Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Van goede familie.
| |
[pagina 240]
| |
haar gelaat tot mij op en zag mij met een trotschen blik aan. Het schijnsel van de lantaren viel juist op haar, en nu konde ik de harde, gerimpelde trekken zien, die, in weerwil van den ouderdom en den invloed van het gure weder, nog sporen van vroegere schoonheid droegen. - Moeder ben ik niet, mijnheer! ik ben nooit getrouwd geweest. Maar de heele wereld mag weten, hoe mijn eigen naam is. Ik heet inger snare, en mijne familie heeft eenmaal, naar men zegt, alles hier in den omtrek in eigendom gehad, en dus, dunkt mij, mag ik hier wel, onbespot, in een hoek liggen. Inger snare! De moeder der beroemde tweelingen heette inge.... maar het geslacht was immers uitgestorven.... Of, verbeeldde zij zich misschien af te stammen van henrik snare, die te Hamburg om zijne misdaden ter dood gebragt werd? Een geschavotteerde als stamvader te kunnen noemen, zou veler eerzucht voldoen... maar de hare immers niet. Neen, zij zoude, volgens hetgeen hare moeder haar gezegd had, van eene voorname familie wezen, die in overoude tijden een beroemd bisschop en een dapper generaal in haar geslacht had, en die geheel Koopenhagen bezeten had, en naar welke de straat hier achter, den naam van Snare-straat gekregen had. Het kon mij niet langer twijfelachtig zijn, tot hoe verre hare pretentie ging. Ja, het volk is poëtisch, het heeft een open oor en hart voor grootsche gebeurtenissen, het minacht den rijken burger en de nagedachtenis zijner te zamengeschraapte schatten, het is aristocratisch in zijne pretentiën, en verkiest de adellijke afkomst en het zwaard boven het goud. De vrouw van den Rooden Steen kon zich met niet minder vergenoegen, dan met het beroemde geslacht van skjalm hvide, en toen zij zeide: ‘ik ben van eene goede familie’, knoopte zij zich onbewust aan het roemrijkste tijdvak der Deensche geschiedenis. Ik had naast haar plaats genomen; uit achting voor de roemrijke gedenkteekenen der geschiedenis had ik het gesprek in eene andere stemming voortgezet dan in die, waarmede ik het begonnen was; deze overgang streelde haren trots, en wij waren weldra als oude bekenden. Zij beloofde mij, een andermaal ‘hare geschiedenis’ mede te deelen, als het niet zoo sterk zoude waaijen als heden avond; nu wilde zij haar dagwerk | |
[pagina 241]
| |
besluiten en naar huis gaan; zij woonde in de Snare-straat op een zolderkamertje; zij wilde nabij de plaatsen zijn, waaraan al hare dierbaarste herinneringen verbonden waren. Des daags was zij wiedster in verschillende tuinen, en zocht mol-salade in de omstreken der stad; daarvan leefde zij; alleen des avonds ‘fabriceerde zij roode-steen, die tot een bepaald gebruik dienen moest.’ En toen stond zij in hare volle lengte op, nam den zak met roode-steen onder den arm en stapte zoo trotsch de straat door, alsof zij inderdaad eigenares geweest ware van esbern snare's grond, met alles wat er op staat, de bank van leening incluis. Ik bleef achter in den donkeren, eenzamen nacht, alleen met den storm en de schitterende sterren. Dit was de aanleiding tot velerlei overdenkingen en herinneringen uit den ouden tijd. Skjalm hvide's oud geslacht! En ik, die meende, dat het uitgestorven was en dat zijn wapenschild eeuwen lang reeds in het graf lag. Maar voor deze vrouw uit het volk en voor allen, die haar wilden hooren en haar gelooven, had het voortgeleefd tot op haren tijd, en het geloof aan deze familie-verwantschap, was de steunpilaar geweest, die haar in den storm op de beroerde zee des noodlots had staande gehouden. Later bezocht ik haar nu en dan in het voorbijgaan des avonds in hare ‘fabriek’, want ik ging dikwijls langs dien weg naar huis, en terwijl zij onophoudelijk voortging met het wrijven op den rooden steen, vertelde zij mij de geschiedenis van haar leven. Zij was niet gelukkig geweest. Eerst na vele lots-wisselingen en nadat het zeer met haar was achteruitgegaan, was zij tot haar tegenwoordig handwerk gekomen, dat niet veel afwierp. Zij had nu, meen ik, reeds een twintigtal jaren daar gelegen, en dit was niet onwaarschijnlijk, want zij toonde mij de holte, die zij in den steen geslepen had; toen zij hier kwam, was die geheel glad. Zij kon niet zeggen, dat zij deze bezigheid vervelend vond, want men kon er immers bij denken. En hare gedachten bepaalden zich eigentlijk alleen tot het verzamelen van zulk eene som, als voldoende zoude zijn, om eene fatsoenlijke begrafenis te bekomen, wanneer zij stierf, of, zooals zij zich uitdrukte, ‘onder den grond te komen zonder hare familie schande aan te doen,’ - ofschoon die eindelijk met haar zoude uitsterven. - Om haar familie-trots bewoog zich alles; deze was zwaar beproefd geworden. Hare ouders | |
[pagina 242]
| |
hadden in de Snare-straat een van die kelder-huizen bezeten, alwaar de menschen hunne panden bragten, om die van daar naar de bank van leening te zien overbrengen. Dit was haar stamhuis, waarop zij zich niet weinig liet voorstaan, en dat toenmaals van niet weinig beteekenis was; toen konde zij dikwijls goud en zilver en kostbaarheden naar de bank van leening aan den overkant brengen, dat was anders dan nu voor roode munt in de koele nachtwinden roode-steen te slijpen. Hare ouders stelden er ook niet weinig eer in, zulk een eerlijk bedrijf aan de hand te hebben. Hare moeder had haar verteld van de ‘voorname familie’, van welke zij zouden afstammen. Inger was schoon en hoogmoedig; zij wilde iets groots worden, en wees hare vrijers af, die allen van den dienstbaren stand waren. Hare ouders stierven, het stamhuis werd aan andere menschen verhuurd en zij stond alleen. Een handelsbediende verloofde zich met haar, hij bedroog en verliet haar, zij werd ongelukkig, kwam langzamerhand tot ellende - en sleep nu roode-steen bij de bank van leening. Maar zij was nog even zoo trotsch op hare ‘familie’ als in hare vroegste jeugd; zij was altijd in de Snare-straat blijven wonen, alwaar zij een zolderkamertje met gaten in het dak boven eene betere woning in eene andere straat verkoos; want daar gevoelde zij zich te huis, daar was zij op den grond harer vaderen, daar was zij geboren en daar had zij hare gedenkteekenen. En opdat alles volmaakt zoude worden, had het lot haren trouwloozen bruidegom in dezelfde straat geleid. Hij was getrouwd met eene xantippe; nu, dit schaadde hem niets; hij had eene kelderwoning in hetzelfde huis, waar zij onder het dak woonde; maar zij hadden geen omgang met elkander, en hij wist misschien niet eens, dat zij nog bestond. Er was niet veel aan hem verbeurd, maar zij had reeds lang vergeven, wat hij haar misdreven had. ‘Als men van goede familie is’, moet men zich van slechte menschen onthouden, maar hen haten, dat mag men niet, en zij hield zich voor veel te goed, om hem te laten bemerken, dat zij nog aan hem dacht. Altijd nog: skjalm hvide's geslacht! Dewijl ik haar van tijd tot tijd ongemerkt eene kleinigheid gaf en haar jufvrouw snare noemde, zag zij mij altijd gaarne; ik was blijkbaar haar voornaamste kennis, en wij praatten | |
[pagina 243]
| |
dikwijls met elkander, dewijl mijn weg naar huis mij gewoonlijk langs haar heen voerde. Eenigen tijd daarna werd de oude hal afgebroken, en zoolang men daarmede bezig was, vond men jufvrouw snare niet meer in hare ‘fabriek’. Maar toen alles opgeruimd en gelijkgemaakt was, kwam ik op zekeren avond voorbij, toen een scherpe zuidewind over de ledige vlakte blaasde, als weeklaagde hij over de vernietiging van de oude hal. Ik geleidde juist eene vriendin van een partijtje naar huis; ik had haar verhaald van de oude van den Rooden Steen, en zij was nieuwsgierig dit wezen, hetwelk hare fantasie half in eene heks herschapen had, te zien. Inger lag midden op het plein, want de steen, die vroeger digt bij de hal gelegen had, lag nu midden op de opene vlakte, en zij bleef er als naar gewoonte voortslijpen. Maar de psalm-melodie had opgehouden, en inger hoestte. - Hoe gaat het, jufvrouw snare? - Slecht, mijnheer! De magistraat doodt mij, maar wat bekommeren de groote heeren zich daarom. Nu hebben zij mijne oude plaats verstoord, waarop ik wettig eigendoms-regt bekomen had, want ik heb er lang genoeg gelegen, zoo als de heele wereld weet. Maar zij respecteren niets, wanneer het hun in het hoofd komt. De drommel zelf zou hier den wind en togt op den duur niet kunnen uithouden, want er is hier niets, dat beschut. Afbreken, dat kan de magistraat, maar ik heb nooit gehoord, dat het minste door hem werd opgebouwd. Mij heeft hij den knak gegeven. En het scheen, dat zij niet overdreef, de arme stumpert, want zij bleef aan het hoesten. Mijne gezellin beschouwde haar meer met nieuwsgierigheid dan met deelneming. - Lieve Hemel! - zeide zij half luide - waarvoor is het ook dienstig, dat zulk een ellendig wezen een nutteloos leven voortsleept! Het waren harde woorden, maar inger gevoelde zich daardoor niet beleedigd, niettegenstaande zij ze gehoord had. Hoe vaak had zij welligt hetzelfde gedacht! Zij zag op naar de jonge, schoone, net gekleede dame, en zeide zachtmoedig: - Men moet wel zoo lang op aarde zwerven, als God het wil, mijne lieve jufvrouw! En als men ‘van eene goede | |
[pagina 244]
| |
familie’ is, dan houdt men het ten einde toe uit en springt niet in het kanaal, dat anders nabij genoeg en ook diep genoeg is voor allerlei nood. Men kan bovendien immers ook niet weten, waarom onze Heere God iemand in het leven houdt,... ofschoon het er waarlijk wel naar uitziet, dat ik niemand tot groot nut zal kunnen zijn; daarin heeft de jufvrouw misschien gelijk. Er was zoowel vroomheid als kracht in deze woorden en in de wijze, waarop zij die voortbragt. Mijne gezellin, aangedaan en beschaamd, bukte naar de oude van den Rooden Steen, zeide haar eenige vriendelijke woorden en klopte haar op den schouder. Maar toen zij haar de beurs in haren zak wilde laten glijden, weerde inger dit af. Zij was geene bedelaarster zoo lang zij voor haar brood konde werken, daartoe was zij van eene te goede familie. Eerst nadat ik haar herhaalde malen verzocht had, de beurs als een geschenk van twee vrienden aan te nemen, vermogt ik haar over te halen, die te behouden. En toen zij eindelijk aan onzen wensch voldeed, ging er een trotsche glimlach over haar gerimpeld aangezigt, en zij zeide vergenoegd: - Nu zal ik weldra zoo rijk zijn, dat ik zelfs een steen op mijn graf hebben kan; zoo zal de familie waarlijk geene schande van mij hebben. Weinig dagen na deze ontmoeting lag inger op zekeren avond weder op haren ouden steen te wrijven. Het was nog geen tien uur geslagen, maar de straat was reeds geheel ledig, want het was koud, het vroor een paar graden, en de wind zweepte de sneeuw in digte vlokken over de straat heen. Dewijl het oostewind was, strekte wel het oude waaghuis tot eenigen schut tegen den storm, maar het was desniettegenstaande alles behalve aangenaam in de vrije lucht te werken. Inger dacht er juist over om haar werktuig te zamen te pakken, en wilde haar ronden, tot wrijven dienenden KampesteenGa naar voetnoot(*) in den zak, die den roode-steen bevatte, bergen, toen haastige schreden hare opmerkzaamheid wekten. Het was eene jonge en oogenschijnlijk goed gekleede dame, die den hoek van de straat kwam omloopen, naar het kanaal ijlde, en zich op het bol- | |
[pagina 245]
| |
werk nederwierp, zoodat hare armen over het water hingen. Zij weende luide. Inger hief zich vlugger op, dan men van haren ouderdom en hare stijfheid had kunnen verwachten; zij greep het jonge meisje bij haar kleed en trok haar schielijk terug, terwijl zij met eene barsche stem vroeg, wat dat voor dolle streken waren, of zij den Heere God vergeten had, of zij, die goede kleederen aan had en tot eene fatsoenlijke familie behoorde, er aan had kunnen denken, om de familie schande aan te doen, en zich aller verachting op den hals te halen, wanneer men haar, als drenkeling, in het kanaal zou zien ronddrijven. Het jonge meisje hield niet op met jammeren en schreijen - zij had er in het geheel niet aan gedacht zich te verdrinken... maar zij was zoo ongelukkig... zij wist niet, waar zij heen zoude... er was nergens redding voor haar. - Is er dan - zeide inger - geene redding bij den Heer? Maar het jonge meisje zeide, dat de Heer haar niet helpen konde, het was te laat. - Daar wilde inger toch meer van weten. - Kom weg van het bolwerk - zeide zij - hier staan wij beschut, en vertel mij dan, hoe alles te zamenhangt. En zoo vernam inger ten laatste, dat de jonge dame eene dochter van een gestorven officier was, dat hare moeder in haren weduwenstaat min of meer gebrek geleden had, dat zij door ziekten waren achteruitgegaan, dat hare handwerken niet voldoende waren geweest om in hare karige behoeften te voorzien. Zij hadden het meeste van hetgeen zij bezaten, naar de bank van leening moeten brengen, op de briefjes hadden zij ook al iets geleend bij een geldschieter in de Snarestraat; nu wilde hij die niet teruggeven dan met betaling van zulke hooge renten, dat het hare krachten te boven ging; morgen zouden de panden bij publieke verkooping verkocht worden, in geval zij niet ingelost werden, maar daartoe waren de briefjes volstrekt noodzakelijk... er was geen tijd meer te verliezen... eerst heden avond had zij het geld bij elkander kunnen krijgen, dat zij voor handwerken te goed had... maar nu had de man de deur gesloten, omdat zij niet alles konde geven, wat hij verlangde... hare moeder zou van verdriet sterven, als zij met dit berigt moest t'huis komen... ten minste zou zij op nieuw weêr ziek worden... het was haar moeders trouwring, haar vaders horologie... | |
[pagina 246]
| |
- Dus familie-stukken! - viel inger haar driftig in de rede. - En die wilde hij menschen ‘van goede familie’ onthouden, de schurk! Dat zullen wij eens zien... Waar woont de bedrieger? Waar in de straat is de kelder? Er is toch nog policie en regt en regtvaardigheid tegenover zulk volk! Het jonge meisje beschreef de plaats tamelijk naauwkeurig - het was in hetzelfde huis, waar inger woonde; de hardvochtige woekeraar was haar oude minnaar. - Is hij het! Is hij het! - barstte zij driftig los. Zij had zich nedergezet, want hare knieën knikten. Oude herinneringen en oude krenking vernieuwden den strijd in hare borst. Zoo zat zij een oogenblik; toen stond zij weder op, nam de hand van het jonge meisje en voerde haar langzaam en plegtig de straat langs. Er werd geen woord onderweg gesproken. Aan het huis gekomen, klopte zij driftig op de kelderdeur en verschafte zich toegang. - Sluit de deur achter ons - sprak zij gebiedende tot den verbaasden kelder-bewoner - en kom dan binnen, want ik heb een woord met u te spreken. Zie zoo. Kent gij mij? Neen, hij kende haar niet. - En kent gij die dame ook niet? Neen, hij kende haar ook niet. - Dat liegt gij, en het boos geweten staat u op het aangezigt geschreven. Eenige oogenblikken geleden hebt gij haar willen bedriegen, gij hebt haar haren wettigen eigendom willen onthouden, in geval zij uw woekergeld niet wilde voldoen! En mij kent gij ook niet! Zie eens goed, man! Ik ben inger snare, die gij bedrogen en voor haar gansche leven ongelukkig gemaakt hebt. Zie maar eens goed, dan zult gij u wel herinneren. Maar onze Heere God leeft nog; Hij trekt zich de verongelijkten aan. Ik heb u voor mij zelve kunnen vergeven, maar dat gij op uwen ouden dag zoodanig handelen kunt jegens een jong kind, dat gaat te ver. Ja, kruip maar niet weg, maar kom voor den dag met hetgeen haar toebehoort; voor den dag er mede, of wilt gij, dat ik onzen Heere God bidden zal, mij aan te hooren, als ik u vervloeken zal voor hetgeen gij aan mij misdreven hebt, toen ik nog jong was? Kom voor den dag met de pand-briefjes, man! - riep zij opgewonden van drift, en sloeg met de hand op de tafel | |
[pagina 247]
| |
- voor den dag er mede, of ik zal ze zelve zoeken, al zou ik het geheele huis het onderste boven halen! De man stond versuft tegenover dien krachtigen wil. Hij haalde eindelijk de papiertjes te voorschijn en had allerlei nietige verontschuldigingen voor zijn gehouden gedrag; hij wilde niets anders hebben, dan wat hem met regt toekwam, ieder moest in deze wereld voor het zijne zorgen, enz. Maar inger luisterde niet naar hem, zij maakte de rekening af met het geld, dat het jonge meisje daartoe had medegebragt, terwijl zij het verachtelijk op de tafel wierp; daarop nam zij de pand-briefjes en keerde hem den rug toe. Maar in de deur bleef zij staan, en zeide met eene blijmoediger uitdrukking op het gelaat: - Denk aan onzen Heer, nu gij daartoe nog den tijd hebt, en doe al het goede, dat in uw vermogen is, dan zult gij misschien nog veel kunnen goed maken van hetgeen gij bedorven hebt, want de Heer onze God is langmoedig en genadig. Maar aangaande mij, behoeft gij u niet te bekommeren, ik heb u reeds lang vergeven, want ik heb u eenmaal opregt liefgehad... Laat nu alles tusschen ons vergeten zijn. Gij hadt eene betere vrouw en van betere familie gekregen dan die, waarmede gij nu bezwaard zijt; dat kan ik u zeggen. - Inger! - zeide de pandjes-man met een half verlegen, half bewogen stem - inger! ik heb niet goed jegens u gehandeld... Zeg mij, inger! kan ik niets voor u doen? En terwijl hij deze vraag deed, grepen zijne vingers naar een zilverstuk, dat op de tafel lag. Inger had zijne bewegingen met de oogen gevolgd - hare aandoening was oogenblikkelijk voorbij, zij verhief zich trotsch, en zeide: - Goede God! hoe kan iemand... schrijf mij haren naam en hare woonplaats op een stukje papier, dat is toch altijd iets.... De man stak het stuk geld weêr op, en met bedaarde trekken schreef de oude zondaar, volgens opgave van het meisje, haar moeders naam en adres op een strookje papier. Inger nam het en stak het in den zak. - Zoo, nu zijn wij beiden voor ditmaal klaar... en met mijnen wil zien wij clkander in deze wereld niet weder. | |
[pagina 248]
| |
En zij verliet de kamer zonder om te zien. Het sneeuwde niet meer, de sterren flikkerden helder aan den donkeren hemel, de wind was gestild, de maan begon op te komen, en de vorst deed de pas gevallen sneeuw onder de voeten kraken. Inger bragt het jonge meisje naar de plaats, waar zij haar het eerst ontmoet had; hier gaf zij haar de pand-briefjes over, en zeide: - Pas nu goed op morgen, en laat ze op den regten tijd vernieuwen, anders loopen de zaken nog verkeerd... of... neen, het is beter, dat iemand als gij niet op zulke plaatsen komt, met familie-stukken moet men fatsoenlijk omgaan. Zie hier, mijn kind! - hernam zij, terwijl zij eene oude kous uit een verborgen zak voor den dag haalde - hier is papieren- en zilvergeld, en iets in eene kleine beurs, dat ik ten geschenke gekregen heb; het is mijn wettig eigendom, ik heb het met God en met eere, zoo als men zegt. Ik zal toch wel met eere in mijn graf komen, indien de Heer het wil. Neem het, jufvrouw! en los morgen de zaken in, en laat ze niet meer zoo in de wandeling komen. Ik heb opgeschreven wie gij zijt, en uwe moeder kan het mij weêr terugbetalen, wanneer hare beurs tot nieuwe krachten komt - hernam zij, met eene soort van humor, die verbergen moest, dat zij aangedaan was over den toestand van het jonge meisje. - Ga nu naar huis en troost uwe moeder, jufvrouw!.. en zeg niet meer, dat onze Heere God niet helpen kan, want dat kan Hij gemakkelijk als Hij wil - en nu zal niemand zeggen, dat ik zonder eenig nut geleefd heb... nu... het is goed zoo, goed, ga nu... ga!... en als ik mijne zaakjes bij elkander gezocht heb, dan ga ik ook naar huis om te slapen... en ik zal gemakkelijk inslapen, zoo als gij wel begrijpen zult, jufvrouw! want ik ben regt in mijn schik. Menschen ‘van goede familie’ moeten elkander helpen, als zij daartoe in staat zijn, en ik ben, Gode zij dank! ‘van goede familie’. De verbazing van het goede meisje kende geene grenzen. Zij stond sprakeloos met den schat in de handen; de lange rede van de oude was niet eens lang genoeg, om haar in dien tijd tot bedaren te doen komen. Het was niet meer de oude van den Rooden Steen, die daar in lompen voor haar stond, het was een bovenaardsch wezen, eene zegenende Engel uit den Hemel. Zij wierp zich met vuur om haren hals, en kuste | |
[pagina 249]
| |
de gerimpelde wang van de oude met eerbiedige dankbaarheid. Inger legde haar de handen op het hoofd, en zeide aangedaan: - Wij zien elkander weder.... ga nu.... denk aan uwe moeder. En als een gejaagd hert vloog het jonge meisje naar de straat heen en verdween om den hoek. Een paar uren later kwam ik met twee mijner vrienden van mijn gewone avond-bezoek. De koude was scherp geworden, en wij hadden de ooren met onze mantels bedekt, opdat zij niet zouden bevriezen. De maan was geheel opgekomen; zij verlichtte met haar onzeker tooverachtig schijnsel den hemel en het water en de groote gebouwen, en daaronder het gebouw van de bank van leening en ook inger snare, die onverdroten op hare oude plaats zat. Maar zij hoestte niet meer, en bewoog zich ook niet - zij was dood. De koude was haar eene te groote afwisseling geweest na de sterke aandoening, die zich van haar meester gemaakt had. Zij was door de koude bevangen en ingesluimerd, met de hand op den kampesteen en den zak, waarin zij den roode-steen verzamelde; zij lag daar als een dapper held op het slagveld, dat zij niet had willen verlaten; zij was gestorven op den ‘vaderlijken grond’, op den grond, waarop zij wel regt had, na zoo vele jaren van moeite en strijd. Maar een blijde glimlach op het gelaat der oude bewees, dat haar dood ligt geweest was en dat haar engel haar verlost had, te midden van de aandoeningen der vreugde, om in te gaan tot de eeuwige vreugde. Nu is zij vereenigd met hare familie - en hare vaderen, wie zij ook zijn mogen, hebben waarlijk geene schande van haar. Het adres, dat in haren zak gevonden werd, leidde mij op het spoor harer ontmoeting bij de bank van leening, en van de laatste daad haars levens, welke de jonge dame met levendige dankbaarheid schilderde, terwijl zij warme tranen stortte bij het berigt van den plotselingen dood van hare onbekende weldoenster. Voor haar zullen de gebeurtenissen van dezen nacht steeds eene plegtige herinnering en een dierbaar aandenken zijn. Wij, die haar dood vonden en naar het gasthuis hebben laten brengen, zorgden ook voor hare begrafenis, en begeleidden haar naar hare laatste rustplaats. Een schoone krans van immortellen lag op hare kist; het jonge meisje en hare | |
[pagina 250]
| |
moeder hadden zelven dien daar nedergelegd, als hare dankbare afscheidsgroet. Op haar graf lieten wij een kleinen steen leggen, met het opschrift: ‘Hier rust inger snare. Zij was van de familie der Goeden’, - en daaronder werden, op verzoek van mijne jonge vriendin, als eene bede om vergiffenis aan de door haar miskende afgestorvene, deze woorden geplaatst: ‘Niemand leeft te vergeefs, die in den Heere leeft.’ |
|