Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Mengelwerk.Nederland in 1666, naar 't leven geteekend in enkele losse trekken, door een Duitsch tijdgenootGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 206]
| |
hem bijzonder gezegend. Nog student zijnde, preekte hij eens. Een van zijne toehoorders, een rijk koopman, vond er zooveel behagen in, dat hij hem de hand zijner dochter liet aanbieden. 't Huwelijk kwam tot stand, en heidanus werd, op deze wijze, erfgenaam van verscheidene tonnen gouds. - De beroemde coccejus had grooten toeloop, vooral van Nederlanders, Engelschen, Schotten, Franschen, Hongaren, Zevenburgers en Westfalen. Even als heidanus, was hij een deftig heer, blond van wezen, met eene gekrulde pruik op. De ruime professorale toga, met zwart atlassen kraag en opslagen, stond hem daarbij zeer goed. Omtrent de studenten, vooral omtrent de buitenlanders, was hij zeer beleefd. Bij onze bezoeken, intusschen, liet hij zich niet lang ophouden; zijne grandessaGa naar voetnoot(*) brak 't gewone gesprek dan al heel spoedig af. Onder de regtsgeleerde professoren waren van thiemen en colonus in groot aanzien. De andere heeren van de faculteit heb ik niet gekend. Geene minder groote lichten had de geneeskunde aan te wijzen. Men hield 't er voor, dat Dr. silvius in Nederland, noch Duitschland zijns gelijken had. Als ontleedkundige was Dr. van hoven vooral in sectionibus ervaren. Ook de philosophische faculteit schitterde door groote mannen. Jacobus golius, toen reeds hoog bejaard, was in zijne jeugd met een stipendium van de Staten-Generaal naar de Levant geweestGa naar voetnoot(†). Hij onderwees 't Arabisch, Syrisch en Aethiopisch; 't Sineesch was hem zoo gemeenzaam als zijne moedertaal. Johan frederik gronovius, als polyhistor en criticus zonder gelijken, tevens een beroemd philoloog en professor in de welsprekendheid, was de roem der akademie. Vele | |
[pagina 207]
| |
studenten kwamen vooral om hem. Bij zijne voordragt hield hij altijd de oogen toe. Dit gaf aan zijne suada [overreding] een bijzonderen nadruk [?]. De professor in de geschiedenis en politiek, georgius honnius, is een man, wiens roem niet onder zal gaan, zoolang de wereld staatGa naar voetnoot(*). Hij had maar één oog, maar met dat eene zag hij meer dan anderen met twee, zoo als de Hollanders plegen te zeggen. Mij was hij bijzonder genegen. Als 't collegie was afgeloopen, moest ik hem dikwijls gezelschap houden en eene pijp bij hem rooken. De moraal onderwees Dr. stuart, een Engelschman van geboorte. Hij nam zijnen post uitstekend waar, en wat hij voordroeg, was voortreffelijk. Maar hij was een Engelschman, en had wat een raar gezigt. Zoodoende had hij van de jonge Hollanders, zoowel op straat als op 't collegie, vrij wat uit te staan. Ik bezocht hem nog al; en daar was hij zeer mede ingenomen. Hij zeide mij dan ook, dat de Duitschers hem vrij wat meer achting betoonden, dan de ruwe Hollanders. Omstreeks dezen tijd huwde hij de nagelatene dochter van den beroemden thisius. Deze was eene zeer ‘galante’ dame, ook bij de studenten zeer bekend. Een andere professor in deze faculteit was de raey. Als voorstander van de Cartesiaansche wijsbegeerte, kreeg hij een grooten aanhang. Hij en stuart, die zich streng aan aristoteles hield, waren geslagene vijanden. Meermalen kwam het tot belagchelijke tooneelen tusschen hen beiden, en tot vechten onder de studenten. De raey had toen den naam van den eersten wijsgeer van Nederland te zijn. Zoowel in taal als in zeden, was hij een echt Hollander; aan beleefdheid stoorde hij zich weinig.
Over 't geheel genieten de studenten te Leiden vele voorregten; maar ze moeten ingeschreven wezen. Zoo hebben ze vrijdom van accijns voor wijn en bier. Als een student van elders eene ton bier laat komen, kost ze hem maar acht gulden, terwijl een burger er tien voor moet betalen. Op een vat wijn van acht-en-veertig gulden, wint hij er acht uit. Met het eten is 't naar evenredigheid; en de studenten, wier | |
[pagina 208]
| |
patria digt bij Holland ligt, kunnen hier goedkoop studeren. Men kan zijn vrijdom ook aan een ingezetene verkoopen; en dat gebeurt nog al. De privaat-collegiën kosten de studenten niet. De professoren trekken daarvoor f 2000 's jaars [??]; maar daarom houden ze ook liever openbare dan privaatcollegiën. Hoe groot 't aantal van studenten ook is, nooit heb ik veel van vechtpartijen gehoord. Maar wij, Duitschers, hadden nog al van de straatjongens te lijden. Dikwijls sarden ze ons en riepen ons na: mof, mof, hazekop! Wil men 't hun betaald zetten, dan komt het janhagel voor de jongens op, en 't wordt niet beter. Wij, Sileziërs, hielden ons meest onder elkander, en we kregen in dien tijd een witten voet bij de Nederlanders. De Silezische jonkers, namelijk, die hier mathesis studeerden, hadden, als proef hunner bedrevenheid in dit vak, een vuurwerk gemaakt. Om 't af te steken, namen ze de gelegenheid te baat, die de openbare vreugdebedrijven over de overwinning in den vierdaagschen zeeslag hun aanbood, Junij 1666. 's Avonds om negen ure voeren ze met een schip door de voornaamste grachten van Leiden, onder 't geroep van vivant Batavi! Inmiddels lieten ze, onder een toevloed van duizenden van aanschouwers, raketten, waterkogels en ander vuurwerk opgaan. De Staten-Generaal [?], d' Universiteit en de Regering namen dit zeer gunstig op. Drie dagen na 't gebeurde, betuigde de Rector Magnificus aan die van de Silezische natie zijn bijzonderen dank. 't Kwam in de couranten, en 't land door, hadden de Sileziërs er alle eer van. Wat nu de stad Leiden zelve betreft, ze is rijk aan groote en schoone kerk- en stadsgebouwen. De Hoogelandsche en de St. Pieterskerk zijn de voornaamste. De laatste heeft twee uitmuntende orgels, waarop in 't najaar, even als te Utrecht, 's avonds van vijf tot zes uur bij kaarslicht gespeeld wordt, terwijl de toehoorders door de kerk wandelen. In beide kerken te zamen, komen 's zondags zeker een zes duizend kerkgangers. - Voor de Hoogduitschen is er ook eene kleine kerk. Ik ging er altijd aan 't nachtmaal, dat er op de in de Nederlanden gewone wijze gehouden werd, aan lange tafels, waaraan de nachtmaalsgangers achtereenvolgend plaats nemen. - De Luthersche gemeente was eveneens vrij talrijk. - De | |
[pagina 209]
| |
Doopsgezinden hebben er ook hunne openbare godsdienst. Meermalen woonde ik die bij, om hunnen leeraar te hooren, een man van buitengewone gaven. - Onder de stadsgebouwen is 't raadhuis niet onaanzienlijk, en even zoe min 't weeshuis, waarin 1000 arme jongens en meisjes opgevoed worden. - Op de straten, met klinkers [?] geplaveid, is 't zindelijker dan 't in Duitschland is in de huizen van vele aanzienlijken. 's Zomers ben ik dikwijls te Leiderdorp geweest, waar de Leidenaars, als 't mooi weêr is, bij duizenden heengaan. Men ziet in die streken uitmuntend rundvee; landbouw is er weinig of niets. - Die gezond en sterk van gestel is, kan zich te Leiden goed ‘diverteren’, maar zwakke gestellen moeten voorzigtig wezen. Door den moerassigen grond is de lucht meestal besmet. Omdat de bodem week en onvast is, begraaft men de dooden in de stadsbolwerken; die van meer aanzien zijn in de kerken; ook wel op andere plaatsen, waar men maar een vasten, droogen grond vindt [?]. Bij de begrafenis, geheel anders dan in Duitschland, worden geene gezangen gehoord, geene schoolkinderen volgen 't lijk; er is predikant, noch lijkreden. | |
Amsterdam.Besser en ik zetten ons op een morgen in de trekschuit, en voeren, over Haarlem, naar Amsterdam. Haarlem is schoon en volkrijk, bijna zoo groot als Rotterdam. Er is veel vertier, en de garenhandel op Silezië, die inzonderheid van hier wordt gedreven, levert der stad veel voordeel op. 't Was ons doel niet, te Amsterdam alleen te gaan eten en drinken: we wilden hare merkwaardigheden zien, die overal in de wereld beroemd zijn; en bepaalden daartoe veertien dagen. Zoolang zijn we er ook gebleven. Even als elders, ging ik eerst kerken en torens zien. De Nieuwe Kerk, om 't orgel en den kunstig bewerkten predikstoel, beviel mij zeer, enz. enz. - Omtrent de Gereformeerde predikanten moet opgemerkt worden, dat de gemeente hen als goden vereert. Zelfs de regering der stad moet hen ontzien, en veel toegeven, opdat de groote hoop niet in beweging kome. Onder de wereldlijke gebouwen heeft het stadhuis den voorrang, enz. We gingen ook de beurs zien. Van grootte is ze omtrent als die van Antwerpen, maar ze is fraaijer. Hier hoort en ziet men dagelijks 't nieuws uit alle oorden der | |
[pagina 210]
| |
wereld. Op postdagen worden er de couranten hardop voorgelezen, even als eene leerrede in de kerk wordt voorgedragen. Heer Pasquil blijft ook niet voor de deur staan, maar treedt mede binnen. Nu eens ‘roskamt’ hij den Prins, dan de Staten; ditmaal heeft hij 't op de regering van Amsterdam, een andermaal op de kooplieden voorzien. Ongemerkt strooit somtijds iemand de pasquillen op het pnnt, waar de meeste kooplieden bijeen zijn; en, eer men er op denkt, is de vriend verdwenen. De regering verliest het onderwijs niet uit het oog. 't Oude Agnietenklooster is door haar tot een gymnasium academicum ingerigt. Ook in 't Bethaniënklooster wordt de jeugd in allerlei talen en kunsten onderwezen [?]. Eveneens in de nieuwe stads Latijnsche school, waarvan, niet lang geleden, de beroemde junius rector was. Disciplina est vitae scipio: onderwijs en tucht zijn de steun van 't leven, staat er boven den ingang der laatste. Over 't geheel evenwel wil de Nederlandsche jeugd daar niet veel van hooren. De onderwijzers moeten behoedzaam te werk gaan, of 't wordt de verkeerde wereld, en 't kind straft den meester [?]. Van alle levensbehoeften is te Amsterdam ruime voorraad. De herbergen zijn uitmuntend, vooral de Heerenlogementen, met hunne prachtige vertrekken, bediening, keuken, kelders, galerijen, stallingen. Men kan er vorsten en koningen ontvangen. De Heerenlogementen behooren aan de stad; 't grootste is voor f 10,000 verpacht. - Gewoonlijk geeft men twee gulden voor 't middagmaal, waarbij zich altijd eene heerlijke muziek laat hooren. Wie er lust in heeft, kan er met vorsten en groote heeren aan tafel gaanGa naar voetnoot(*). Handel en nijverheid bloeijen; vooral is de graanhandel ontzettend. Straten en stegen zijn vol rijke winkels van ‘galanteriën’, van gemaakt goud en zilver, juweelen, boeken, platen, schilderijen en andere voorwerpen. Intusschen, die den weg weet, kan, met dat al, hier goedkoop leven, zooals ‘ik en Dr. besser’ ook deden. En in 't algemeen is 't in de logementen te Amsterdam goedkooper dan te Hamburg. Over 't geheel zijn de Hamburgers er meer op uit dan de Amster- | |
[pagina 211]
| |
dammers, om onredelijke winst te bejagen, dewijl hunne pracht, trotschheid en weelde al zeer veel noodig heeft. Onder d' openbare uitspanningen te Amsterdam verdient de ‘schouwburg’ eene eerste plaats. De stad heeft er een bestuur over aangesteld, dat over 24 tooneelspelers kan beschikken. De toeschouwers worden zonder betaling ingelaten [?]. Wij vonden 't gebouw van binnen zeer hoog van verdieping en in den vorm eener halve maan opgehaald, fraai geschilderd en met verscheidenheid van decoratiën. De tooneelspelers waren zeer geoefend en prachtig gekleed; de blijspelen, die ze vertoonden, zag men met genoegen. Wanneer ik mijne aandacht bepaal bij de bijzondere huizen te Amsterdam, dan moet ik bekennen, dat vele prachtig zijn, en uitmuntend ingerigt. Menig huis, met de inwendige betimmering, mag men wel op drie ton aanslaan. Op de Keizers-, Prinsen- en Heerengracht vindt men de voornaamste. De Hamburgers ‘apen’ in dit opzigt de Hollanders na. Evenwel, vele Amsterdammers drijven met hunne huizen ware afgoderij; d' eene wil den anderen hierin de loef afwinnen. Er woonde op de Heerengracht een koopman, pieter van aldewerelt, welke mijne brieven naar Silezië insloot. Hij woonde alleen met ééne meid. Als ik er kwam, liet de meid mij op de vloermat staan, en riep mijnheer. Hij kwam dan, uit vrees dat het huis vuil zou worden, zelf aan de deur, en liet mij ook niet verder. Dit verdroot mij niet weinig, en ik was tegen den ‘trotschen huizen-gek’ niet bijzonder vriendelijk. Niet verre van daar woonde de beroemde geleerde commenius, in een klein huis. Deze ontving mij altijd heel voorkomend. Hij kende mijn vader zoowel in persoon, als door zijne vermaardheid. | |
't Huis te Rijswijk en Willem III aan tafel.Van den Haag gingen we naar Delft. Een half uur van den Haag ligt het schoone lusthuis, 't Huis te RijswijkGa naar voetnoot(*), een eigendom van den prins van Oranje. De prins was er toen; | |
[pagina 212]
| |
en we gingen er heen. Nadat we den lusthof hadden bezien, begaven we ons naar d' eetzaal; 't was juist toen men aan tafel ging. Men liet ons begaan, hoewel de prins zelf aan tafel was. Er was geen vertoon van grooten staat, en alles ging stil in zijn werk. We zagen den prins zitten, zijn gouverneur en twee edellieden. De drie helden hadden den hoed op, en schenen van den prins niet veel werk te maken. Onder 't eten kwam er nog een officier binnen, wiens rang we niet zijn gewaar geworden, en zette zich, zonder te groeten, naast den prins aan tafel. Wederkeerig groette niemand den ingekomene. Nooit hadden we ons zulk een volslagen gemis van vormen kunnen verbeelden, zoo we 't niet met onze eigene oogen gezien hadden. De schotels op tafel waren ook niet keurig. Er waren een paar kamerjonkers en bedienden, maar geen verdere stoet. We wilden juist heengaan, toen de gouverneur ons door een der pages liet vragen, wie we waren, en wat we wilden. We gaven onzen stand op en ons geboorteland, en zeiden, dat we den prins hadden willen zien. Toen 't antwoord was overgebragt, werd ons een beker wijn aangeboden, om op de gezondheid van den prins te drinken. Dat deden wij en vertrokken toenGa naar voetnoot(*). | |
De opgebragte Engelsche schepen te Goeree.Over Leiden sprekende, heb ik reeds verhaald van den vierdaagschen zeeslag, welken de Nederlanders op d' Engelschen hadden gewonnen. 't Schip van den vice-admiraal ayscue was in den grond geboord; hij zelf gevangen. De vice-admiraal berkeley had 't leven verloren, en zijn schip was genomen. Dit schip en een deel der verder veroverde schepen lag te Goeree. Ons tafelgezelschap besloot hierom tot een uitstap naar die plaats. Op een maandagavond gingen we, tien sterk, met de nacht- | |
[pagina 213]
| |
schuit naar Delft, en waren er 's morgens om vier uren. Den vorigen dag had men er eenige honderd Engelsche krijgsgevangen, matrozen en soldaten, binnen gebragt en in de kapel van 't krankzinnigenhuis opgesloten. We gingen er heen. Er was veel kloek volk onder, maar ook vele zieken. De zorgelooze bewaking bevreemdde ons. Er stonden een paar armzalige musketiers voor de deur. De gevangenen hadden ze makkelijk kunnen overrompelen even zoowel als de wacht aan de poorten, en de vlugt nemen. Te weten, in alle Hollandsche steden, die geene vestingen zijn, heeft men geene bezetting van eigenlijk statenkrijgsvolk, maar er worden stadssoldaten gehouden, onder den naam van stoepjes 't meest bekend, een volkje van weinig moed en dat weinig in tel isGa naar voetnoot(*). Van Delft gingen we, per schip, over Maassluis en de Maas, die hier ruim twee mijlen breed is, naar den Briel. Van hier gingen we met de gewone schuit naar Helvoetsluis, en den anderen morgen over 't Haringvliet, een breede arm der opene zee, naar 't eiland Goeree. Hier vonden we de veroverde Engelsche schepen. Er waren er 15Ga naar voetnoot(†), alle zonder bemanning. De zeekapitein, die 't opzigt had, vergunde ons den toegang tot de schepen. Zoolang ik leef heb ik nooit zoo iets gezien. Alle schepen hadden metalen kanonnen; de kleinste veertig, de grootste zestig en zeventig. De meeste geleken moordenaarsholen. Zij zelven, de masten, waren niet alleen zeer gehavend en doorschoten, maar daar lag eene afgeschotene hand, ginds een been, of ander ligchaamsdeel. Waarheen men zag, alles was met bloed bemorst. Wij bestegen ook 't schip van den gesneuvelden vice-admiraal berkeley. 't Voerde acht-en-negentig metalen stukken. De woon- en slaapkamer van den admiraal was een vorstelijk | |
[pagina 214]
| |
vertrek. Kostbare tapijten rondom, fraaije stoelen, twee groote spiegels, 't bed met rijke gordijnen. D' Engelschen meenen gewoonlijk daardoor een groot voordeel boven de Nederlanders te hebben, dat ze metalen stukken voeren, waarmede ze tweemaal kunnen schieten, tegen de Nederlanders eenmaal met hunne ijzeren [?]. Bovendien bouwen de Engelschen hunne ‘oorlogschepen’ van een bijzonder vast soort van hout, dat in Ierland wordt gevonden [?], en niet splintert gelijk 't greenen en eikenhout der Nederlanders. Als er een splinter van een balk los vliegt, wondt en verwoest hij dikwijls meer dan twintig kanonkogels. - In dezen zeeslag heeft dit voordeel den Engelschen niet gebaat. |
|