen: de éénige ook, waaraan zich boven elkaêr twee vensters van ijzeren traliewerk, elk met een houten luik voorzien, en tevens een soort van schoorsteen vertoonden. De
| |
| |
zonderlinge keuze vooral, om zich op eene plek te vestigen, die men niet dan met behulp eener kleine aak - welke trouwens aan een ijzeren ring in den muur gereed lag - verlaten kon, moest bij den oningewijde verwondering baren. Adelhard echter, hoe lang hij zijn volk reeds verlaten had, was genoegzaam met diens zeden vertrouwd, om hier met zekerheid het verblijf van ééne dier Wijze Vrouwen te vermoeden, die, wegens hare vermeende bekendheid met de toekomst, bij al de Germaansche stammen zóó hoog stonden aangeschreven, en die, om zichzelve met een des te smetteloozer waas van heiligheid te omkleeden, eene eenzame plaats tot heure woonsteê uitkipten, waaruit zij dan voortaan slechts bij de gewigtigste gelegenheden openlijk voor heur volk optraden.
't Was dienvolgens geen eigenlijke nieuwsgierigheid te noemen, wat adelhard zóó lang op dien onbehagelijken steenklomp staren deê, maar veel meer, dat allerlei gedachten daarbij in hem wakker werden en zijn hoofd doorkruisten. Hij had in Rome te veel gehoord en geleerd, dan dat de onwaarachtigheid en ongerijmdheid zijner voorvaderlijke godsdienst hem bij zijne natuurlijke schranderheid niet in vele opzigten klaarblijkelijk zou zijn geworden; nu kon hij zich zeker met de Goden der Romeinen, te meer wijl dezen zelven er luttel geloof meer aan sloegen, nog veel minder vereenigen; doch de meer en meer zich verspreidende mare van christus had ook zijn oor bereikt, en was dáár gretig opgevangen. Wel is waar was zijne Christelijke kennis nog uiterst gebrekkig, en had hij zelfs nog niet eens den Heiligen Doop begeerd, maar er was toch menig denkbeeld van éénen God en Vader, van liefde tot alle menschen, en diergelijken, in hem blijven hechten, 't geen hem met tegenzin voor elke daarmeê in strijd zijnde godsdienst, en dus ook voor de zijne, vervulde. De woning der waarzegster had op ééns alle deze door zijne reisavonturen eenigzins naar den achtergrond gedrongene herinneringen verlevendigd, en schijnbaar naar die woning turend, liet hij zich inderdaad door zijne mijmeringen bijkans geheel daarvan aftrekken, toen eene plompe hand hem onzacht bij den schouder pakte en eene barsche stem hem afvroeg: ‘of hij haast gedaan had met de eerwaarde irmfriede in hare gewijde verrigtingen te begluren?’
Adelhard keerde zich om en zag een even grimmigen als
| |
| |
reusachtigen Batauwer van middelbaren leeftijd vóór zich, die, in de huid van een oer gekleed, zich met opzet nóg grimmiger en reusachtiger scheen te hebben willen maken door het vel van den kop met de daaraan vast zittende hoornen tot een hoofddeksel toe te schikken. Den jongen Centurio nogtans leek zijn aanblik in 't minst niet te vervaren, daar hij hem eerst een paar oogenblikken van 't hoofd tot de voeten mat, en hem toen met droogen spot ten antwoord gaf:
‘Sinds wanneer is 't bij mijne landsluiden verboden hunne woningen te bekijken?’
‘Landsluiden!’ riep de ander kwaadaardig. ‘Ik erken geen landsman, die een Romeinsch pak draagt.’
‘Ei zoo, dan heb ik vrij wat deelhebbers in mijn ongeluk - wakkere deelhebbers ook, al dragen zij geen stierenkoppen - en ik zal mij des maar troosten met het spreekwoord, dat een last, dien men zamen draagt, nog al ligt draagt.’
‘Pas op, knaap! - walraven, hunalds zoon, laat niet ongestraft met zich narren. Hebt ge lust, de scherpte van mijn praam te proeven?’
‘Mijn volk is voorwaar al wonderlijk veranderd, sedert ik er weleer onder verkeerde,’ hervatte adelhard weder even koel. ‘Toenmaals ten minste werd een gast niet met het aanbod van hem te pramen ontvangen.’
‘De gast kan er zich naar gedragen!’ beet de reus hem toe, maar de herinnering aan de regten der herbergzaamheid deed hem toch eenigermate bedaren. Hij wist, dat eene schennis dier regten door de zijnen schier met heiligschennis gelijk werd gesteld. Grommend wendde hij zich weg, en ontsloeg adelhard van zijn gezelschap.
De jongman, aldus in zijne gepeinzen over de velleda van den Hoogen Hof gestoord, en verder niets om zich heen ziende, wat hem tot het voortzetten zijner wandeling kon uitlokken, was aldra weder in heinrics woning teruggekeerd, en vertelde lagchend aan hem en de schoone holda zijn wedervaren. 't Ontging zijner opmerkzaamheid niet, dat onder zijn verhaal de wangen der dochter zich met nog hooger blos dan gewoonlijk kleurden, en 't voorhoofd des vaders met nog dieper fronsels dan gewoonlijk betrok; doch wat de reden hiervan ware, vermogt hij op dat tijdstip niet dan zeer gebrekkig te gissen. Wij, die beter ingelicht zijn, willen aan onze lezers meêdeelen,
| |
| |
dat walraven - doordien hun beider zienswijs in menigerlei opzigt zamen strookte - in hooge mate de gunst van den ouden heinric bezat, en op grond daarvan zichzelven als den éénigen regthebbenden minnaar van diens dochter beschouwde; doch dat hij aan den anderen kant op de genegenheid van deze vrij wat minder gerust was, en zijne jaloezij deshalve bij de geringste aanleiding gaande raakte; dat daarvandaan dan ook nu het gerucht, hoe een vreemd jongman in de hut des jagers was opgenomen, hem met wantrouwen vervuld had, en het geheele tooneel met adelhard eigenlijk moest aangemerkt worden als eene proefneming, of hij den verdachten persoon ook door vrees de baan kon doen ruimen.
Dit evenwel woû hem niet te best gelukken; want adelhard was noch door zijne dreigementen, noch door heinrics stuurschheid - al werd deze zelfs door den duren pligt der gastvrijheid met moeite binnen de perken gehouden - derwijze af te schrikken, dat hij zijn verblijf op den Hoogen Hof er ook maar een dag om verkort zou hebben. Voor de afkeerigheid der anderen toch vond hij ruimschoots vergoeding in de minzaamheid der lieftallige holda, die zij, zoo vaak de donkere blikken haars vaders haar niet bereiken konden, onverholen jegens den jongeling aan den dag leide, en die eerlang tot een vormelijken minnehandel aanleiding gaf. Zoo verliep er meer dan ééne week, waarin heinric zich zijns ondanks gedwongen zag den soldenier van Rome voor een behendig en onverschrokken jager te erkennen, en de liefde tusschen dezen en zijne dochter hoe langer hoe dieper en vaster wortelen schoot. Eindelijk nogtans kon adelhard met den besten wil geen voegelijk voorwendsel meer tot een langer blijven, waartoe hij niet werd uitgenoodigd, verzinnen; en hij maakte zich dus met looden schoenen naar zijne geboorteplaats Luegdune - de naam beteekent Kijkduin, en de ligging is althans wel niet ver van het tegenwoordige Leyden te zoeken - op weg: evenwel niet zonder vooraf zijne holda onder vier oogen verzekerd te hebben, dat hij met de terugkomst niet lang zuimen zou.
| |
IV.
De jonge Centurio moest tot zijn spijt ondervinden, dat hij meer beloofd had dan hij volbrengen kon. Hij had er niet
| |
| |
op gerekend, dat het eiland der Batauwers toen nog meestal tijdens den herfst in een wijden waterplas herschapen werd, in welks omgolving de terpen alsdan met moeite het hoofd omhoog bleven houden, strenger van elkaêr gescheiden dan de oasen in een zandwoestijn. De afdamming van den Rhijn, door drusus begonnen en door paullinus pompejus voltooid, had wel is waar eenige verbetering hierin te weeg gebragt; maar zij hield toch, de Waal vrijlatende, slechts éénen arm van den grooten stroom in bedwang, en werd ook voor dezen nog menigwerf te laag en te zwak bevonden. Dus zich den pas afgesneden ziende, leed het tot in 't laatst der Februarijmaand, eer adelhard den Hoogen Hof weder kon opzoeken. In dien tusschentijd had galba troon en leven ingeschoten, en otho en vitellius streden om de opvolging. Van lieverlede begon het merkbaarder te worden, dat de uitsterving van 't Julische Keizergeslacht de banden, die de Batauwers aan Rome verbonden, vrij wat losser had gemaakt: een geest van onvergenoegdheid met het uitheemsch gezag en van ontwaakte vrijheidszucht straalde in veler woorden en handelingen door. Adelhard zelf, toen hij nu met eigen oogen de afpersingen en geweldenarijen aanschouwde, die zijne landgenooten van de Romeinsche magthebbers te verduren hadden, werd onwillekeurig van dag tot dag koeler voor zijn tweede vaderland, terwijl daarentegen de gehechtheid aan het eerste en eigenlijke in dezelfde evenredigheid weder bij hem boven kwam, en het mededoogen met de verdrukten zich dus ook hier bewees als een magtigen hefboom voor elk regtschapen menschelijk hart.
Niet dan noode door heinric ontvangen, begreep de jongman, dat de zaak, hoe dan ook, tot eene beslissing diende gebragt te worden, en marde hij dus niet langer met de schoone holda van haren vader ten huwelijk te verzoeken. Of deze, indien hij 't vermogt had, hem niet met zijn aanzoek duizend mijlen ver zou hebben weggezonden, laten we dáár; maar hij had zijne dochter zeer lief - hij had genoeg bespeurd, dat zij over den jongeling anders dacht dan hij - en zoo besloot hij een middelweg te beproeven, die naar zijne meening goede kans aanbood op een gewenschten uitslag.
‘Sinds lang’ - zeide hij norsch - ‘heeft de wakkere walraven holda ter vrouwe begeerd. Hij ware mij liever dan
| |
| |
een die de veldteekenen van het dwingelandsche Rome gevolgd heeft. Opdat ge u echter niet over ongelijk beklaagt, stel ik u beide hetzelfde beding. Mijn trouwe Vechter is nog altijd ongewroken gebleven. De oer, die hem gedood heeft, moet op de eene of andere hoogte den vloed zijn ontkomen; want eerst gisteren nog heb ik hem bij den Beverpol gezien. Hij was te ver af en te schielijk weg, dan dat ik iets tegen hem kon ondernemen; maar vergist heb ik mij niet, want aan zijne groote hoornen ken ik hem uit duizenden. Welnu dan, wie van u tweeën mij die hoornen brengt, en daarbij de gezette huwelijksgave aan te bieden vermag, die, en geen ander, wordt holda's bruigom. Ik vertrouw haar dan aan een jager, in wiens hut het wild niet hoeft te ontbreken. Ge hebt nu mijn voorstel gehoord -’
‘Ik neem het gaaf aan,’ sprak adelhard bedaard.
‘Goed! - dan ga ik nu dadelijk ook uw mededinger er van verwittigen. Morgen moogt ge met den wedkamp aanvangen.’
Daarmeê verwijderde zich de oude weiman; zijn gelaat echter verried wel eenige teleurstelling. Dat hij adelhards jagtkunst niet al te gering meer durfde schatten, weten we reeds; maar hij maakte toch nog al vaste rekening op walravens meerdere sterkte en ondervinding, en nu beviel 't hem in geenen deele, dat de ander zóó luttel tegen zijn gunsteling scheen op te zien. Maar - de bal was eenmaal zijne handen ontglipt, en men moest afwachten, welken kant hij rollen zou.
's Anderen daags vroeg bevond adelhard zich bij den Beverpol. Een kleine arm of zoogenoemde strang van den Rhijn, door de rivier bij eene lang verledene verandering van haren loop achtergelaten, en door drusus buiten zijnen dijk gehouden, was door de vernuftige dieren, die aan de plek hunnen naam gegeven hadden, afgedamd, en had alzoo eene waterkom gevormd, in wier bed, doch niet verre van den oever, zij hunne koepelvormige winterwoningen hadden opgeslagen. Die twintig of vijf-en-twintig hutten waren niet het éénige blijk hunner aanwezigheid; want, behalve dat men hunne bruinhairige gedaanten met de korte geschubde staarten in volle bedrijvigheid door 't water zag plompen, was ook het meirtje, hoezeer anders te midden van uitgestrekte bosschen gelegen, in zijne naaste omgeving geheel kaal geworden, door- | |
| |
dien de elzen, wilgen, berken en esschen, welke dáár te voren hun lommer plagten te spreiden, reeds lang door de tanden der bevers waren afgeknaagd, die, zich van de schors voor hun voedsel en van de stammen voor hunne dammen en woningen bedienende, alleen de stompen in den grond hadden gelaten.
't Is nu al heel wat jaren geleden, sinds de laatste bever, die op Neêrlandschen bodem omzwierf, werd neêrgeschoten, en deze was niet eens meer een inboorling, maar een overlooper uit den vreemde, wiens verschijning even eenzaam als zeldzaam was. Wij voor ons zouden dus het ons ongewoon geworden schouwspel van een beverdorp met meerder belangstelling gadeslaan dan adelhard, die, zonder op de dieren of hunne verblijven veel te letten, zich hier enkel zocht te orienteren, hoe hij zijne vervolging van den aueros het best zou inrigten. Zijn plan was spoedig gemaakt, en voerde hem zuidwaarts het bosch in.
De geheele voormiddag verstreek, zonder hem nader tot zijn doel te brengen. Hij was den Rhijndijk overgestoken, en kruiste thans her en ginds door 't nog altijd bladerlooze geboomte der onbezochte Binnen-Betuwe, nu en dan wel een spoor van stierenhoeven ontdekkende, doch die niet versch genoeg waren om hem van de nabijheid der begeerde prooi te vergewissen, en evenmin hem de vaste zekerheid geven konden, dat ze juist van dien oer, dien hij zocht, herkomstig waren. Eindelijk echter deden zich nieuwere sporen op, en bragten den ietwat gezonken ijver des jongen jagers aanstonds weêr op de vorige hoogte. Zorgvuldig volgde hij de welkome teekenen, en tot zijne blijdschap behoefde hij zich niet lang daarmeê te vermoeijen, eer een dof gebrul zijn scherp gespitst oor bereikte. De geluiden drukten toorn en woede uit, doch ze maakten adelhard zóó weinig bevreesd, dat hij nu veeleer als een pijl voortschoot, ten einde hij zijne vondst niet weder verliezen mogt.
Zonder het dier ooit te voren gezien te hebben, had hij er, toen hij 't in 't oog kreeg, slechts een enkelen blik op te werpen om zich te overtuigen, dat hij niet ongelukkiger wijze een anderen oer dan dien van heinric achterhaald had. 't Was ten minste verre van waarschijnlijk, dat twee zulke zeldzaam voorkomende monsters van 't zelfde ras zich juist in ééne
| |
| |
buurt zouden ophouden. Doch ook de grimmige wanklanken, die de kolos uitstiet, lieten zich thans gemakkelijk verklaren; want het bleek, dat walraven zijnen medeminnaar reeds was vóór geweest, en op dit pas met den oer in een kamp op leven en dood was gewikkeld. Hij was daarbij echter geenszins de bovendrijvende partij; want terwijl zijn priem de huid zijns vijands slechts ligtelijk had opgereten, had deze hem met zijne horens overhoop geworpen, en scheen juist van zins hem den genadestoot toe te brengen, toen de wèlgemikte werpbijl, waarmeê adelhard zich voorzien had, over den gevallene heen flikkerde, en den stier midden tusschen de slagvaardige hoornen treffende, diep in 't voorhoofd steken bleef. De gewonde boschbewoner sprong met al zijne vier pooten te gelijk van den grond, liet nog eenmaal een ijzingwekkend geloei hooren, waar de bodem van dreunde, en zeeg na dit uiterste krachtsbetoon stervende neêr.
Adelhard vloog toe, en terwijl hij, om aan de wreede doodsworsteling een einde te maken, het dier een speer door den hals dreef, poogde walraven zich op te rigten, 't geen hem, zoo zwaar gekneusd en gekwetst als hij was, niet dan met moeite gelukte. Hij uitte een dof gegrom, 't geen voor dank gelden moest, maar inderdaad veel meer geleek naar een toornig morren over de geleden nederlaag en de verbeurde schoone. Zijne meer voorspoedige partij sloeg in den roes der blijdschap daar weinig acht op, en haastte zich om met de uit de wond getrokken bijl den kop zijns slagtoffers van den romp te scheiden, ten einde dien als onweêrsprekelijk bewijs zijner zege aan holda's vader aan te bieden. Het vleesch mogt heinric, zoo hij wilde, straks of morgen afhalen; want de jongeling, vol verlangen om zich aan zijne geliefde als haren wettigen verloofde te vertoonen, gunde zich geen tijd tot langer vertoef. Ook hoopte hij door een spoedigen en snellen aftogt het lastige gezelschap van walraven kwijt te raken, waarin hij echter niet slaagde; want deze, schijnbaar door den drang van zijn erkentelijkheidsgevoel daartoe genoopt, strompelde wat hij kon om zijnen redder ter zijde te blijven, en adelhard was te goedhartig van aard om eene zóó geheel uit het veld geslagene tegenpartij nog meer te vernederen door hem met zijnen vluggen tred wijd achter zich te laten. Zelfs had hij met geweld een onwillekeurigen schaterlach
| |
| |
ingehouden, toen de verwonneling zijn ontleend hoornenpaar, 't geen hem tegenover 't aangeborene van den oer zóó luttel gebaat en in den strijd hem begeven had, zorgvuldig weder opzette.
Al gaande weg hield walraven telkens bij den ander aan, dat hij toch den afgehouwen stierenkop voor hem dragen en hem zoodoende ten minste eenige wederdienst bewijzen mogt. ‘Wel, man! ge hebt genoeg aan uzelven te dragen,’ antwoordde adelhard losweg; maar, behalve dat hij een aanbod, om 't welk aan te nemen hij al zeer gemakzuchtig moest geweest zijn, inderdaad dwaas vond, koesterde hij bovendien eenig mistrouwen nopens de bedoelingen, waarmeê dat aanbod geschiedde, en meende hij, dat de reus misschien wel eens gereeder kon zijn om dien kop over te nemen, dan af te geven, en, eens in 't bezit daarvan, voor regtmatig eigenaar kon willen doorgaan.
Inmiddels waren zij bereids tot bij de plek gekomen, die toenmaals als de Thonreberch bekend stond, en nog tegen woordig met geringe afwijking de Donderberg genoemd wordt. 't Is nu een laag, vlak korenveld - niets meer; destijds echter hadden onze voorvaders hier te midden van een hunner aêloudste en dies als heilig vereerde wouden of Baren een kleinen, reeds lang uit der nazaten heugenis weggewischten heuvel opgeworpen, en zich daarop van groote steenen een ruwbewerkt altaar gesticht. Een majestueuze eeuwenheugende eik, aan den voet der hoogte wortelend, strekte zijne breede armen beschermend over dat altaar heen, 't geen, even als de boom zelf, aan thonre, den God des hemels - den thor der Skandinaviërs - was toegewijd. Ook de gewone heilige waterkom - het Loo, gelijk ze in de landtaal heette - ontbrak hier niet: ze was ter andere zijde van 't altaar in den grond uitgediept. Bron en eik en altaar waren voorts in 't vierkant omsloten door eene van wilgentakken gevlochten heining of Hege, terwijl het alzoo gevormde perk almede voor heilig gerekend, en deswege als wijkplaats, waarop de Godsvrede rustte, met den naam van Vrijthof bestempeld werd. Nog zag men even buiten de hege, door een tweeden slechts weinig lageren eik beschaduwd, de hut, waarin de priesterlijke wachter huisde, die ter eere van den Dondergod het
| |
| |
vuur, welks gebruik allereerst door hem zou zijn uitgevonden, op zijnen altaar brandende hield.
Onze twee wandelaars gingen de hege digt voorbij, toen adelhard onverhoeds over een boomwortel struikelde, die even boven den grond uitstak; en daar de ietwat plompe trofee - dien hij niet losliet - hem in zijne bewegingen belemmerde, viel hij met zijne gansche zwaarte tegen de heining aan. Oud en wrak als ze was, kraakte en knapte ze onder hem; en, hoe schielijk hij ook weêr op de been wezen mogt, zijn mispas liet een duchtige breuk in de heilige omtuining achter. Gelukkig voor hem was de priesterwoning aan den tegenovergestelden kant gelegen, en werd de priester door 't een of ander van 't geen daarbuiten omging afgetrokken: althans hij kwam niet te voorschijn om den onwillekeurigen heiligschenner op zijne euveldaad te betrappen. Walraven echter sloeg met geveinsde of wezenlijke ontsteltenis de handen zamen, en riep zóó luide alsof hij verlangde dat de altaarwachter hem hooren zou: ‘Wee ons! welk onheil hebt ge daar aangerigt!’
‘Zoo'n overgroot toch wel niet,’ zeide adelhard glimlagchend. ‘'t Is zonder opzet geschied, maar de schade is ook ligt te herstellen. Met een twijg of wat is alles verholpen.’
‘Maar ge zult alevel uw beste paard aan thonre moeten offeren, zoo ge den vertoornden God verzoenen wilt. Anders, vrees ik, zult ge zijne hege niet straffeloos hebben aangerand.’
‘Indien hij een God is, walraven!’ sprak de jonge Centurio, terwijl hij rustig zijnen weg begon te vervolgen, ‘moet hij alwetend genoeg zijn om mijne onschuld te erkennen, en regtvaardig genoeg, om geen onschuldige leed te doen. Ik voor mij zie er dus geen de minste noodzaak in, om hem voor een diergelijk vergrijp eenig offer te brengen.’
‘Mij dunkt, adelhard! gij spreekt in allen gevalle te oneerbiedig van den vreeselijken Wagenmenner. Hoorde hij u, hij zou zijnen mortelhamer naar u kunnen slingeren.’
‘Dat er een God is die ons hoort, weet ik, en dat we voor Hem nooit genoeg eerbied kunnen hebben, hou ik even zeker. Maar of uw thonre daarom veel van u of mij verneemt...’
‘Ik zie wel, ge hebt in Rome geleerd de Goden van uw
| |
| |
volk te verachten. Die van onze vreemde verdrukkers zullen u beter behagen.’
‘Evenmin. 't Zij ze door Romer of Batauwer gediend worden, ik kan mij nu eens voor al zoo'n tal van Goden niet verbeelden. Zoo zij bestonden, denk ik dat de wereld, die zij te regeren hadden, gaauw in duigen zou liggen; want het zou er dan wel meê gaan als met ons menschen: zóóveel hoofden, zóóveel zinnen.’
‘Foei toch, makker! gij slaat lasteringen uit, die mij 't hair schier te berge doen rijzen. Hoe, zoo de magtige thonre nu eens in zijn rooden baard blies, en een storm deê opsteken, waarin hij u onder een zijner eiken verpletterde?’
‘Daar ben ik niet hard bang voor, walraven! Maar we kunnen van dat gesprek wel uitscheiden, als 't u zóó ergert. Laat ons dan liever maar wat aanstappen.’
Slechts weinige, en zeer onverschillige, woorden werden er nu verder tusschen de beide wandelaars gewisseld. Adelhard was zeer tevreden, toen hij den ander vaarwel kon zeggen, en ijlde op vleugelen der min naar heinrics hut. De hoornen van den oer - want de eerlijke Batauwer dacht er zelfs niet aan om een eens gegeven woord, al was 't niet naar zijn zin uitgevallen, ook maar te beknibbelen - voerden den overgelukkigen jongeling in de opene armen zijner holda.
| |
V.
Niet zóó voetstoots evenwel zou de gewezen Romeinsche soldenier den kostelijken prijs hebben gewonnen. Dat had hem walraven toegezworen: walraven, die, toen de volgende ochtend aanbrak, reeds in de vroegte zijne hut uitsloop, en zich van nieuws naar den Thonreberch op weg maakte. Hij vond den dienaar van thonre bij zijn haardvuur: een oud man met een langen sneeuwwitten baard, wiens grof linnen onderkleed en broek van schapenvacht, nevens zilveren halsketen en armringen, hem aanstonds als een persoon van aanzien onder de zijnen kenmerkten. Tegenover hem zat een aankomende knaap, die door zijnen priesterlijken bloedverwant, wiens eigen echt vroeg ontbonden en kinderloos gebleven was, in huis was genomen, om hem eerst tot handlanger en naderhand tot opvolger te strekken, en die met dien
| |
| |
eerbied voor meerbejaarden, welke hem van kindsbeen af was ingescherpt, zijne plaats onverwijld aan den bezoeker inruimde.
‘Vader luipo!’ begon deze op half eerbiedigen, half vertrouwelijken toon, ‘hebt ge reeds ontdekt, hoe zeer uwe gewijde hege gisteren is geschonden?’
De priester knikte toestemmend, en zag hem vragend aan.
‘Welnu, dat's geen toevallig ongeluk geweest, zoo als ge misschien gedacht hebt, maar bare moedwil. Zekere adelhard is er de schuld van, die vroeger 't brood onzer dwingelanden gegeten heeft, doch nu door hen is afgedankt, en in de Batauwe rondzwerft. Ik ontmoette den knaap op de jagt, en daar we éénen weg uit moesten, kwamen we zamen hier voorbij. Maar zoodra had hij 't altaar niet gezien, en gehoord voor wien 't gebouwd was, of hij begon uit al zijne magt op onzen grooten thonre te schimpen; en toen ik hem den ongewasschen mond met mijne vuisten dreigde te snoeren, werd hij zóó boosaardig, dat hij onder gruwelijke vervloekingen den tuin intrapte. Eer ik hem straffen kon, had hij zich uit het voetzand gemaakt, en voor klikspaan te spelen woû er toen eerst bij mij niet in. Doch nu bekroop heden nacht mij de vreeze, dat thonre's wraak den heler niet min dan den steler zou treffen; en zoo ziet ge mij herwaarts gedreven, vader luipo, niet door eenige zucht tot verraderij, maar enkel en alleen door mijn ontzag voor de heilige Goden.’
De priester had aandachtig toegehoord, en eene wolk van kwalijk verkropte grimmigheid verduisterde het buitendien niet heldere of zachte gelaat. ‘Waar houdt de heiligschenner zich op?’ vroeg hij aan walraven.
‘In de hut van den jager heinric. 't Lijkt wel: of hij met de verwijfde manieren, die hij den vreemden heeft afgezien, of met de snoode kunsten, die hij van hen mag geleerd hebben, de jonge holda betooverd hebbe; zóó bovenmatig en zóó halsstarrig is ze op hem verzot.’
‘Bij den gezegenden hamer mijns Gods! de wulp zal geene Batauwsche maagd meer verstrikken. Hij zal 't ervaren, dat de oude luipo nog magts genoeg heeft om een godenverachter zijne verwatenheid te doen boeten. Verzel mij naar den Hoogen Hof, trouwharte walraven! en gij, werenbert! draag zorg voor 't heilige vuur, tot ik wederkom.’
| |
| |
't Is nog niet zóó onheugelijk lang geleden, dat men in de kom der meeste dorpen een open plek vond, door een overouden boom tegen zonnehitte en matigen regen beschut, en dat onder dien boom de belangrijkste dorpszaken door de naobers - gelijk men in de Betuwe plag te zeggen - met malkaêr werden afgehandeld. Zelfs nu nog is immers op menig dorp zulk een plek en zulk een boom overgebleven, en worden althans de praatjes van den dag dáár verteld en besproken. Wij gelooven vast, dat dit gebruik uit die langverloopen eeuwen dagteekent, toen elke veeljarige en statelijke boom als een voorwerp van vereering beschouwd werd. Ten minste, de wilde perenboom in 't midden van den Hoogen Hof, tot eene hoogte opgewassen zooals men tegenwoordig geen perenboomen meer kent, zou niet ligt met baldadige hand zijn bejegend; en ook hij reeds leende zich tot een weldadig dakscherm bij de beraadslagingen zijner terpers.
't Was dan ook naar dezen boom, dat de grijze luipo, door walraven gelijfstaffierd, zijn achtbaren tred rigtte. Hij behoefde dáár, gelijk hij wel voorzien had, niet lang alleen en dus werkeloos te blijven; want de komst van den priester was op den terp zulk een ongewoon verschijnsel, en stond meestal met zulke ongewone omstandigheden in verband, dat eene door bekommering versterkte nieuwsgierigheid welhaast alle hoofden der gezinnen, voor zoo verre zij niet, gelijk heinric, reeds ter jagt waren uitgegaan, om hem heen had verzameld. Slechts met eene naauw merkbare beweging van 't hoofd groette luipo de aankomenden, en bewaarde voor 't overige een ernstig zwijgen - 't geen niemand waagde te storen - tot er geene waarschijnlijkheid meer bestond, dat zich nog de een of ander bij de vergadering voegen zou.
‘Mannen der Batauwe!’ begon hij toen, en zijne woorden klonken met die doffe en gelijkmatige zwaarte waar ge de golven meê hoort klotsen tegen 't verwijderd strand: ‘de dagen dat luipo's naam onder de jongelingen zijns volks genoemd werd - dank zij den Goden! hij werd er met eere onder genoemd! - zijn van overlang voorbij. De zon mijns levens duikt ter kimme: de nacht genaakt. Het zij: ik klage des niet. Al sterve ik niet den schoonen dood der dapperen, hopen mag ik toch, dat thonre voor zóó trouw een dienaar de poort zijner Walhalla niet sluiten zal. Maar des klage ik, dat mijne
| |
| |
grijsheid aanschouwen moet wat mijner jonkheid gespaard bleef: dat zij het opkomend geslacht moet zien ontaarden van die vrome en deugdrijke zeden, die wij mogten erven van onze vaderen. Wel moesten, helaas! ook zij den fieren nek reeds krommen in 't gareel der overmagtige vreemden, maar nooit echter werden zij aan de inzettingen van den eerwaardigen vóórtijd, nooit aan onze hooge Goden ontrouw. Wij daarentegen, wij nemen de weelde en wulpschheid, die onze overheerschers schandvlekken, van hen over: en of dit niet genoeg ware - wij, o gruwel! beginnen de uitheemsche Godheden eere te bewijzen, en onze eigene te minachten. Reeds stijgt de rook onzer offeranden zeldzamer naar hunne hemelwoning opwaarts: reeds... maar wat zoeke ik meer? het feit, dat ik u kom melden, waarvoor ik regt van u kom eischen, spreekt sterker dan al wat ik nog noemen kan: - mannen der Batauwe! de hege van uwen magtigen thonre is ontheiligd, is door een uit uw midden ontheiligd: de voet van een onverlaat, die 't brood uwer gastvrijheid eet, heeft haar smadelijk durven vernielen!’
De redenaar had uitgesproken. Kunstig had hij, om de gemoederen zijner hoorders op te winden, waarheid en verdichting ondereen gemengd, door het verwijt van Romeinsgezindheid, 't geen den Batauweren elders misschien niet zonder grond ware voorgeworpen, ook op deze nog tamelijk onbedorvene streek over te brengen, en het vermeende wanbedrijf van éénen énkele tot maatstaf voor allen te misbruiken. Toen hij dat wanbedrijf verhaalde, doorliep een onwillekeurig gemurmel van verontwaardiging den ganschen kring, doch werd oogenblikkelijk door eene diepe stilte vervangen. 't Duurde eene geruime wijl, eer iemand zich bewoog. Eindelijk traden de oudsten der terpers naar malkander toe, zonderden zich van de overigen af, en staken zacht fluisterend de hoofden zamen. Zij schenen 't vrij spoedig ééns te zijn, hoe in dezen te handelen, en een hunner, de bedaagdste onder de bedaagden, wendde zich tot den priester met de woorden:
‘Ons is eene smet aangewreven, die wij hoe eer hoe liever wenschen uit te wisschen. - Wie is de vloekwaardige dien gij bedoelt? en wie zijn zijne beschuldigers?’
‘Mij is hij onbekend van aanzien en van afkomst. Zijn
| |
| |
beschuldiger echter, die hem adelhard noemt, staat hier.’ En hij wees hen op walraven.
De getuige scheen bij den patriarch van den Hoogen Hof niet zóó veel vertrouwen te hebben als bij den priester: althans hij zag hem aan met zulk een gestrengen ernst, dat walraven de anders zóó vrijpostige blikken tegen wil en dank moest neêrslaan. Vervolgens keerde de woordvoerder in den ring der Graauwen - eene benaming, die aan de latere Graven hunnen oorsprong gaf - terug, en het gemompel begon op nieuw. De zaak was echter ook nu in korten tijd afgedaan, en ditmaal waren 't de twee jongsten van de ouden, die zich als afgevaardigden van den raad naar de woning van heinric begaven. De Germaansche regtspleging toch bragt mede, dat de aangeklaagde zich in eigen persoon voor de vergadering des volks moest verdedigen.
Hunne boodschap kwam adelhard niet ten eenemale onverwacht. Hij hield, onderwijl holda heur huiswerk verrigtte, zich aan de deuropening bezig met het vervaardigen eener teenen horde, waarop hij, om heinric te voldoen, met behulp van buurmans os - want de jager had er geen - den romp van den oer wilde t'huis halen, toen hij den priester, onder geleide van walraven, den terp zag optreden. Terstond giste hij dat het om hem te doen was, en verwittigde zijne holda van 't geen er gisteren gebeurd was en thans daarop scheen te volgen. Zij was met hem van oordeel, dat hij best deê zich achteraf te houden: immers 't bleef altijd nog mogelijk, dat luipo om eenige andere reden den Hoogen Hof bezocht, en dat juist de aanwezigheid van adelhard diens bevrijder op een denkbeeld brengen kon, 't geen hem anders niet ware ingevallen. Door een reet van den leemen wand hadden zij toen verder den ganschen gang der zaak bespied; en zoo ging adelhard nu, op alles voorbereid, met kalmen zin, die zich op zijn gelaat afspiegelde, zelf de gezanten te gemoet, en met hen mede. Holda moest achterblijven; want bij al de achting, die de Germaan voor de vrouwelijke kunne aan den dag leide, kende hij haar echter - ten ware zij, gelijk eene velleda, als tolk der Goden tot hen sprak - geene stem in zijnen raad toe.
De tegenwoordigheid van den gedaagde bragt meteen orde in het tot dusverre eenigzins ongeregeld tooneel, en ontwik- | |
| |
kelde het tot een wettelijke vierschaar. De priester en de graauwen stelden zich onder den boom, adelhard werd tegenover zijnen betichter vóór hen geplaatst, en de overigen sloten een halven cirkel om hen heen. Alsnu werd walraven opgeroepen om zijne aanklagt voor te brengen. Hij deed zijn verhaal gelijk hij 't aan luipo gedaan had, ofschoon hij bij wijlen begon te stameren, wanneer hij bij zijne booze verdraaijingen en verzinsels het onafgewende oog van den belasterde ontmoette. Die schuldbewuste aarzeling ontging geenszins aan de regters, met name niet aan hun eerwaardig hoofd; en toen dus de beurt nu aan adelhard kwam, vond hij een zeer welwillend gehoor. Hij sprak eenvoudig en onopgesmukt: zijn verslag nopens de toevallige schennis der hege bragt den stempel der waarheid meê. Ééne leemte nogtans bleef er in zijne verantwoording, welke hij te opregt was om te verhelpen: hij had zich, al was ook dit buiten kijf door walraven ver overdreven, toch vrij oneerbiedig over thonre's goddelijkheid geuit. Wèl bediende hij zich van 't regt, dat ook den rondborstigste, vooral tegenover een valschaard, vergund is, om namelijk niet zonder noodzaak álle waarheid te zeggen, en liep hij ietwat vlugtig over dit gedeelte van 't voorval heen; maar de priester, wiens waardigheid te naauw met die van thonre verbonden was, dan dat hij niet op den versmader zijns Gods bijkans even fel gebeten zou zijn geweest als diens medeminnaar zelf, had de zwakke zijde van den redenaar te gretig opgemerkt, om ze onbekeurd door te laten, en er niet als een welkom wapen tegen hem gebruik van te maken.
‘Mannen der Batauwe!’ ving hij aan, toen adelhard geeindigd had en zijne woorden kennelijk een algemeenen gunstigen indruk hadden achtergelaten: ‘alhoewel de getuigenis van den abelen walraven zwaar bij mij weegt, zal ik desniettemin de eerste zijn om te erkennen, dat wat de jongman aanvoert, veel schijn van waarheid heeft. Dat hij echter over den geduchten thonre steeds met dien heiligen schroom, welke ons jegens hem betaamt, zou gesproken hebben - dáárop wil hij zelf, naar 't mij voorkomt, zóó sterk niet blijven staan, en ik van mijnen kant wil ook de taal der losse jonkheid niet op 't allerstrengste ziften. Daarom doe ik hem een voorslag, dien geen uwer zal misbillijken, en waarmeê hij zijnen
| |
| |
aanklager den mond stoppen, en mij en ons allen bevredigen zal. Hij wijde aan thonre een offer: ook het kleinste - een valk reeds - zal genoeg zijn: hij toone slechts met daden, dat, wat zijn mond ook miszegd hebbe, zijn hart daarvan niet weet.’
Adelhard, zich aldus door priesterlist verschalkt ziende, beet zich op de lippen. Aller oogen waren op hem gerigt. Een poos bedacht hij zich, een oogenblik weifelde hij: 't was vergefelijk, want bij de keuze, die hij te doen had, stond zijn leven op 't spel: een leven, dat voor hem nog pas door 't bezit zijner holda dubbele waardij had verkregen, en dat hij ook om de smart, die haar zou doorgrieven, niet roekeloos mogt wegwerpen. Toch duurde die zelfstrijd niet lang: zijne fiere leest verhief zich te gelijk met zijn fier en regtschapen gemoed, toen hij stoutweg verklaarde:
‘Ik kan mij voor geenen God buigen, dien ik voor geen God houden kan.’
De priester strekte met schijnbare ontzetting zijne handen naar omhoog, en sloeg ze zamen. De graauwen gaven met verschillend gebaar blijk van hunne afkeuring en verontwaardiging. De jongeren, nog niet gewend zich in te houden, bazuinden hunne gramschap in luidruchtige kreten uit. Walravens houding en gelaat, eerst neêrslagtig en bekommerd, teekende nu hoogmoedigen triomf.
De wenk der oudsten bragt het rumoer tot bedaren, en verschafte hun gelegenheid om van nieuws met elkander te raadplegen. Toen zij beslist hadden, trad uit hun midden de hoogbejaarde dietmar een weinig voorwaarts, en sprak op een toon, waarin regterlijke stroefheid met vaderlijke meêdoogendheid kampte:
‘Jongman! waar gij zelf belijdt den God uwer vaderen verzaakt te hebben, en gij daarteboven ook de roekelooze redenen, die u hem aangaande te laste gelegd worden, niet ontkent of intrekt, dáár kunnen wij onmogelijk gelooven, dat ge zijne hege zoudt hebben ontzien. Uw enkel woord mag, terwijl alles tegen u is, niet gelden boven de stellige getuigenis uws aanklagers, door het feit zelf gestaafd. Eenparig daarom houden wij u schuldig. Welke straf u beidt weet gij, zoo ge anderzins ook niet de wetten van uwen stam uit uw geheugen hebt verbannen. De man onder ons, die eene den Goden
| |
| |
gewijde plaatse schendt, wordt ten zoenoffer geboden aan den God, jegens wien hij de schennis bedreef. Voor ons nogtans - geen haat of veete heeft onze regtspraak bestuurd, maar alleen de vreeze der Goden: hierop gerust, leveren wij u aan den dienaar der Goden over, dat hij ons vonnis aan u ten uitvoer legge.’
Adelhards hart kromp onwillekeurig zamen bij de gedachte aan 't verschrikkelijk lot, 't geen hem aldus werd aangekondigd: nog te meer, wijl reeds de naastvolgende weekdag een Thonredach was, en dus ongetwijfeld tot de offerplegtigheid, die hem 't leven kosten moest, bestemd zou worden. Gewoon echter aan zelfbeheersching, gewoon ook om den dood onder de oogen te zien, bleef hij, hoe 't van binnen bij hem stormen mogt, van buiten onbewogen. ‘Eerbiedwaarde Oudsten mijns volks!’ zeide hij met vaste stem: ‘zij de schijn ook tegen mij, ik sterf onschuldig. Doch, gij hebt gesproken. Hier zijn mijne handen: dat de priester ze binde.’
| |
VI.
Zelfs toen de veroordeelde onder geleide van twee mannen, die hem ook 's nachts in luipo's hut zouden bewaken, was weggevoerd geworden, had zijne verloofde tot zijne groote verwondering niets van zich laten zien of hooren: geen smartelijke kreet had in zijn oor weêrklonken, geen afscheidsblik of groet had zij ook maar getracht hem toe te werpen. Doch holda wist, dat hare eigene tusschenkomst niet in 't allerminste baten zou, en daarentegen had zij bereids een plan beraamd, welks vermoedelijke goede uitslag hare angstvalligheid merkelijk lenigde, doch waarvan zij zelfs niet door eene al te openlijke deelneming in adelhards lot voor de ontwerpster mogt worden aangezien. Dat plan had zij evenwel in geenen deele gebouwd op de voorspraak haars vaders, van wien zij veeleer verwijtingen over hare onberadene liefde voor den snooden godenverachter te gemoet zag, maar op een invloed, die in allen gevalle ongelijk magtiger was dan van den ouden jager.
Deze, met den avond huiswaarts gekeerd en onderweg van 't gebeurde onderrigt, had zijne dochter eerst, gelijk zij verwacht had, op zijne ruwe manier berispt, en toen op zijne
| |
| |
ruwe manier getroost, waarna hij met die stompzinnigheid, welke een eenzijdige ligchaamaarbeid verwekt en de ouderdom soms versterkt, in een gerusten slaap was gezonken. Trouwens, holda had met vrouwelijke list daaraan het hare toegebragt door den schijn aan te nemen, alsof zijne redenen haar werkelijk in een betere stemming gebragt hadden. Maar in den laten avond - ofschoon wij zeker bij ónze dagverdeeling het uur nog niet laat zouden noemen - toen zoo in de hut als op den terp geen ander geluid dan de ademhaling van slapenden meer gehoord werd, verliet adelhards bruid, met een gang zóó zacht, dat heur voet naauw een blaadje zou gekreukt hebben, heure woning, en rigtte heure schreden naar de Pol.
't Was wel geen stikdonkere, maar toch ook bij lange na geen heldere nacht. Niet dan flaauw kon men den toren der Waarzegster in de zwarte schaduwen onderscheiden. Maar holda kon niet ligt verdolen of zelfs een mistred doen op een pad, waarvan de kleinste kronkeling of oneffenheid haar bekend was. Toen zij tot aan den rand der gracht genaderd was, was het of daar plotseling een gekerm als van een klein kind uit het water opsteeg. Bij al haren moed had de schoone holda toch een meer dan vrouwelijke kloekhartigheid moeten bezitten om bij zulk een geluid op zulk een tijd niet van schrik te verstijven, in geval dat geluid van iemand anders dan van haar zelve ware voortgekomen. Dan, het nagebootste gekerm - waarnaar niemand ooit eenige navraag doen zou, wijl het door 't volksbijgeloof aan den Nikker of Watergeest werd toegeschreven - was juist het voorlang door haar aangeleerde sein, waarmeê zij de Wijze Vrouw van hare komst verwittigde, en waarop deze haar met hare aak kwam afhalen.
Zeven of acht jaren mogt holda oud zijn geweest, toen zij eens in de bosschen was verdwaald geraakt, en, door de haren vruchteloos nagespoord, nog te middernacht - gelukkig een maanlichte zomernacht - vol vrees voor de wilde dieren en bitter schreijende onder een boom nederzat. Dáár had haar irmfriede de waarzegster, die juist uitgegaan was om tooverkruiden te zoeken, ter goeder ure aangetroffen, en haar ongedeerd bij hare ouders teruggebragt. In de gewijde maagd waren, spijt de hooge waardigheid die zij bekleedde, alle vrouwelijke gevoelens niet uitgedoofd, en zoo had zij niet
| |
| |
kunnen nalaten zich aan het door haar geredde en daarbij ongemeen aanvallige kind te hechten, terwijl dit zich weêrkeerig tot de vriendelijke weldoenster, die haar in den uitersten angst als eene goede Elvinne verschenen was, door een soort van heilige verknochtheid voelde aangetrokken. De afzondering inmiddels, welke de Wijze Vrouw, wilde zij haar ontzag niet verliezen, genoodzaakt was in acht te nemen, gedoogde geene drukke en doellooze bezoeken; zoodat zij ook hare kleine holda niet wel anders dan steelswijze bij zich kon ontvangen. Het wonen aan 't water, en holda's kinderstem, hadden haar als van zelf het reeds genoemde sein aan de hand gegeven. Zeker bleef er altijd dit vreemde in, dat eene vertrouwelinge der Goden zóó onachtzaam met een watergodheid omsprong, en, zonder zijne wraak te vreezen, haar spel met hem dreef; doch irmfriede behoorde tot die klasse van menschen, welke op sommige, misschien zelfs wel ernstige punten het loszinnige: ‘Wat is waarheid!’ zullen uitroepen, en ter zelfder tijd aan een onbeduidenden droom angstvallig blijven hangen. Haar geest was te veel ontwikkeld om ál 't valsche voor goede munt aan te nemen, te weinig om er zich geheel van te ontdoen. In de verrukkingen harer verbeelding meende zij soms werkelijk met de Goden om te gaan, en met hunne openbaringen begunstigd te worden; en toch schroomde zij ook weder niet om, waar 't haar gelegen kwam, openbaringen voor te wenden, van wier onechtheid zij zelve overtuigd was. In zulk een school onderwezen, kan 't ons niet zeer verwonderen, dat holda niet zóó erg als hare landslieden voor adelhards ongeloovigheid, waarvan hij bij haar al vroeger geen geheim gemaakt had, was teruggeschrikt; doch dit had zij bij irmfriede vóóruit, dat geen verjaard vooroordeel of eigenbelang haar
behoefden te weêrhouden, om, in plaats van bij 't verwerpen der dwaling te blijven staan, met adelhard tevens eenen, zij 't dan ook zwakken, schemer der waarheid te erkennen.
Daar de Wijze Vrouw zich al evenmin aan de leefwijze harer stamgenooten zóó strikt verkoos te binden, dat zij ook in hunne vroegtijdige nachtrust gedeeld zou hebben, liet hare boot, door haar zelve geroeid, zich ook ditmaal niet lang wachten. Weldra zat holda naast de achtbare matrone, in wie zij, alschoon bij nader kennismaking en rijper leeftijd de
| |
| |
eerbied een weinig verflaauwd was, toch met volle regt eene moederlijke vriendin mogt waardeeren, en voer, een der riemen hanterende, met haar naar haren toren terug. Dat adelhard, zelfs indien walravens aantijging waarheid behelsd hadde, dan nog in irmfriede's oogen juist geen doodmisdaad zou gepleegd hebben, en dat zij zich dus ook niet ongezind betoonen zou om hem te helpen, was bij haren door ons beschreven godsdienstigen denktrant niet moeijelijk te voorzien: wat echter daarover tusschen de beide vriendinnen verhandeld en besloten werd, zullen wij, om in geen nuttelooze herhalingen te vervallen, onze lezers uit het vervolg van ons verhaal zelven laten opmaken.
De Thonredach was aangebroken, die evenwel - want het feest van thonre viel eerst in Mei - onder andere omstandigheden geen eigenlijke vierdag zou geweest zijn, maar het nu alleen werd doordien men den zoen der beleedigde Godheid niet ligtvaardig mogt uitstellen. Nagenoeg alle terpers van den Hoogen Hof, groot en klein, hadden zich rondsom den Thonreberch verzameld. Walraven drong naar voren, om zijn leedvermaak met volle teugen te genieten: holda stond achteraf in ademlooze spanning: haar vader hield zich digt bij haar, en zag haar van ter zijde niet zonder onrust aan: dietmar, die aan 't hoofd der Graauwen bij den ingang der omheining, welke naar 't altaar geleidde, had post gevat, staarde met een ernst, die aan treurigheid grensde, voor zich heen: onder den grooten hoop had de nieuwsgierigheid boven alle andere, betere of slechtere, gevoelens de overhand. Daar werd adelhard geboeid tusschen zijne twee bewakers voorgebragt: de priester volgde. Zwijgend schreden zij de hege door, beklommen den heuvel, en stelden zich nevens 't altaar. De priester haalde 't offermes te voorschijn: holda sidderde.
‘Vertoef, zoo gij den wil der Goden eert!’ sprak op eens eene plegtige, eenigzins holle vrouwenstem, en eene lange gedaante trad van achter een breeden lindenstam uit het woud te voorschijn. Om hare leden plooide zich een hagelwit gewaad, vastgesnoerd met een koperen gordel: een scharlakenroode mantel golfde daarover heen: de voeten waren ongeschoeid. In lange tressen hing het eenmaal ravenzwarte, nu graauwende hair over heure schouders: heure trekken waren bleek en vermagerd, de mond tandeloos en ingevallen; maar
| |
| |
geen nevel des ouderdoms had zich nog op die flikkerende zwarte oogen gelegerd, tot wier scherpen doordringenden blik slechts weinigen den hunnen waagden op te heffen.
Ook ditmaal werd hare verschijning met ontroering aangestaard, en haar bevel zonder wederspraak gehoorzaamd. Niet evenwel dat zij dit hoog opgevoerde gezag énkel aan hare persoonlijkheid had te danken: eerst en meest had de waan, dat zij in verkeer stond met de heilige Goden, het haan geschonken; doch even daardoor was zij dan ook zelve bijkans tot een voorwerp van aanbidding geworden. Van daar dat, zoodra de terpers haar zagen, menig hunner 't geweten klopte, dat zij niet, alvorens over eene zóó zwaarwigtige zaak te besluiten, de orakeltaal der Goddelijke hadden ingeroepen. Minst van allen deelde de priester in dit zelfverwijt of dien eerbied: eensdeels misschien om gelijksoortige redenen, als waarom cicero zich verwonderde, dat de eene waarzegger den ander zonder lagchen kon ontmoeten, anderdeels zeker uit afgunst, wijl zijn invloed door den haren zóózeer werd verkort. Maar hij wist dat die invloed gehéél verloren, en zijn ambt zelfs verbeurd zoude zijn, indien hij geen even diep ontzag huichelde als al de overigen bezielde.
De Wigchelares was naderbij getreden, en stond nu te midden der haren tegenover den altaar. Zij had heuren mantel achterover geworpen, en strekte den regterarm uit om eene stilte te gebieden, die dáár reeds heerschte, maar op heuren wenk tot eene grafstilte werd.
‘Wat heeft de moeder haars volks misdreven,’ - dus hief ze aan - ‘dat de mannen der Batauwe haar vergeten, als ware zij reeds uit de rij der levenden weggevaagd? Heeft zij de nachten geweigerd te doorwaken, wanneer 't gold hunne belangen aan de bewoners der Walhalla voor te dragen? Of zijn heure raadgevingen verwerpelijk bevonden? heure voorspellingen gelogenstraft door de uitkomst? Wie 't kan aanwijzen, spreke!’
Zij zweeg; doch allen zwegen met haar. Met een oog, vlammend als dat van den adelaar, die zich eene prooi opspeurt, staarde zij een poos de vergadering rond: toen zij echter nergens eenige zucht tot verzet, maar overal de demoedigste onderwerping ontwaarde, werd de uitdrukking van heur gelaat
| |
| |
allengs zachter, en zij vervolgde op een toon, die inderdaad de toon eener moeder heeten mogt:
‘Irmfriede kán op heure kinderen niet toornen. Moeijen zij zich heurer zorge niet, zij vermag die zorge niet te verzaken: laten zij heure hand los om ten verderve te rennen, zij moet hen terugtrekken van den rand der steilte: ook het strengste woord, dat heure lippen spreken, geeft heure liefde haar in 't hart. Dáárom is zij ook thans, alschoon heure kinderen aan haar niet dachten, bij de Goden voor hen te rade gegaan. In 't geheimvol zwijgen van den middernacht is tot háár de stem van den hoogen thonre gekomen. ‘Ga,’ sprak hij, ‘en zeg uwen volke aan: Schuldeloos bloed is eene smet op mijnen altaar: mijne gramschap wordt er niet meê gezoend, maar gesard. Laat hen mijne hege wat naauwlettender gadeslaan: eene breuke zullen zij er aan bevinden, geene schennis.’
Zij zweeg op nieuw: dezen keer echter bleef hare rede niet onbeantwoord. ‘Voorwaar, eerwaardige Vrouwe!’ riep de grijze dietmar, en te gelijk ging hij reeds met een drift, die men van zijne jaren niet gewacht zou hebben, op de gehavende plek der hege toe: ‘dàt hebben wij grovelijk verzuimd. Den Goden en u zij dank, dat wij nog bij magte zijn onze beklagelijke onbezonnenheid te herstellen!’
De Graauwen volgden hunnen opperste, en vingen te zamen met hem het onderzoek aan, waarvan voor adelhard dood of leven afhing. Eerst werd het in den grond nog zigtbare voetspoor - toen het gebroken hout op 't allerzorgvuldigst geschouwd, en nadat zij vervolgens met gedempte stem malkaêr hun gevoelen hadden meêgedeeld, keerde hun woordvoerder zich tot de vergadering, en zeide met blijkbare voldoening:
‘Wij verklaren éénparig en volmondig, dat de hege niet is stuk getrápt, maar enkel en alleen stuk gevállen.’
‘Wat liet zich thans ook anders verwachten?’ viel ijlings de priester luipo in, wiens wrok de vrijspraak des godensmaders niet verduren kon, en des op een middel zon om den indruk dier zóó te onpas komende verklaring te verzwakken. ‘'t Geen de groote thonre zelf door den mond zijner begunstigde dienares ons verkondde, hoe had dat ooit onwaarachtig kunnen blijken? Maar desniettemin - met oorlof der achtbare Vrouwe, wier wijsheid ik gewis meer dan iemand
| |
| |
huldig, zij 't gezegd - de verbrijzeling der hege is niet de éénige verdenking, die op dezen jongman drukt; ja 't is geen verdenking, maar zijne eigene onbewimpelde belijdenis, dat hij de Goden van zijne en onze vaderen niet dient noch ook dienen wil. En behoort hij dan nu toch niet reeds een zóó razende verwatenheid met zijn leven te boeten?’
‘Neen, priester!’ antwoordde dietmar rondweg. ‘Onze wetten gebieden ons niet te straffen wie vreemde Goden eert, maar wie de ónze schendt. Wij hebben den jongeling groot ongelijk gedaan: vrij zij hij van dezen oogenblik. Maakt zijne banden los!’
Dietmars aanzien was groot, zijne uitspraak inderdaad met de wet overeenkomstig, en ze werd daarenboven door de menigte met luidruchtige toejuiching ontvangen. De priester durfde alzoo geen langere tegenkanting te bieden, en, hoe noode ook, hij sneed de koorden door, waarmeê adelhards handen op zijnen rug waren zaâmgeketend. Weldra lag holda aan zijnen hals. De Wigchelares, wier taak thans was afgedaan, verdween onder de algemeene opschudding even onverhoeds als zij was opgetreden.
‘Maar hoe zal 't met dezen gaan, die ons allen haast tot moordenaars gemaakt heeft?’ riep er eensklaps een uit den hoop, en pakte walraven bij den schouder, die, lijkkleurig bleek, en als een espenblad trillende, aan den grond stond vastgenageld.
't Is met het volk als met den tijger, wiens bloedgierigheid eenmaal is opgewekt: als zijn slagtoffer hem ontkomen is, rust hij niet eer hij een ander vindt.
‘Hij sterve!’ was de éénstemmige kreet.
‘Hij leve!’ sprak adelhard.
Geen Batauwer, die den jongman, welke alzoo zijns vijands leven zocht te sparen, niet met verbazing aanstaarde. Slechts zijne holda begreep hem.
‘Landsluiden!’ ging hij voort, ‘de God dien ík vereer, is geen God der wrake. Wilt ge dus mij iets ten gevalle doen, zoo schenkt walraven vergiffenis.’
‘Zijne Godenruil is hem nog zóó heel kwalijk niet bekomen,’ mompelde de oude dietmar bij zichzelven. ‘Welnu dan’ - zeide hij luider - ‘zoo mijn woord iets geldt, we hebben te groot eene rekening aan adelhard, dan dat we
| |
| |
zijn eerste verzoek mogen afslaan. Hij leve dan, de valsche getuige, maar uit ons midden zij hij verbannen. Zijne have mag hij medenemen, maar vóór zonsondergang hebbe hij onzen terp verlaten. Dunkt het u ook niet zoo, mannen?’ En daar de menigte juist in eene stemming was om zich met al wat haren leiders goeddacht ingenomen te betoonen, werd ook dit voorstel met de meeste bereidvaardigheid toegestemd. Walraven droop beschaamd af.
‘Nu ligt mij nog iets op 't hart,’ sprak de eerwaardige oude. ‘Adelhard! mijn onregtvaardig vonnis heeft u meer leeds berokkend dan ik u immer vergoeden kan. Maar zie, de Goden hebben mij kinderen geweigerd, en u van ouders beroofd: welaan, neem mij tot uw vader aan, gelijk ik u hier plegtig voor mijn zoon verklare. Sla vrij toe, de koop zal u niet rouwen: ik zal een goede vader voor u zijn. Holda's bruidsgift laat ge al vast aan mij over.’
| |
VII.
Binnen weinige dagen had dietmar gelegenheid zijn aanbod gestand te doen, en 't zij tot eere van den goedhartigen en regtschapen grijsaard vermeld, dat hij het deed met gulle onbekrompenheid. Er ontbrak niets - gelijk de kenners van den Hoogen Hof uit één mond verklaarden - aan 't voor een Batauwer rijk opgetoomde paard: niets aan den koppel sterke trek-ossen: niets ook aan schild, praam en zwaard, door dietmar zelven in de jaren zijner kracht met roem gehanteerd: niets, in één woord, aan 't gezamenlijke huwelijksgoed. Ook heinric was er, inzonderheid eershalve, uitermate meê tevreden; en zoo droeg het zien dezer geschenken, gepaard aan 't snood gedrag van den door hem vóórgetrokken walraven, niet weinig bij, om hem gehéél met de verbindtenis zijner dochter te bevredigen.
De jonggehuwden bleven in zijne hut; doch in den beginne mogten zij 't genot eener rustige, door liefde veraangenaamde zamenwoning niet lang smaken. Ja, zoo zij met de voltrekking van hunnen echt nog eenige weken gebeid hadden, hadden zij dien voor een onbepaalden tijd moeten uitstellen; want alstoen riep civilis de Edelingen zijner natie in een der gewijde wouden bijeen, en de opstand tegen Rome kreeg zijn
| |
| |
beslag. In den nood des tijds toonde adelhard, dat hij wel aan zijne Goden, maar niet aan zijn volk was ontrouw geworden: terwijl de patriottische walraven, om de schande, die hem onder de zijnen aankleefde, te ontwijken, tot de Romeinen was overgeloopen, streed de voormalige Romeinsche Centurio aan de zijde zijns schoonvaders met onbezweken moed in de slagorde van civilis. Heinric vond hier 't eerlijk einde zijner eerlijke loopbaan: adelhard keerde, toen ten volgenden jare de vrede eindelijk getroffen was, naar zijne holda weder. Tot zijne overgroote blijdschap bevond hij, dat de armelijke en afgelegene terp 't geluk had gehad om aan den gruwel der oorlogsverwoesting te ontsnappen. Van nu aan bleef hij met zijne gade den Hoogen Hof bewonen, zoolang dietmar en irmfriede nog onder de levenden verwijlden. Toen hij dezen nogtans de smart der scheiding niet meer behoefde te sparen, toog hij weg naar zijn eigenen geboortegrond: naar Luegdune namelijk, 't geen hem vooral wegens de ietwat meerdere beschaving, die er was doorgedrongen, en waaraan hij zich te Rome niet ongaarne gewend had, tot zich trok. De hoornen van den oer echter, door wier verovering hij heinrics dochter gewonnen had, voerde hij, tot drinkhoornen en als zoodanig tevens tot roemrijke zegeteekenen ingerigt, zorgvuldig met zich. Één dier beide kwam de wenteling van menige eeuw behouden over: 't was de vermaarde Alkmaarsche Drinkhoorn, die, naar de getuigenis van van alkemade - bij wien men hem ook vindt afgebeeld, - reeds van vóór menschen geheugenis in 't Raadsheerlijk geslacht der kinschotten bewaard werd, en waaraan wij den titel van dit ons verhaal zijn verschuldigd.
Heteren, Dec. 1857. |
|