| |
| |
| |
De reizen van Dr. H. Barth in Afrika.
(Vervolg van bladz. 203.)
Terwijl het reisgezelschap in Tintellust vertoefde, ondernam barth een uitstap naar Agades, de residentie van den sultan, onder wiens gezag ook de Kelowi staan. Zijn bezoek aan deze in Europa naauwelijks bij naam bekende, doch in Afrika wijdvermaarde stad was belangrijk, niet enkel omdat het tot de zending der reizigers behoorde, zoo mogelijk een handelsverdrag tusschen den sultan en de Engelsche regering tot stand te brengen, want de pogingen daartoe bleven vruchteloos, maar vooral wegens de interessante geschiedkundige en ethnographische bijzonderheden door den weetgierigen navorscher daar verzameld. In gezelschap van zijnen dienaar mohammed uit Tunis en nog een jeugdigen inlander begaf hij zich den 4den October op weg. De landstreek, die hij doortrok, was schilderachtig en vol afwisseling; hooge bergruggen en enkele vreemd gevormde toppen, groene vlakten en vruchtbare dalen volgden elkander op. Op sommige plaatsen toonde zich een overvloed van tropische planten en een rijkdom van dieren. Menigvuldig zijn op het hooge bergland van Air de leeuwen, vooral in de schraal bevolkte, bergachtige oorden. Het laatste gedeelte van den weg liep al hooger opwaarts naar het uitgestrekte plateau, waarop Agades ligt.
Agades werd gesticht in 1460, waarschijnlijk door eenige verbonden Berberstammen, die haar bezaten tot in 1515, toen zij veroverd werd door hadj mohammed askia, den magtigen beheerscher van het Sourhay-rijk. De veroveraars schijnen zich met de vroegere bewoners vermengd te hebben, daar nog heden de type van beide natiën in Agades op te merken is en een dialect der Sourhay-taal daar gemeenlijk wordt gesproken. Een geheel uit de vermenging der beide natiën gesprotene stam draagt den naam Ighdalen, en bewoont eene kleine stad in de nabijheid van Agades, die Ingal geheeten wordt. Deze stichting is aangelegd met het bepaalde oogmerk om eene tusschenplaats op te rigten voor den handel van Gogo, de hoofdstad van het Sourhay-rijk, met Egypte aan de eene zijde en met Tauat aan den anderen kant. Het
| |
| |
voornaamste handelsartikel van Gogo was goud, even als in vroegeren tijd van Agades. Agades had zelfs een eigen gewigt voor het goud, den Mithkal (twee vijfden van een Spaanschen daalder), welk gewigt nog tegenwoordig, ofschoon er geen korrel goud meer op de markt komt, tot eenheid dient bij alle prijsbepaling. De stad moet eenmaal in hoogen bloei gestaan en grooten rijkdom bezeten hebben; daar zij, onderworpen aan de koningen van Sourhay, eene schatting van 150,000 dukaten jaarlijks opbragt. Sedert echter Gogo in 1591 tot eene provincie-stad van Marokko werd vernederd, en zijn goud aan den magtigen keizer van dit rijk leverde, verloor ook Agades zijne welvaart en werd langzamerhand gebragt tot den staat, waarin het tegenwoordig verkeert. Binnen den wijden omtrek zijner muren, die 50,000 inwoners zou kunnen bevatten, leven er ongeveer 7000 in 6 à 700 huizen. De gansche stad toont de sporen van verwoesting; zelfs in de aanzienlijkste wijken liggen vele woningen in puin; van de talrijke Moskeeën zijn maar enkele overgebleven; op de ledige marktpleinen zitten hongerige gieren (Neophron peronopterus) loerend en gereed op allen afval toe te ijlen. Alleen met zout, gierst en maïs (Holcus Sorghum) wordt nog eenige handel gedreven. Opmerkelijk is, dat geen gemunt geld, ook geen goud, zilver of schelpen, in omloop zijn op de markt; de prijs wordt altijd in andere koopwaren van verschillenden aard betaald. De nijverheid bepaalt zich tot lederwerk, dat meest door vrouwen vervaardigd wordt, en tot fijn smidswerk. De smeden genieten algemeen in Midden-Afrika groot aanzien en dragen den eertitel Mallem. - De huizen in Agades zijn meest van twee verdiepingen, van steen of leem opgetrokken met een plat dak en een ruimen binnenhof, waar de ruime legerstede gewoonlijk op eene schaduwrijke plek wordt geplaatst. Dikwijls vindt men hier ringduiven, geiten en jonge struisvogels. De geheele inrigting der leefwijze en
huishouding toont eene neiging tot gemak en vreedzame rust.
Het merkwaardigste gebouw van de stad is de Messalladje, de voornaamste Moskee, met een forschen, hoogen toren. De toren steekt ruim 90 voet boven het eigenlijke bedehuis uit, heeft aan de basis 30 voet middellijn en 8 voet aan den top. Hij is vierkant, op het midden der hoogte met een uitstek aan elke zijde voorzien, als naar het model van den schoonen
| |
| |
waaijerpalmboom. Van historisch gewigt is het gebouw niet, daar het eerst in 1844 opgerigt werd.
Toen barth zich nog maar kort in Agades bevond, werd hij getuige van een bijzonder voorval, gewigtig vooral als eene bijdrage tot de kennis van de zeden en het karakter des volks, namelijk: de inhuldiging van een nieuwen sultan. De plegtigheid zelve was hoogst eenvoudig. De nieuwe vorst abd-elkadiri werd uit zijne woning naar een openbaar gebouw geleid, waar de hoofdmannen der drie stammen, van welke de vorstenkeuze afhangt, hem verwachtten. Daar aangekomen werd hij door de aanvoerders van twee dier stammen uitgenoodigd, plaats te nemen op den ‘Gado’, eene soort van divan, doch zoo, dat zijne voeten op den vloer bleven rusten, waarna de vertegenwoordigers van den derden stam hem zeiden, dat hij de voeten tot zich mogt trekken. Toen hij alzoo op Oostersche wijze zich gemakkelijk had neêrgezet, was hij in zijne waardigheid bevestigd. Tot de inhuldiging was een hooge feestdag uitgekozen, en terstond na de plegtigheid trok men in processie naar een buiten de stad gelegen bedehuis. Het was een interessante optogt: aan het hoofd reed de sultan, begeleid door muzikanten, gezeten op een uitmuntend paard. Over het onderkleed van bont weefsel uit katoen en zijde droeg hij den blaauwen burnous, dien barth hem gebragt had als een geschenk van de koningin van Engeland. Aan de zijde had hij eene kromme sabel met gouden gevest. Naast hem reden de beide hoogste staatsdienaren; dan volgden de adjudanten des sultans en de hoofdlieden der beide eerste stammen, allen te paard en in volle wapenrusting. Achter dezen eene lange rij van Kelowi, meest op kameelen, en eindelijk de inwoners der stad, deels te paard, deels te voet. Het gezigt dezer schaar in bonten tooi en veelvoudig afwisselenden opschik maakte een vreemden, doch niet onaangenamen indruk. Barth bleef omstreeks drie weken, tot den 30sten October, in Agades. Zoowel bij den sultan als bij de burgers vond hij
eene welwillende, vriendschappelijke ontvangst. Hij kon den vorst wel niet bewegen om het namens de Britsche regering hem aangeboden handelsverdrag te onderteekenen, maar hij verkreeg toch brieven van aanbeveling aan de stadhouders van Kano, Katsena en Daura.
Weldra maakte hij zich gereed om ook deze plaatsen te
| |
| |
bezoeken. Het reisgezelschap was niet meer in Tintellust, toen barth daar terugkwam, maar had zich met den hoofdman annur naar een dal, Tinteggana, ten Zuiden der stad, begeven, waarheen de Sheich gewoonlijk ging op het einde van den regentijd om de landlucht te genieten. Hier moest men den terugkeer afwachten der zout-karavaan van Bilma, eer de hoofdman de reizigers naar Sindar kon begeleiden. Het ongeduld der Europeanen klom dagelijks, toen de karavaan steeds uitbleef. Doch eindelijk, den 12den December, kwam zij aan en men toog op marsch naar het Zuiden. De troep vertoonde een bont gewemel. De geheele volkstam was in beweging; mannen, vrouwen en kinderen, lastdieren en vee, huisraad en gereedschappen, ja zelfs de draagbare woningen werden meêgevoerd. Onder een luid gejuich brak de karavaan 's morgens op, de trommels werden geroerd en in militaire orde volgde de eene afdeeling op de andere; vrolijk ging de reize voort. Een enkel artikel, het zout, bragt al deze levendigheid te weeg. In de dorste, onvruchtbaarste plaatsen der woestijn vindt men rijke zoutbeddingen, terwijl uitgebreide landstreken van het vruchtbare binnenland geheel verstoken zijn van dit onontbeerlijk levensmiddel. Zoo wordt het onderling verkeer der volkeren, de ruiling der wederzijdsche behoeften, hier door de natuur zelve geboden en noodzakelijk gemaakt. De bewoner dezer onherbergzame streken gaat naar de zoutmeren, belaadt honderden en duizenden zijner lastdieren en onderneemt de maandenlange reis naar vruchtbaarder oorden, wier bewoners gaarne hun koren en de producten hunner nijverheid hem in betaling geven voor zijn zout. De zoutkaravaan der Kelowi bedroeg in dit jaar 3500 kameelvrachten, met eene waarde van 150 millioen kurdi of 60,000 Spaansche daalders.
Den 3den Januarij 1851 bereikte de karavaan het gebied der Tagama-Tuaregs; een heuvelachtig land met menigvuldige planten en vruchtbare weiden, waarop groote kudden runderen met bulten voorzien (zebou), schapen en paarden hun voedsel vinden. Deze volkstam is gering in aantal. De Tagama leggen zich vooral toe op de jagt en de veeteelt, terwijl eenigen deelnemen aan den zouthandel. Hunne dorpen hebben een armoedig aanzien. Hier vindt men voor het eerst de met leder gedekte, van takken gevlochten hutten, die verder Zuidwaarts
| |
| |
algemeen in gebruik zijn. De talrijke kudden schapen, die de reizigers hier bemerkten, droegen geen wol, maar haren. Reeds hier duidde de welige plantengroei zoowel als het hooge riet en enkele stilstaande meertjes eene grootere vochtigheid van den grond aan en dus een hoogeren graad van vruchtbaarheid; en weldra ook betrad ons gezelschap in het gebied Damerghu, de korenschuur van Asben, die gezegende streken van Midden-Afrika, die, hoe weinig de nijverheid daar ook ontwikkeld zij, niet enkel hare eigene bevolking voeden, maar ook vreemde landen kunnen verzorgen. Dorpen, stoppelvelden, groentetuinen, grazende runderen en paarden gaven hier den indruk van vrede en veiligheid. De zwarte bewoners snelden de reizigers te gemoet met allerlei koopwaren, vooral levensmiddelen. Na de lange woestijnreis was het gezigt van deze bedrijvigheid bijzonder aangenaam voor de Europeanen. Zij kwamen den 7den Januarij in het dorp Taghelel aan, waar barth en overweg zich scheidden van richardson.
Men had nu streken bereikt, waar het mogelijk was zonder groot gevaar afzonderlijk te reizen, en daar de financiën van de expeditie zich in een uiterst slechten staat bevonden, werd na gemeenschappelijk overleg besloten, dat ieder op zich zelf beproeven zou wat hij alleen en zonder opzien te verwekken kon uitvoeren, tot dat er nieuwe onderstand uit Europa zou zijn aangekomen. Richardson wilde regtstreeks over Sinder naar Kukaua, overweg naar Gober en Maradi, barth met de zoutkaravaan over Katsena naar Kano gaan, om richardson in April te Kukaua weêr te ontmoeten. In het dagboek van richardson vond men later deze aanteekening: ‘Wij namen met eenige ontroering afscheid van elkander, dewijl reizigers in Centraal-Afrika, die zich van elkaâr scheiden en verschillende wegen inslaan, er niet vast op kunnen rekenen, dat zij allen weder te zaâm zullen komen.’ - 't Was of de man toen reeds een voorgevoel had van het hem wachtend lot; waarschijnlijk gevoelde hij ten minste wel, dat zijne gezondheid op de reis geleden had, en dat het drukkend warme klimaat niet gunstig op hem werkte.
De beide Duitschers bleven nog bij elkaâr tot in de stad Tessaua. Van daar volgde barth de Zuid-Westelijke rigting naar Katsena. De reis derwaarts voerde hem door eene streek, waar zich in vorige tijden een druk en bloeijend leven in tal- | |
| |
rijke steden en dorpen toonde; doch in den aanvang dezer eeuw begonnen de Mohammedaansche Fellatah uit het aangrenzend gebied alle andersdenkenden in de godsdienst op de gruwzaamste wijze te vervolgen, en maakten dit landschap tot het tooneel van den voortdurenden strijd tusschen Islam en Heidendom. Zij verdreven onder sultan bello den koning van Katsena uit zijne hoofdstad en verwoestten ook zijne laatste schuilplaats Dankama; nog in 1849 bestormden zij de versterkte stad Gasaua. Tegenwoordig is dit gebied voor het grootste gedeelte met bosschen bedekt, waarin vooral vele Dum-palmen en Tamarinden opgemerkt worden, en levert voor reizigers vele gevaren op. - Evenwel kwam barth, zonder door eenige noodlottige ontmoeting te zijn opgehouden, den 20sten Januarij te Katsena aan. Hier had hij de eigenlijke grenzen bereikt van het gebied der Fellatah; van dien merkwaardigen stam, die langzamerhand van de oevers van den Senegal af zich over een groot deel van Midden-Afrika heeft verspreid, in het eerst als een herdersvolk stil en vreedzaam levende van de opbrengst hunner kudden runderen, doch steeds toenemende in magt en sterkte, langzamerhand in de politieke betrekkingen zich mengende, tot zij eindelijk, door de geestdrift voor den Islam aangedreven, de wapens opvatten en zegevierend nieuwe rijken stichtten op de puinhoopen der oude. Hun magtige beheerscher zetelt in Sokoto, terwijl Katsena door een stadhouder bestuurd wordt, die echter in vele opzigten onafhankelijk regeert en dikwijls met den titel van sultan vereerd wordt. In de 17o en 18o eeuw was Katsena de eerste stad van dit deel des rijks
Sudan, zoowel door den handel als in staatkundig opzigt. Zij is omgeven door een ringmuur van ruim 35 voeten hoogte en 30 voet dikte, die tot heden wèl onderhouden is. Haar omtrek bedraagt 14 Engelsche mijlen en bevat ruimte voor zeker 100,000 menschen, doch slechts een klein gedeelte wordt bewoond door eene bevolking van 7 à 8000 inwoners. Barth werd hier door den gouverneur bijna met geweld opgehouden, daar deze een aanzienlijk geschenk van hem verlangde. Het was den reiziger bij zijne bekrompen middelen zeer moeijelijk om aan dat verlangen te voldoen; doch eindelijk wist hij den stadhouder tevreden te stellen en kon den 28sten Januarij de stad verlaten, om zich naar Kano te begeven. De landstreek tusschen beide steden
| |
| |
had het aanzien van een park en behoort tot de schoonste en bekoorlijkste gedeelten van Afrika. De bodem is golvende en met frisch groen bedekt, waaruit een overvloed van heerlijke gewassen en hooge planten oprijst, die geen ondoordringbaar woud vormen, maar als door de hand eens kunstenaars in bevallige groepen zijn geschikt en de prachtigste werking van licht en schaduw te weeg brengen. Daar ziet men den Boterboom met zijn frisch, groen loof, de Tamarinde met haar ondoordringbaar schermdak, den reusachtigen Apenbroodboom (Adansonia), terwijl de kroon van den Waaijerpalm boven allen zich verheft. Velden met katoen, tabak, tarwe en uijen geven afwisseling aan het boomrijk tooneel; hier en daar bemerkt men eene kudde witte runderen of koffijbruine geiten op het vette weiland, en daartusschen liggen de leemen hutten der verstrooide dorpen, die aan het gansche landschap een voorkomen van vreedzaamheid en rust geven. - Den 2den Februarij trad barth de beroemde stad binnen, wier naam hem reeds langer dan een jaar in de ooren had geklonken. Groote bezwaren wachtten den stoutmoedigen reiziger in Kano. Hij had zijne overgebleven goederen, eene kleine hoeveelheid, derwaarts vooruitgezonden. Kon hij die waren voordeelig verkoopen, dan bedroeg de waarde omstreeks 500,000 kurdi of 200 Spaansche daalders. Daarvan moest hij eene schuld betalen ten bedrage van 112,300 kurdi. Zijne geldmiddelen bevonden zich dus in een wanhopigen toestand. In eene donkere, armzalige woning had hij zijn intrek genomen. Daar werd hij dagelijks geplaagd door schuldeischers en om zijne armoede bespot door een onbeschaamden bediende, dien hij niet wegjagen kon, omdat hij hem zijn loon schuldig was. Bovendien werd hij aangetast door eene hevige koorts. Terwijl hij ziek lag werd hij ontboden ter audiëntie bij den stadhouder. Hij durfde niet weigeren, want van zijne verhouding tot den gouverneur van Kano hing voor een groot deel
de voortzetting zijner reis af; en met inspanning van al zijne krachten begaf hij zich op weg naar het paleis. Met moeite volbragt hij de vrij lange wandeling van zijn verblijf naar de woning des stadhouders. De stad bood een levendig en bont schouwspel aan: talrijke huizen en hutten van leem in allerlei groepen, ligt opgeslagen kramen en luifels, afgewisseld door groene perken, op welke runderen, paarden, kameelen, ezels
| |
| |
en geiten door elkander graasden; diepe, breede grachten met water gevuld en bedekt met bloeijende waterplanten; daarbij het gewoel der menschen in eene mengeling van kleederdragten, van de bijna naakte slaven af tot de veelkleurig en prachtig uitgedoste Arabieren toe. - Het paleis is een waar doolhof van binnenplaatsen, van elkaâr gescheiden door hutten, elk met twee tegenover elkander gelegene deuren voorzien. De zaal des stadhouders was ruim en prachtig, maar zoo donker, dat men naauwelijks iets daarin kon onderscheiden. De vorst zelf rustte in een rijk versierde nis op een divan, over welken een tapijt uitgespreid was. Hij ontving den reiziger welwillend en nam genoegen in de hem aangeboden geschenken: een zwarte burnous, een roode muts, een witte shawl, een stuk mousselin, twee fleschjes rozenolie, een pond kruidnagelen, een pond wierook, een scheermes, een schaar, een Engelsch knipmes en een grooten spiegel van Neusilber. Zijne vriendelijkheid ging zelfs zoo ver, dat hij den gever een tegengeschenk zond tot dezelfde waarde in baar geld, waardoor deze in staat gesteld werd zich te ontslaan van zijn lastigen dienaar, een paar kameelen te koopen en de noodige aanstalten te maken tot voortzetting van zijne reis.
Nog niet volkomen hersteld, doch welgemoed verliet barth deze stad den 9den Maart. Het landschap ten Oosten van Kano heeft hetzelfde vrolijke, vruchtbare aanzien als het Westelijk gedeelte der provincie; velden en weilanden omringen overal de kleine steden en dorpen. Weldra had barth de grenzen van Bonn bereikt en moest afscheid nemen van de bloeijende velden en de vlijtige bevolking van Haussa. Opmerkelijk is het groote onderscheid tusschen de bewoners van Haussa en de Kanori, die in het rijk Bornu gevestigd zijn. De eersten zijn levendig, vurig en vrolijk van aard, de laatsten melancholisch, somber en ruw. De gelaatstrekken geven ook dit onderscheid te kennen. De Haussaua hebben meestal aangename en regelmatige trekken en bevallige vormen; terwijl de Kanori met hunne breede gezigten, wijd geopende neusgaten, beenderige en plompe gestalten een veel minder aangenamen indruk maken. Dit laatste geldt vooral van de vrouwen hier, die zeker de leelijkste van haar geslacht in 't gansche Negerland zijn. Ook de natuur neemt, hoe verder men komt, meer en meer dat somber karakter aan. Hooge boomen
| |
| |
worden zeldzaam, langzamerhand houdt ook de landbouw op, en onmetelijke dorre vlakten strekken zich uit, slechts hier en daar met schraal gewas bedekt. De naaste plaats van eenig belang, die barth nu bereikte, was Maschena, de hoofdstad eener provincie van denzelfden naam. Zij heeft 12,000 inwoners en is, behalve met aarden wallen en grachten, nog omringd met een kreupelbosch van doornstruiken, van omtrent 10 voet breed. Dit vormt eene veilige borstwering tegen ruiterij en te gelijk eene beschutting voor de boogschutters; want de sterkte van dezen half Heidenschen stam bestaat grootendeels in boog en pijlen.
Het eigenlijke Bornu kan men het rijk der Dum-palmen noemen, want de Cucifera Thebaica is bijna de eenige boom, dien men hier aantreft; alleen toont zich hier en daar ook nog de apenbroodboom, de ware vriend der Zwarten. Kort voor het stadje Surrikulo zag barth na langen tijd voor het eerst weêr een stroomend water; het was de Wani, een arm van den Komadugu-Wanbe, die zich in het meer Tsad uitstort. De landstreek droeg hier weêr een geheel ander karakter. Tusschen zandduinen van 100-120 voet hoog, met spaarzaam geboomte begroeid, ziet men dalen en kronkelige kloven met digt gewas bezet. Het bijzonder plantenrijke dal van den Komadugu is een geliefkoosd verblijf van de olifanten; waarschijnlijk om de groote plekken tusschen het geboomte, die met hoog rietgras zijn begroeid. Deze waterrijke plaatsen hebben groote overeenkomst met afbeeldingen van Indische landschappen.
Den 24sten Maart, toen barth Surrikulo verlaten had, kwam hem eene schilderachtige, vreemde groep te gemoet. In het midden reed een man van edel voorkomen en Arabische trekken, prachtig gekleed en, naar Arabisch gebruik, met rijk versierde vuurwapens voorzien; drie ruiters, minder rijk gekleed, maar eveneens gewapend, vergezelden hem. Zoodra hij Dr. barth zag, hield hij stil, en vroeg hem: of hij de Christen was, die van Kano verwacht werd? Op het toestemmend antwoord meldde hij hem zonder omwegen, dat richardson gestorven was, nog vóór dat hij Kukaua bereikte, en dat al zijne goederen verloren geraakt waren. De treurige tijding maakte diepen indruk op onzen reiziger. Het gold hier toch niet alleen een menschenleven, maar het lot der
| |
| |
geheele onderneming stond welligt op het spel. Hij spoedde zich zoo snel mogelijk naar het tooneel der treurige gebeurtenis, het stadje Nghurutua, dat in eene uitgestrekte, vruchtbare vlakte ligt. Men had den Christen onder een schoonen sycomore eene grafplaats bereid, en die met doornstruiken rondom beschut. De inboorlingen, die wisten dat de overledene een Christen was, beschouwden het graf met zekeren eerbied. - De reis door het heete, vlakke land van Bornu had richardson zoo aangetast, dat hij den 28sten Februarij des avonds geheel uitgeput in Nghurutua aankwam. Den volgenden morgen was hij stil, zonder eenigen doodstrijd overleden.
De papieren en wat er verder van richardson's eigendom was gered, waren naar de hoofdstad gebragt en in handen gesteld van den vizier. Dr. barth reisde naar Kukaua af. Het land toonde in dezen omtrek overal sporen van verwoesting en verwaarloozing. Geheele streken zijn tot eene ondoordringbare wildernis, het gebied van olifanten en leeuwen geworden. Deze toestand van het schoonste deel des lands is inderdaad eene schande voor den tegenwoordigen beheerscher. Hij behoefde maar eenige honderden zijner luije slaven hierheen te voeren en in eene versterkte plaats te vestigen; weldra zouden de inboorlingen zich rondom verzamelen, en het vruchtbare land aan den Komadugu tot eene rijke bouwstreek maken, waar niet enkel koren, maar ook eene menigte katoen, indigo en suiker kon geteeld worden.
In armoedige kleeding, op een mager paard gezeten, zonder een enkelen geleider of dienaar, kwam Dr. barth den 2den April 1851 de beroemde stad Kukaua binnen. Deze stad, op zich zelve reeds het waardig doel van een koenen reiziger, werd door hem beschouwd als het punt van uitgang voor verdere, grootere ondernemingen.
(Ons verslag behandelt den inhoud van de eerste twee Deelen der reisbeschrijving, daar de overigen nog niet in het licht zijn verschenen. De volgende Deelen zullen het verhaal behelzen van de reizen naar Jola, Kanem, Musgu en Massena; de togt naar Timbuctoe met het verblijf aldaar en de terugreis naar Europa. Wij hopen later in staat gesteld te worden om ook van dat vervolg een verslag aan onze lezers meê te deelen.) |
|