| |
De reizen van Dt. H. Barth in Afrika.
In den zomer van 1849 werd aan de Engelsche regering het plan voorgelegd tot eene groote expeditie naar eenige der voornaamste koningrijken in Midden-Afrika. De ontwerper, james richardson, die in 1845 en 1846 reeds een gedeelte van de Noordelijke Sahara, tusschen Tripoli, Ghadamas, Rhat en Mursuk doorreisd had, wilde de leiding van den togt op zich nemen, en stelde zich als hoofddoel vooral de afschaffing van den slavenhandel en de aanknooping van nieuwe handelsbetrekkingen voor. Zijn voorstel werd door de bewindslieden gunstig opgenomen en goedgekeurd; zij besloten daaraan gevolg te geven. Zoodra dit plan bekend werd, wendden zich twee beroemde Duitschers, die toen beiden in Londen verkeerden, de uitstekende geograaph a. petermann en de ridder bunsen, tot de regering met dringend verzoek, dat ook een Duitsche geleerde de expeditie onder aanvoering van richardson mogt vergezellen, opdat de onderneming ook in een wetenschappelijk opzigt vruchtbaar konde worden. De toestemming werd verleend, en van deze verwittigd, bood Dr. h. barth, toen privaat-docent te Berlijn, zich tot reisgezel van richardson aan. Zijne bloedverwanten echter, bezorgd voor de vele gevaren, die hij zou hebben door te staan, trachtten hem van zijn besluit af te brengen, en zijn vader wist hem eindelijk te overreden, dat hij zijne plaats bij de expeditie afstond aan een landsman Dr. overweg, die, door het Berlijnsche Geographische Genootschap ondersteund, terstond met jeugdige geestdrift zijne diensten aanbood. Evenwel was deze verwisseling te laat geschied. Dr. barth was reeds aan de Engelsche
| |
| |
regering voorgedragen en kon dus niet meer terugtreden; bovendien werd ook aan overweg vergund om deel te nemen aan de expeditie. - Voor de beide Duitschers werd door het Engelsche gouvernement eene toelage van 200 p. Sterl. toegestaan, die, indien zij richardson verlieten om de landen ten Oosten van Borun te onderzoeken, verdubbeld zou worden. Hoe weinig deze som toereikend was, om zelfs in de noodwendigste behoeften der reizigers te voorzien, is later duidelijk gebleken.
In vele opzigten is deze expeditie werkelijk vruchtbaar voor de wetenschap geworden. Het is vooral barth, die de vruchten daarvan in overvloed heeft opgezameld, en hij is zoo gelukkig, die zelf ook aan anderen te kunnen aanbieden. Terwijl zijne beide reismakkers, zoowel richardson als overweg, de slagtoffers zijn geworden van de ontzettende vermoeijenissen en het ongezonde klimaat, heeft hij de tallooze bezwaren, aan zulk eene reis verbonden, gelukkig overwonnen, en is wèlbehouden in zijn vaderland teruggekeerd. Zijn reisverhaal kan ons die bezwaren eerst in volle mate doen kennen. Maar dat verhaal vervult ons ook met bewondering van zijne stoutmoedigheid en volhardend geduld niet alleen, maar evenzeer van zijnen ijver, van zijne opmerkingsgave en van zijne vurige liefde voor de wetenschap. Hij geeft een schat van bijzonderheden en ontdekkingen, belangrijk voor bijna alle vakken van wetenschap, omtrent de gesteldheid van den grond en de lucht, omtrent dieren en planten, omtrent den toestand, de leefwijze en de beschaving van de menschen in vele tot hiertoe weinig of geheel niet bekende oorden, die hem aanspraak doen verwerven op den dank en de hoogachting van de gansche beschaafde wereld.
Wij wenschen op de volgende bladzijden een beknopt verslag van zijne reisbeschrijving te geven, om het gezegde eenigzins te staven. Wij volgen daarbij den referent in het tijdschrift Unsere Zeit, die de Duitsche uitgave van het werk: ‘Reisen und Entdeckungen in Nord- und Central-Afrika in den Jahren 1849-55. Von Dr. heinrich barth. Tagebuch seiner im Auftrag der britischen Regierung unternommenen Reise. Mit Karten, Holzschnitten und Bildern’ (Bd. 1 u. 2. Gotha, j. perthes. 1857) voor zich had. - Vooraf geven wij een kort overzigt van het vroegere leven des schrijvers.
Heinrich barth werd den 18den April 1821 te Hamburg
| |
| |
geboren. Hij had een teeder liefhebbenden vader, die geene offers voor de ontwikkeling van zijnen zoon ontzag. Reeds op het gymnasium zijner geboortestad toonde hij zijne neiging voor de philologie, en toen hij in den herfst van 1839 aan de universiteit te Berlijn was gekomen, wijdde hij zich geheel toe aan de studie der oudheid. Onder de leiding van böckh werd hem weldra het verband duidelijk tusschen de taalstudie en de archaeologische en historische wetenschappen. Het gansche leven der klassieke Oudheid stelde de jonge talentvolle man zich dus tot voorwerp zijner navorschingen. Daarom bezocht hij, behalve de eigenlijk philologische voorlezingen van böckh, lachmann, franz, zumpt, jakob grimm, benary en curtius, ook de collegies van dirksen, over de geschiedenis van het Romeinsche regt, van homeijer, over het Duitsche regt, van ranke, over de geschiedenis, en, daar hij inzag, dat het leven der volken en hunne geschiedenis niet volkomen regt begrepen kunnen worden, zonder kennis van den grond, waarop zij leefden, ook de voorlezingen van ritter, over algemeene geologie. Weldra ontwaakte echter het verlangen in hem, om zelf de landen te betreden, in welke de magtige staten der Oudheid met hunne wetenschap en kunst gebloeid hadden. In het jaar 1840 reisde hij naar Italië, bestudeerde, gedurende een verblijf van vier maanden te Rome, de gedenkteekenen van het Romeinsche rijk, en bewonderde vervolgens op Sicilië de overblijfselen der Grieksche kunst. Deze reis was beslissend voor zijn leven. Hij vormde het plan, om den ganschen omtrek der Middellandsche Zee, het schouwtooneel van het levendig verkeer tusschen de volken der oude wereld, te doorkruisen. Naar Berlijn teruggekeerd, volbragt hij zijne studiën en promoveerde den 31sten Julij 1844, met eene dissertatie:
‘Corinthiorum commercii et mercaturae historiae particula.’ In het begin van het volgende jaar ving hij de voorgenomen reis aan. Vooraf bezocht hij Londen en hield zich daar twee maanden op, vooral om het Britsche Museum, zoo rijk aan kunstwerken van alle natiën der wereld, te bezigtigen. Vandaar ging hij over Parijs, Marseille en Madrid naar Gibraltar en zette te Tanger het eerst den voet op Afrikaanschen bodem, zeker weinig vermoedende, welken onsterfelijken roem hij zich in dit werelddeel verwerven zou. Hij doorreisde Algerië en begaf zich naar Tunis, nu en dan uitstapjes landwaarts in
| |
| |
doende, ofschoon hij doorgaans de zeekust volgde. Vooral trol het oude, zoo merkwaardige Cyrenaica zijne aandacht tot zich Tot aan de grenzen van Egypte genaderd, werd hij door wilde rooverbenden overvallen, die hem van zijne goederen, dagboeken, schetsen en verzamelingen beroofden. Gelukkig had hij reeds vroeger een gedeelte van zijne merkwaardigheden op Malta in veiligheid gebragt. Evenwel zette hij zijn togt voort, volgde in Egypte den loop des Nijls tot aan den tweeden waterval in Wadi Halfra, en trok daarna door de woestijn naar de ruïnen van de oude handelsstad Berenice aan de Roode Zee. Verder ging hij door het Arabische schiereiland, door Palestina, Cilicië, Cyprus en het oude Klein-Azië naar Constantinopel en keerde over Griekenland in zijn vaderland terug.
In het voorjaar van 1848 vestigde barth zich te Berlijn als privaat-docent en begon het verhaal van zijne reis te bewerken voor de pers. Het Eerste Deel van dit werk: ‘Wanderungen durch die Küstenländer des Mittelmeeres, ausgeführt in den Jahren 1845, 1846 en 1847. Erster Band: das nordafrikanische Gestadeland’, was nog maar korten tijd in het licht verschenen, toen hij zich moest gereed maken voor zijne groote reis in Afrika. Over den invloed, dien deze vroegere togt op de latere ondernemingen van barth had, zegt hij zelf: ‘Op deze togten had ik als eenzaam reiziger bijna al mijn tijd met de Arabieren doorgebragt en was alzoo volkomen burger geworden in dat leven, waarvan de kameel en de dadelpalm de kenmerkende trekken uitmaken. Ik had lange togten door woeste landstreken gedaan en dus den genoegens en ongemakken van zulk eene reis genoegzaam leeren kennen. De oefening en gewendheid aan reisbezwaren was van onschatbare waarde. Mijn blik was bij die reis wel hoofdzakelijk op de overblijfselen der oudheid en die betrekkingen der volken gerigt, welke nog tegenwoordig licht geven over vroegere toestanden; maar evenwel was het levende heden mij geenszins onverschillig gebleven, en ik had gedurig een blik ter zijde geslagen naar de half of geheel onbekende streken in de binnenlanden van Afrika. Reeds in mijne jeugd hadden de reizen van mungo park in hoogen graad mijne belangstelling opgewekt, en ook nu hield het verlangen om meer van die streken te weten, mij niet weinig bezig. De woorden van een Haussa-slaaf in de Tunesische stad Kaf, met wien ik in een gesprek over zijn vaderland
| |
| |
geraakte, klonken mij gedurig in de ooren. Op eenvoudige, maar voor mij indrukwekkende wijze zeide de inboorling van het Negerland, toen hij de belangstelling, die ik voor dat land gevoelde, bespeurde: “Als het God behaagt zult gij nog eens u opmaken en Kano bezoeken!” - De oude kolonel warrington, Engelsch consul in Tripoli, die in mij een navorscher van Binnen-Afrika scheen te vermoeden, had zelfs beproefd, mij van mijn voorgenomen togt door de kustlanden af te houden, terwijl hij mij zijn vollen bijstand verzekerde, ingeval ik zou ondernemen om in het binnenland door te dringen.’
Zoo is het gemakkelijk te begrijpen, dat barth gaarne de gelegenheid aangreep om te voldoen aan zijn zoo lang reeds gekoesterd verlangen. Maar van zulk een man mogt men ook met reden verwachten, dat hij de expeditie ten hoogste bevorderlijk zou maken aan de belangen der wetenschap.
In November 1849 gingen barth en overweg naar Londen en reisden, toen richardson te Parijs nog eenige dépêches wachtte, te zamen vooruit naar Tunis, waar zij den 15den December aankwamen. Terwijl zij zich hier van reiskleederen en andere benoodigdheden voorzagen, besteedden zij hun vrijen tijd aan uitstapjes in den omtrek, inzonderheid naar de ruïnen van het wereldberoemde Carthago. Op de treurige overblijfselen dezer eens zoo magtige en ontzaggelijke stad ontwierp barth de stoute plannen voor zijne grootsche onderneming. Den 30sten December verlieten zij Tunis, reden naar Sfakes en scheepten zich daar in op een armzalig vaartuig, om den tegenoverliggenden oever der kleine Syrte te bereiken. Zij hoopten in 48 uren de vaart te kunnen volbrengen, doch werden reeds den eersten dag door tegenwind genoodzaakt te ankeren. Verscheidene dagen bleven zij stil voor anker liggen; weder onder zeil gegaan en een eindweegs gevorderd zijnde moesten zij zich andermaal een oponthoud van eenige vervelende dagen getroosten. Eindelijk, na een togt van negen dagen, bereikten zij het gewenschte doel, de haven van Sarsis. Hoe nuttig deze proef mogt zijn voor de oefening van hun geduld, bij den aanvang eener onderneming, wier welslagen grootendeels van geduld en taaije volharding afhing, toch konden zij niet besluiten de reis te water voort te zetten. Wel was de reize te land naar Tripoli zeer moeijelijk, en barth zelf had vroeger de onveiligheid dezer streken tot zijne schade
| |
| |
ondervonden, maar zij wilden liever alle gevaren trotseren, dan nogmaals den toestand van slavernij te verdragen, tot welken zij op dat ellendige scheepje veroordeeld waren. Zonder eenige onaangename ontmoeting reden zij door de woeste streek der kust tot aan Soara; vandaar voerde de weg door bekoorlijke plaatsen, dikwijls met palmboschjes en ruïnen van oude steden voorzien, totdat zij den 18den Januarij 1850 te Tripoli aankwamen. In het huis van den voormaligen Oostenrijkschen consul vonden zij een gastvrij onthaal.
Twaalf dagen later kwam ook richardson hier aan, maar noch de boot, die men van Malta verwachtte, om het meer Tsad te bevaren, noch de werktuigen, wapens en tenten waren aangebragt. Daar het duidelijk werd, dat de toebereidselen voor de groote reis nog wel eene maand zouden duren, besloten barth en overweg om in dien tijd de omstreken der stad te doorkruisen. 's Avonds van den 4den Februarij opgebroken, bereikten zij in weinige dagen den Noordelijken rand van de bergvlakte van Tripoli. Dat deel van het gebergte, dat zij eerst betraden, draagt den naam van Djebel of Yefren en heeft eene gemiddelde hoogte van 2200 voet. Tusschen de kegelvormige bergen zijn steile, ruwe dalen gevormd, waarin somtijds prachtige watervallen worden gezien. De bewoners behooren oorspronkelijk tot het geslacht der Berberen, doch maar weinigen spreken nog de moedertaal, en ook deze nog door de vermenging met het Arabisch verbasterd. Vroeger hadden zij hier aangename en welvarende woonplaatsen, die echter tegenwoordig, ten gevolge van de herhaalde, vruchtelooze opstanden tegen de Turksche overheersching, zeer in verval zijn. Hun gelukkige tijd, hun nationaal leven is vervlogen, en hunne dorpen zelfs hebben meer het aanzien van ruïnen dan van bewoonde plaatsen. Te midden van deze bouwvallige woningen verheft zich op den uitersten rand eener steile rots een kasteel der onderdrukkers, gewoonlijk ‘Kasr-il-Djebel’, het bergslot, genaamd. Barth vond het voorzien met eene bezetting van 400 man, doch slechts met drie kanonnen. Verder ten Zuid-Oosten, op den hoogsten top van den Djebel (2800 voet), staat een Romeinsch gedenkteeken van 36 voet hoog. Het schijnt afkomstig uit de tweede eeuw en wordt door de omwonende stammen nog altijd met eene soort van heilige vrees en vereering beschouwd. - Daar de steenachtige grond
| |
| |
hier niet geschikt is voor den graanbouw, leggen de bewoners zich vooral op boomkweekerij toe. Inzonderheid in de dalen ziet men talrijke groepen van dadelpalmen, van olijf-, granaat-, vijgen- en abrikozen-boomen. Vijgen maken op onderscheidene plaatsen een voornaam deel der voeding uit, even als de dadels in de vlakke landschappen van Noord-Afrika.
Ten Oosten aan den Djebel grenst het district Ghurian. Ook hier is eene vrij sterke Turksche vesting, ‘Kasr-Ghurian’, op een vooruitspringend gedeelte van het plateau gebouwd, met het front Noordwaarts, zoodat zij het heuvelachtige landschap tusschen haar en den uitgedoofden vulkaan Tekut bestrijkt. De dorpen zijn in een ellendigen toestand en half verlaten, ofschoon het land tamelijk goed bebouwd is. Zelfs maakt het met de rijke saffraanvelden en schoone olijfboschjes, waartusschen op enkele plaatsen ook wijngaarden zich vertoonen, nog een aangenamen indruk. Eigenaardig zijn in Ghurian de vele onderaardsche dorpen, die waarschijnlijk door Joden zijn aangelegd. Reeds tijdens de verbreiding van den Islam waren over geheel Noord-Afrika vele Joden onder de Berbers vermengd, zelfs namen eenige stammen der laatsten het Jodendom aan. Even als hier vindt men ook in Marokko vele Joden onder de bewoners van de bergholen van den Atlas. - Weldra begon de landstreek, in de rigting naar het Tarhouagebergte, een bepaald vulkanisch karakter te vertoonen. Op alle hoogten verheffen zich bazalt-kegels, doch nergens bespeurde men eenig boomgewas. Evenwel groeit het koren hier uitmuntend, en de zwervende Arabieren, die deze streek grootendeels bezet hebben, vinden hier genoegzaam voeder voor hunne talrijke kudden kameelen en schapen. Op de bergen en heuvels ziet men vele ruïnen van versterkte kasteelen en steden, deels uit den tijd der Romeinen, deels in de Middeleeuwen door de Arabieren gebouwd; ja zelfs onderscheidene vervallen gebouwen, die waarschijnlijk tot godsdienstige oogmerken dienden, dragen sporen van Scythischen oorsprong.
Het district Mesellata, verder Oostwaarts, levert eene aangename tegenstelling op met het eentoonige, van boomen geheel ontbloote Tarhona. Hier wisselen boomgaarden, korenvelden en olijfbosschen elkaàr af op de bekoorlijke vlakte. De bewoners van dit oord moeten het arbeidzaamste volk zijn in het gansche pachalik van Tripoli, en de geheele omtrek
| |
| |
heeft het aanzien van leven en nijverheid. Ook hier ontbreken de sporen niet van vroegere heerlijkheid; inzonderheid trok eene oude Moorsche vesting op den berg Kala of Gella de opmerkzaamheid van barth tot zich. Dezelfde tegenstelling van vergane grootheid en nieuw leven treedt te voorschijn bij de beroemde ruïnen van Lephis aan de zeekust; tusschen de menigvuldige bouwvallen bloeijen de goed onderhouden, vruchtbare graanvelden, olijven en dadelpalmen. - Den 26sten Februarij keerden de beide reizigers van dezen uitstap in Tripoli terug.
Nog waren de toebereidselen niet in orde voor de afreis, de tenten en wapens nog niet aangekomen, de bedienden niet gehuurd, de noodige maatregelen om de boot te vervoeren, niet getroffen. Een Europeaan kan zich geen denkbeeld maken van de moeijelijkheid voor de reizigers in die streken, om zich van dienaren te voorzien. Ook in het beste geval moeten zij er zich op voorbereiden, dat, wanneer zij eenmaal in het Zuiden zijn aangekomen en zij de gevaarlijke ontdekkingsreize zullen beginnen, de dienaars van de zeekust, die zij door toegevendheid en hoog loon tot dusver aan zich hebben trachten te verbinden, hen verlaten. Dan komt het er op aan om in een land, waar de geheele inrigting der leefwijze steunt op het bezit van slaven, zich vrije dienaars te verschaffen, die genegen zijn om het werk te doen, dat zij gewoonlijk door slaven zien verrigten. - Barth zou gaarne een paard of een ezel tot zijn gebruik hebben gehad, maar paarden zijn te duur wegens den grooten voorraad voeder en water, dien men altijd moet meêvoeren, en de ezels in Tripoli zijn niet sterk genoeg voor zulk eene reis. Hij moest zich dus tevreden stellen met den lastigen kameel, en nog was het een geluk, dat hij een voortreffelijk Arabisch dier kon koopen.
Eindelijk was alles gereed om te vertrekken. Den 24sten Maart verliet de karavaan de stad en legerde zich, tot aan den 29sten, bij het verlaten dorp Ain-Sarah, opdat de overgang niet te plotseling zou plaats grijpen uit het gemakkelijke leven in de stad tot de bezwaren der reis. Daarop trok zij door de deels zandige en woeste, deels vruchtbare en goed bebouwde vlakten ten Zuiden van Tripoli naar het Ghurian-gebergte. De reis ging zeer langzaam voort, daar hevige regen een lang oponthoud veroorzaakte en in het algemeen een Arabisch reis- | |
| |
gezelschap niet spoedig vordert, als de weg loopt door een streek, die voeder voor de kameelen oplevert, want ieder dier dwaalt naar eigen verkiezing links en regts af om hier eene grasplant, daar een struik af te weiden. De volken in de binnenlanden hebben daarom de gewoonte aangenomen om op reis al de kameelen achter elkaâr vast te binden. Men geraakte over de hoogten van den Ghurian, en nu, het land der olijfboomen verlatende, toog men naar het treurig woeste landschap Ghadama. Waren hier in den beginne nog enkele graanveldjes te zien, weldra verdween ieder spoor van bebouwing, en in plaats van boomgroepen zag men alleen laag struikgewas. Verkwikkend was in deze woestenij het gezigt van Wadi Ranne, een dal met frissche bronnen en welig groen voorzien. Hier werd het eerst eene nieuwe boomsoort (Pistacia atlantica) aangetroffen, die met haar heldergroen loof niet weinig toebragt tot de verlevendiging en versiering van het overigens kale oord. Eenige overblijfselen van Romeinschen oorsprong gaven het bewijs, dat eenmaal ook door deze streek een Romeinsche postweg was aangelegd, met sierlijke mijlpalen bezet, geen der negentien-regelige opschriften op deze steenen was echter meer leesbaar. Eene kleine kudde geiten en het blaffen van een hond waren de teekenen, dat het oord ook in zijne tegenwoordige gesteldheid bewoond werd. Hier ontmoette ons gezelschap
eene karavane van 23 kameelen, die zestig slaven en slavinnen, de jammerlijke opbrengst dezer landschappen, vervoerde.
Op den 8sten April bereikten de reizigers de oase van Misda. Deze is gelegen in het hoogere gedeelte van Wadi Sofedjin, het grootste van alle dalen tusschen het Ghurian-gebergte en de Hammada, in de vruchtbaarste streek van het regentschap Tripoli. De woningen zijn verdeeld in twee dorpen en liggen midden tusschen gerstvelden en dadelboschjes. Van hoe geringe beteekenis deze oase met hare gehuchten ook schijne, is zij toch inderdaad van gewigt, omdat twee karavaanwegen, de eene van Mursuk, de andere van Ghadames, op dit punt zamenloopen. Ook is de oase merkwaardig voor den oudheidkenner, want Romeinsche en Arabische gebouwen tooijen de hellingen van het dal, en de ruïne van een klooster strekt tot bewijs, dat het Christendom ten minste tot in de twaalfde eeuw hier vasten voet heeft gehad. - Voorbij de oase vertoont
| |
| |
het land weêr hetzelfde woeste karakter als aan gene zijde. Zelden slechts bespeurt men eene kwijnende bloem of een ziekelijken struik op de steenachtige vlakte, en het fijne zand, door de heete winden opgedreven, stuift rondom en maakt het reizen zeer bezwaarlijk. Echter heeft ook hier voorheen eene beschaafde bevolking gewoond. Nog vindt men onderscheidene trotsche kunstwerken uit den tijd der Romeinen; inzonderheid wekte een gedenkteeken van 48 voet hoog, aan welks rijke en bevallige versierselen de tijd, in 17 eeuwen, maar weinig had kunnen beschadigen, de belangstelling en bewondering der reizigers op. Eene andere frischgroene oase, Gharia of Gharbieh geheeten, vond men aan den Noordelijken rand der groote Hammada, waar eenmaal een versterkte Romeinsche wachtpost met een hoogen toren zich bevond. Hier putten de karavanen hun watervoorraad voor de reis door de gloeijende, waterlooze bergvlakte, de Hammada, die zich in onafzienbare ruimte over dit gedeelte van Noord-Afrika uitstrekt. Om haar te vermijden, slaan de meeste reizigers den Oostelijken, veel langeren weg naar Mursuk in. De expeditie van richardson heeft dan ook, door den Westelijken weg over de Hammada te volgen, reeds hier, op zoo korten afstand van de kust, geheel nieuwe en onbekende plaatsen bezocht.
Hoe akelig en woest deze vlakte ook zij wegens hare naaktheid en haar volslagen gebrek aan water, toch beantwoordt zij niet aan de gewone voorstelling, die men zich in Europa van de Sahara maakt. Hier en daar vindt men toch eenig frisch, hoewel ook spaarzaam gewas, op enkele plaatsen zelfs eene groep dwergachtige palmboomen. De hitte van den dag wordt afgewisseld door koele, somtijds zelfs gevoelig koude nachten en verminderd door regenvlagen, die de zwaluwen der rotsen tot in de tenten der reizigers drijven. Daarentegen bemerkt men hier geen van die dieren, welke men gewoon is bewoners der woestijn te noemen, geene groote roofvogels, geen struisvogels, noch giraffen. In het algemeen schijnt het dierlijk leven hier nog minder ontwikkeld dan de vegetatie.
Na zes dagen reizens was de Zuidelijke helling van het plateau bereikt. Een ruwe, kronkelende bergkloof voert naar de uitgestrekte vlakte, en geeft gelegenheid om de geognostische vorming der Hammada waar te nemen. De geheele massa
| |
| |
der steile rotswanden bestaat uit zandsteen, dien men oppervlakkig voor bazalt zou houden, want niet enkel de zijwanden der kloven, maar ook de losgerukte blokken zijn volkomen zwart. Boven den zandsteen, op enkele plaatsen gedekt door eene laag klei met gips vermengd, rust eene laag mergel, en op deze, als bovenste korst, kalksteen met kiezel. Digt aan den rand der Hammada vertoont zich weêr eene bron, gewoonlijk el Hassi, de bron, d.i. de welbekende, de eenige op dezen weg, geheeten. Zij heeft water in overvloed, doch haar omtrek is weêr eene dorre, naakte zandwoestijn. - De Hassi wijst de grensscheiding aan tusschen de Staten van Noord-Afrika en de woonplaatsen van het Ethiopische ras. Want al het land, van hier Zuidwaarts, behoorde oorspronkelijk, d.i. in de historische tijden der oudheid, tot Ethiopië, en alleen de verovering door de Berberen en Arabieren heeft de oorspronkelijke bevolking vermengd. Van el Hassi leiden drie wegen naar Mursuk. De middelste, dien onze reizigers kozen, was woest en akelig. Aanvankelijk gaf de aanwezigheid van graniet nog eenige afwisseling aan den rotsgrond en bespeurde men in de dalen nog eenige kruiden, onder anderen het door de kameelen zoo geliefkoosde ‘Schiå’ (Artemisia odoratissima), doch weldra liep de weg met vele kronkelingen tusschen zandheuvels en rotsige hoogten door. Het voortgaan werd hier uiterst bezwaarlijk, de zandheuvels waren soms zoo steil, dat de kanten afgegraven moesten worden, om de beklimming voor de kameelen mogelijk te maken, en de grond was zoo gloeijend heet, dat men daarop niet langzaam gaan kon. Een thermometer, die een oogenblik in het zand gestoken werd, steeg tot 40o C. Toch wordt ook op deze zandheuvels niet alle plantengroei gemist. Hier en daar dragen zij groepen van palmboomen, die hunne bepaalde eigenaars hebben. Een interessant gezigt biedt hier het dal Schiud aan: eene smalle rij palmboomen,
tusschen hoog opgaande heuvels van fijn, wit stuifzand als begraven; enkele boomen steken geheel boven de toppen der heuvels uit, terwijl van anderen, die lager staan, naauwelijks de kroon zigtbaar is. De eigenlijke levensaderen van de oase van Fezzan zijn Wadi e' Schati en Wadi Gharbi. In het eerste loopt de Oostelijke weg naar Mursuk zamen met de Westelijke. Op eene breede, terrasvormige rots ziet men de overblijfselen der stad Ederi, die
| |
| |
vóór omstreeks vijftien jaren door de Arabieren verwoest, nu door een dorp op weinigen afstand van daar is vervangen. Dit dorp is omringd door koornvelden en palmboomgaarden, tusschen welke een ruwe, met eene dikke zoutkorst bedekte bodem te voorschijn komt. Het gansche dal is eene vereeniging van de eigenaardigste tegenstellingen: hier de zwart geworden zandsteen, dáár groene velden met tarwe en gerst, zelfs met enkele vijgenboomen; hier een dadelwoud, dat in lange rijen over eene groote ruimte zich uitstrekt, dáár hooge zandbergen, die het dal ten Zuiden begrenzen; hier de kale grond, met eene witachtige korst overtrokken, dáár alles met digt gewas bezet. - Aanzienlijker en meer bevolkt is Wadi Gharbi, ook bij verkorting, el Wadi, het dal, genoemd. Reeds bij de eerste bron zat eene vrouw met twee aardig gekleede kinderen aan den voet van een palmboom. Zij behoorde tot de Asgar-Tuaregs, een stam, die zijne woonplaats thans verder in het Westen heeft, maar eerst langzamerhand uit de streken van Libyë, aan de grenzen van Cyrenaica, verdrongen is naar dit gedeelte van Fezzan. De menschen leiden hier een patriarchaal leven, in ligte uit palmbladen vervaardigde hutten, en beoefenen kameel- en schapen-teelt; ofschoon sommigen van hen in diepe armoede verkeeren. Zij onderhouden nog de familiebetrekkingen met hunne stamverwanten in Rhat, en gehoorzamen ook nog aan de bevelen van het stamhoofd. Mogten er vijandelijkheden tusschen de Turken en Tuaregs uitbreken, zoo zouden deze betrekkingen zeer nadeelig voor de overheerschers kunnen werken. De grootste dorpen van dit dal zijn Tekertiba en Ungraefe. Bij het laatste waren een aantal Negerslaven bezig het koorn te snijden, terwijl eenige slavinnen het naar de schuren droegen. Allen begeleidden den arbeid met gezang, en hunne dartele, onbetamelijke gebaren gaven eene duidelijke voorstelling van de zeden in deze landstreek. Want Wadi Gharbi is zeer
berucht wegens de onzedelijkheid, die hier gepleegd wordt, vooral door de pelgrims naar Mekka, die jaarlijks hier doorreizen. Ook deze beide dorpen, als alle plaatsen in Fezzan, zijn zeer in verval geraakt. 't Levendigst echter getuigt Djerma, het oude Garama der Romeinen, van de verwoesting en ontvolking des lands; want in de plaats der stad van 5000 schreden in omtrek, ziet men heden slechts een klein gehucht, dat ongeveer
| |
| |
tien familiën huisvest; in zijne nabijheid verheft zich een Romeinsch grafteeken, het Zuidelijkste gedenkstuk van de magt der groote natie, die reeds vele jaren vóór onze tijdrekening tot hiertoe was doorgedrongen.
De streek tusschen El Hassi en Wardi Gharbi is gemiddeld niet meer dan 900 voet hoog, maar ten Zuiden van het laatste stijgt de grond weêr naar het hoogland van Mursuk. Dit land is met weinig uitzonderingen naakt en woest; alleen een groot palmbosch en eenige tuinen geven aan de omstreken van Mursuk een meer levendig en liefelijk aanzien. De expeditie bereikte deze hoofdstad van Fezzan den 6den Mei. Door den Britschen agent gagliuffi werden de reizigers vriendelijk en voorkomend ontvangen.
Hoewel het pachalik Fezzan op de kaart eene vrij groote ruimte inneemt, is het echter inderdaad eene zeer weinig beteekenende provincie van het Turksche rijk; want hare gezamenlijke bevolking bedraagt slechts ongeveer 60,000 zielen. De militaire magt, met welke Turkijë zich het bezit van dit gebied verzekert, bestaat uit 630 man, een uiterst gering aantal, wanneer men daarbij de menigte troepen vergelijkt, die de Fransche regering in Algerië moet onderhouden. Evenwel is het, wegens den onoverwinnelijken afkeer der inboorlingen van de militaire dienst, moeijelijk deze troepen voltallig te houden, zoodat de regering genoodzaakt is hare toevlugt te nemen tot allerlei kunstgrepen. Dikwijls worden eenige mannen valsch beschuldigd van diefstal, in de gevangenis geworpen en dan, zoo als 't heet uit genade, onder de soldaten gestoken; ja het is gebeurd, dat jongelieden veroordeeld werden om den soldatenrok te dragen, omdat zij in de nabijheid van een schildwacht het stof der straten door hunne voetstappen in beweging gebragt en zoo de uniform bezoedeld hadden.
De stad Mursuk, hoewel naauwelijks een half uur gaans in omvang, is veel te groot voor het aantal inwoners, dat, met het garnizoen van 400 man daarbij geteld, zoo ongeveer 2800 zielen beloopt. Het grootste deel der stad, op eenigen afstand van de Bazar, die het middelpunt uitmaakt, is schaars bevolkt en half vervallen. De muren zijn van leem opgetrokken met ronde en hoekige bastions. Opmerkelijk in Mursuk is de ruime explanade of ‘dendal’, die zich van de Oostpoort der stad tot aan het kasteel uitstrekt en het voornaamste gedeelte
| |
| |
wel luchtiger, maar ook geheel aan de hitte blootgesteld doet zijn. Het uiterlijk voorkomen der stad is niet kwaad en heeft zelfs iets schilderachtigs, maar men bemerkt terstond de buitengewone droogte, die hier heerscht. Die droogte maakt de plaats ook tot een onaangenaam woonoord. De ligging in eene holte van het plateau verhindert iedere reinigende luchtstrooming; de bodem, die maar zelden door een zachten regen bevochtigd wordt, vervult de lucht steeds met zanddeeltjes, welke den gloed der zonnestralen vermeerderen; bovendien doen de zoutpoelen, ten Noorden van de stad, voortdurend verpestende dampen opstijgen. De mensch kan de drukkende hitte niet ontvlieden dan in de koele vertrekken zijner woning, en hij vindt geene verkwikking dan in zinnelijke genietingen. Vooral het overvloedig gebruik van palmwijn mag bij de koortsachtigheid dezer streek wel in aanmerking genomen worden. Ook de plantaadje rondom de stad toont den invloed van deze drooge hitte. Op enkele plaatsen ziet men vruchtboomen, als: granaten, vijgen en perziken; groenten, behalve uijen, zijn hier hoogst zeldzaam. Met betrekking tot den handel is Mursuk in zoover van ongunstige gesteldheid, daar het enkel eene tusschenplaats is en geen zetel van rijke kooplieden. De jaarlijksche omzet in deze stad bedraagt eene som van omstreeks 100,000 Oostenrijksche thaler; zeven achtste deel daarvan wordt gebruikt in den slavenhandel.
Van Mursuk leiden twee wegen naar het Zuiden, de kortste Oostelijke over Bilma naar Kuka, de Westelijke door het land der Tuaregs over Rhat en Air naar Katsena en Kano. De laatste is de gunstigste voor den handel; want de Tuaregs zijn altijd bereid het benoodigde aantal kameelen tot het transporteren der goederen te leveren en waarborgen daarbij de veiligheid aan de kooplieden; de andere weg is zeer onveilig, en de handelaar moet daar zijne waren op zijne eigene lastdieren en op zijn eigen risico vervoeren. Onze reizigers kozen den Westelijken weg vooral omdat zij het merkwaardige bergland Air, dat nog nooit door een Europeaan betreden was, wenschten te bezoeken. Nu echter was het noodig de bescherming van een magtigen hoofdman te zoeken. Een aanzienlijk beambte van den sultan van Agades, een man van grooten invloed, mohammed boro genaamd, die zich juist op de terugreis van eene pelgrimaadje naar Mekka in Mursuk bevond,
| |
| |
werd echter door den Britschen consul gangliuffi niet geschikt gerekend om den reizigers te verschaffen wat zij behoefden. Dus werd een hoofdman uit Rhat ontboden, die voor 200 Spaansche daalders op zich nam de karavaan te escorteren. Deze handeling bleek een misslag te zijn, die de expeditie later in groote verlegenheid bragt. Want de hoofdman van Rhat kon buiten zijn gebied geene bescherming verleenen; meermalen moest men de gunst der verschillende, vaak tegen elkaâr vijandige Tuaregstammen voor groote opofferingen koopen; en bovendien was mohammed boro door de hem bewezen minachting beleedigd.
Terwijl richardson nog wachtte op de aankomst der hoofdlieden van Rhat, verlieten de beide Duitschers de hoofdstad van Fezzan den 13den Junij, in gezelschap eener karavaan van Tinylkums. Dezen naam geeft men aan een in Fezzan gevestigden Tuaregstam, die bijna het geheele goederentransport op den weg naar Sudan in handen heeft. De geheele stam bestaat uit 350-400 familiën, welke innig aan elkander verbonden zijn. Zij behooren tot eene strenge Mohammedaansche sekte. Dikwijls luisterden barth en zijne geleiders naar de ernstige gebeden, die zij des avonds met velerlei afwisseling van toon, soms door een lang gerekt ‘ha, ha!’ afgebroken, uitstortten. In den vreedzamen nacht, terwijl het maanlicht fantastisch speelde over de palmgroepen, lieten deze dof klinkende geluiden een diepen indruk achter op het gemoed des toehoorders. Het land behoudt tot aan de afhelling van de hooge vlakte doorgaans hetzelfde karakter als in den omtrek van Mursuk, eene ruime, over 't geheel kale vlakte, hier en daar afgebroken door kleine, vruchtbare dalen. In één dezer dalen vond men op de gladde wanden der loodregt afloopende rotsen merkwaardige, oude beeldhouwwerken. Het opmerkelijkste van deze, door eene wèlgeoefende hand vervaardigde kunstwerken was, dat daarop dikwijls runderen waren voorgesteld, terwijl men te vergeefs de afbeelding van een kameel zocht. Gewis moet dus het leven in deze landen voorheen geheel anders zijn ingerigt geweest dan tegenwoordig; ten minste zijn hier runderen niet enkel in overvloed geweest, maar ook als lastdieren gebruikt.
Het plateau van Mursuk, gedurig stijgende tot het aan den bergpas van Rhalle eene hoogte van 2300 voet heeft bereikt, daalt van daar weêr af naar de vlakte van Tayta, die zich
| |
| |
tot aan de Westelijke grens van Fezzan uitstrekt. De afscheiding van dit gebied en het land der Hogar-Tuaregs wordt aangewezen door een dal op 11o O.L. van Greenwich. Hier verliet de expeditie dus den Turkschen bodem en betrad het veel minder bekende gebied der Tuaregs, de merkwaardige stammen, die als kooplieden, karavaan-geleiders, akkerbouwers, zwervende herders of roovers het grootste der Westelijke Sahara, van Rhat in 't Oosten tot aan Timbuktoe in het Westen beheerschen.
De door de Arabieren met den naam Tuareg aangeduide Berberen, een volk van Semitischen oorsprong, noemen zich zelven Mazigh of Imoscharh. Hunne oorspronkelijke woonplaats was aan de Noordelijke grens der woestijn, doch door de Arabieren verdreven, breidden zij zich over de woestijn uit tot aan 't landschap Haussa en aan den oever van den zoogenaamden Niger. Ofschoon in eene menigte stammen of familiën gesplitst, hebben zij hunne spraak, het Temaschirht, hunne eigenaardige kenmerken en hun karakter overal bewaard. Naar het ligchaam krachtig ontwikkeld, hoog en slank van gestalte, met scherp geteekende, verstandige gelaatstrekken, zijn zij de schoonste der volksstammen van Noord-Afrika. De kleur hunner huid, in het aangezigt donkerbruin, is op de bedekte ligchaamsdeelen bijna zoo blank als die van den Europeaan. Hunne kleederdragt onderscheidt zich vooral door den Litham, een shawl, die het geheele gezigt tot onder de oogen bedekt en op de reizen door de woestijn groote dienst doet; daardoor wordt het fijne stuifzand afgeweerd en de lippen worden bewaard tegen het openbarsten. Voor het overige bestaat hun gewaad uit eene hooge, met een tulband omwonden muts, eene wijde tot onder de knie reikende toba, die door een lederen gordel zaâmgehouden wordt, tamelijk wijde broek en kunstig gewerkte sandalen. De stof is meestal blaauw geverwd of gespikkeld katoen, hoewel zij ook gaarne kostbaarder stoffen dragen. Bij feestelijke gelegenheden trekken zij een rijken, rooden burnoes aan met bonte zijde gevoerd. Hunne wapens zijn een ligte speer van zes voet lengte, een schild van antilopen-leder, een lang zwaard, een dolk, dien zij aan 't gewricht van de linkerhand vast maken, en somtijds ook een geweer, ofschoon zij in 't gebruik van dit laatste niet zeer bedreven zijn. De kameelen maken hun voornaamsten rijkdom
| |
| |
uit, op al hunne reizen en krijgstogten berijden zij Mahari, zoo als de snelvoetige kameelen van Midden-Afrika genoemd worden. Allen hebben zij den Islam aangenomen, doch zij zijn niet naauwkeurig met de geloofsstellingen bekend en veel minder fanatiek dan hunne Zuidelijke naburen, de Fellatah. Bijgeloovig in den hoogsten graad, behangen zij mutsen, borst en gordels met amuletten en spreuken uit den Koran, in kleine zakjes of zilveren doosjes. De vrouwen genieten meer vrijheid dan bij de Arabieren, gaan ongesluijerd en nemen deel aan de bedrijven der mannen; daarentegen is hare zedelijkheid, ten minste op de plaatsen waar een druk verkeer plaats vindt, niet zonder smet. Ook de mannen zijn overgegeven aan de zinnelijkheid; doch hun sterkste karaktertrek is krijgshaftigheid. Zij leven dan ook in voortdurende veete met elkander of met de naburen, en worden bij de Arabieren en bij de Negers evenzeer gevreesd.
De magtigste stammen der Tuaregs zijn tegenwoordig de Hogaren met de Asgaren in 't gebied tusschen Fezzan en Tauat, de Kelowi in Air en de Auelimmiden aan den Zuidelijken zoom der Sahara van Gober tot aan Timbuktoe. De laatsten waren later barth's beschermers en vrienden. - De Asgaren beheerschen een uitgestrekt gebied, doch kunnen evenwel niet meer dan 500 gewapende mannen in het veld brengen, want zij zelven maken het kleinste deel der bevolking van hun land uit; de groote massa bestaat uit voormalige, door de Asgaren overwonnen bewoners. Deze onderworpen stammen worden in alle landen der Tuaregs met den naam Imrhad aangeduid. De Imrhad der Asgaren, een bijna zwart geslacht, leven grootendeels in de kleine stad Barakat ten Zuiden van Rhat en in Djanet. - Deze beide zeer bevoorregte plaatsen in de woestijn schijnen hun geheel te zijn overgelaten, onder voorwaarde, dat zij zorg dragen voor de plantsoenen en tuinen, en de vruchten inzamelen, waarvan zij een gedeelte aan hunne heeren moeten opbrengen.
In het land der Asgaren bereikten onze reizigers het dal Tanessof. Daar zagen zij voor zich de eenzame, trotsche kruin van den geheimzinnigen berg Idinen, aan hunne linkerhand een lange bergketen, Akakus genaamd, prachtig verlicht door de ondergaande zon. De berg Idinen wordt door de inboorlingen gewoonlijk ‘Kasr-Djenun’, paleis der geesten, geheeten,
| |
| |
tot welke benaming waarschijnlijk de zonderlinge gedaante van den berg aanleiding heeft gegeven; hij heeft het voorkomen van een met kunst vervaardigd gebouw, van kolossale muren en torens voorzien. De Tuaregs gelooven in ernst, dat daar de verblijfplaats van geesten is, en houden daarom het beklimmen van dien berg voor eene misdaad, die strenge straffen na zich sleepte. Dit bijgeloof zou op nieuw versterkt worden. Barth namelijk besloot, zonder zich aan de waarschuwingen te storen, den berg naauwkeurig te onderzoeken, dewijl hij meende, hier welligt sporen en overblijfselen van eene oude godsdienst te vinden, en overweg wilde hem vergezellen, om de hoogte te meten en de geognostische zamenstelling te bestuderen. Den 15den Julij verlieten beiden 's morgens de legerplaats; barth het eerst zonder geleider, want de Tuaregs waren niet te bewegen om mede te gaan naar het tooverslot. Overweg volgde met een bediende, zonder dat barth het wist. De afstand van de legerplaats tot aan den berg bleek veel grooter te zijn, dan het in den beginne scheen; de weg over zandheuvels en eene naakte, met steenen bestrooide vlakte was zeer lastig, en de hitte bijna onverdragelijk. Zeer afgemat bereikte barth eindelijk de smalle kam boven op den bergrug, die als een hoefijzer gebogen was. Van opschriften of beeldwerk was evenmin iets te zien als van de betooverde palmbosschen, die in de hersenen der Tuaregs spookten. Barth had niets bij zich dan een weinig water, wat drooge beschuit en eenige dadels; hij kon zijn brandenden dorst niet volkomen stillen, en zelfs de rust, zonder eenige beschutting tegen de gloeijende zonnestralen was niet verkwikkend. De vrees, dat zijn gezelschap welligt in den namiddag de reis zou voortzetten, deed hem zich inspannen om zoo mogelijk de legerplaats weêr te bereiken. Hij steeg af in eene
kale rotskloof en kwam zoo tot aan den voet des bergs. De hitte was groot. Door dorst gekweld dronk hij al het water, dat hem nog was overgebleven, in ééns op, daar hij deze verkwikking nuttiger achtte, dan dat hij nu en dan eene kleine, onvoldoende teug zou nemen. Dit geschiedde omstreeks den middag. Beneden aangekomen, klom hij op een zandheuvel om het dal te overzien, maar geen levend wezen, geene tent was ergens te bespeuren; hij schoot een pistool af, geen antwoord volgde. Met groote moeite sleepte hij zich voort, tot hij met onuitsprekelijke blijdschap op geringen
| |
| |
afstand eenige kleine, ronde hutten bemerkte, tegen boomen leunende en met gras bedekt. Hij spoedt zich daarheen, maar zij waren verlaten; nergens een levend wezen, nergens een droppel water te vinden. Thans had alle kracht den eenzamen wandelaar begeven, bijna bewusteloos legde hij zich neder onder een grooten boom. Toen het geheel donker was geworden, werd beneden in het dal een groot vuur zigtbaar. Dat moest een teeken wezen van zijne hem zoekende makkers. Hij rigtte zich op en loste eene pistool. Met vertrouwen hoorde hij toe, hoe de luide klank over het dal rolde, hij luisterde, luisterde lang, alles bleef doodstil. Na eene lange pauze schoot hij nogmaals, maar ook nu verkreeg hij geen antwoord. Hij legde zich weêr neder, slapeloos en in eene hevige koorts bragt hij den nacht door. Eindelijk week de duisternis voor de morgenschemering. Alles was in de diepste stilte. De ongelukkige loste wederom zijne pistolen, maar geen antwoord trof zijn oor. De zon ging op en met de toenemende hitte werd zijn toestand al onverdragelijker. Hij kroop rond, elk oogenblik van houding veranderende, om de geringe schaduw te genieten, die de bladerlooze takken verspreidden. Met den middag was ook de laatste schaduwstreep verdwenen, er bleef niets over om zijn koortsig hoofd te beschutten. Hij leed onuitsprekelijk van dorst. Eindelijk geraakte hij buiten kennis en verviel in eene soort van waanzinnige droomerij.
In de legerplaats was intusschen alles vol onrust en in beweging. Overweg had den vorigen dag een anderen weg ingeslagen en was alleen teruggekeerd. Nog denzelfden avond ging hij met eenige lieden uit om barth te zoeken, maar kwam te middernacht onverrigter zake terug. Den anderen morgen werden twee troepen afgezonden, de eene, bij welke overweg zich bevond, kwam tegen den middag terug zonder eenig spoor van den vermiste gevonden te hebben; de andere echter had voetstappen gezien, die naar het Noorden wezen. Dit was van gewigt, omdat men nu de zekerheid had, dat barth niet naar Rhat vooruitgegaan was. Ofschoon men weinig hoop koesterde hem nog levend te vinden, want de inboorlingen verzekerden, dat niemand die gedurende de hitte van den dag in de woestijn verdwaalde, langer dan twaalf uren in het leven kon blijven, wilde men toch niets onbe- | |
| |
proefd laten, en er werd eene belooning van 50 dollars uitgeloofd voor dengene, die den verdwaalde zou vinden. Een Tuareg besloot de proef te nemen; op zijn kameel doorkruiste hij de vlakte rondom den berg; op acht mijlen afstands van de legerplaats bemerkte hij voetstappen en kort daarop hoorde hij eene zwakke, klagende stem roepende om water. Met de grootste zorgvuldigheid nam hij den uitgeputte op, wiesch en besproeide zijn hoofd, reikte hem voorzigtig een kleinen dronk, zette hem op zijn kameel en bragt hem, tot groote blijdschap der karavane, behouden bij zijn gezelschap terug. - Het krachtig gestel van barth herstelde spoedig van den doorgestanen schok; reeds den volgenden dag was hij in staat om de reis voort te zetten, en drie dagen later genoot hij weêr volkomene gezondheid.
Den 18den Julij kwam de expeditie aan te Rhat. Deze kleine stad ligt aan den Noord-Westelijken voet van eene rotshoogte, die zich midden in een dal verheft, ten Westen omringd door zandheuvels. Een dadelhof strekt in eene lange reeks uit naar het Zuid-Zuid-Westen; eene andere groep toont zich mede aan de Westzijde, die gevormd wordt door het deftige slot en de tuinen van den gouverneur hadj-ahmed. De stad, op zoo gunstige plaats aangelegd, is zeker reeds van zeer oude dagteekening, ofschoon zij door geen Arabischen Schrijver vermeld wordt, dan alleen door ibn-batuta, den beroemden reiziger uit de 14o eeuw. Tegenwoordig bevat zij ongeveer 250 huizen, doch is voor den handel van groot gewigt. Want eene menigte goederen, zoowel uit het Zuiden als van de zeekust aangevoerd, wordt hier op de jaarlijksche markt verhandeld; en nog veel aanzienlijker zou dit gewigt worden, indien de bewoners van Tauat den regten weg van Rhat naar Timbuktoe wilden vrij laten. Deze echter beijveren zich om juist dien weg af te sluiten, om zoo zelve het voordeel van den karavaanhandel te trekken, die nu genoodzaakt is den langen omweg over Tauat te maken. De huizen in Rhat zijn niet wit, gelijk in de Arabische steden, maar van eene morsige kleur, uit ongebrande baksteenen en leem opgetrokken. Eene enkele minaret en groot gebouw, dat tot algemeen gasthuis dient, steken boven de platte daken der overige huizen uit. Een aantal hutten van stroo en palmtakken vormt eene soort van
| |
| |
voorstad. De tuinen leveren een weinig tarwe, gerst, pennisetum typhoideum en eenige boomvruchten op; de tarwe gelukt echter alleen in vochtige jaren. De Tuaregs in Rhat leven uitsluitend van den arbeid der Imrhad, en van de schatting die zij van de doortrekkende karavanen heffen.
Richardson was door de Engelsche regering belast om een handelsverdrag te sluiten met de Tuaregs te Rhat, daar het van 't hoogste belang geacht werd om voor den Europeschen handel den toegang tot Midden-Afrika te openen. De onderhandelingen hadden echter geen gevolg; zij stuitten af op de hebzucht der Tuaregs en op hunnen weêrzin tegen de afschaffing der slavernij. Ontevreden over dezen slechten afloop, verheugden de reizigers zich na zeven dagen van Rhat te kunnen vertrekken, te meer dewijl de verdere reis liep naar te voren nooit bezochte, in Europa geheel onbekende landstreken.
Vereenigd met eene karavane van Kelowi, die den vreemdelingen bescherming op de reis hadden beloofd, trok ons gezelschap nu naar het hoogland der Asgaren; deze wildernis, 4 à 5000 voet boven de zee verheven, bood een ruw en woest schouwspel aan. Overal zwarte zandsteenklippen, doorsneden van diepe kloven en kleine dalen. De lucht is hier verfrisschend en gezond, maar de bijna volstrekte onvruchtbaarheid van den bodem verhindert elke vestiging van menschen. De plantengroei is beperkt tot de weinige, kleine dalen en ook daar nog schaars. In dit middelste en hoogste deel der Sahara houden zich dan ook slechts weinige Nomadische familiën op. - Men bereikte het dal Asiu, waar zich zeven bronnen bevonden. De reizigers meenden nu het bezwaarlijkste deel van den togt te hebben afgelegd. Zij zouden op onaangename wijze van hunne dwaling overtuigd worden. Reeds den volgenden dag sloten zich drie personen bij de karavane aan, wier voorkomen zeer verdacht was. Weldra bleek het, dat zij door een grooter getal werden gevolgd en dat er een aanval op de expeditie beraamd werd. De toestand der Europeanen werd nu uiterst benaauwd. Zij begrepen op de hulp van hunne begeleiders, de Kelowi, niet te kunnen vertrouwen; allen stonden als Mohammedanen vijandig tegenover de Christenen, van de meesten had men de hebzucht reeds leeren kennen, eenigen schenen zelfs met de roovers in verstandhouding. Bij Tarhadjit,
| |
| |
het eerste dorp, dat de reizigers na het verlaten der woestijn aantroffen, vertoonde zich werkelijk een kleine troep roovers, op kameelen rijdende; zij vorderden de uitlevering der Christenen. Daar hen een hevig kleingeweervuur begroette, verwijderden zij zich, doch twee dagen later kwamen zij in het dal Imenan weder te voorschijn en wel in veel grooter aantal. Gedurende den nacht stalen zij eenige kameelen, en 's morgens daagden zij openlijk de karavane uit tot een gevecht. Ieder greep naar de wapens, en de Europeanen, door hunne getrouwe geleiders ondersteund, hadden het geluk de rooverbende op de vlugt te drijven. De overwinning baatte niet veel. Herhaaldelijk keerden de roovers terug, zij verklaarden luide, dat zij niet met de inboorlingen, maar alleen met de Christenen te doen hadden, deze moesten uitgeleverd worden, of terstond terugkeeren, of een groot deel der bagaadje als losgeld afstaan. De Europeanen zagen zich genoodzaakt deze laatste voorwaarde aan te nemen en offerden negen kameelen benevens eenige goederen ter waarde van 50 pond Sterl. op. Doch hiermede was het gevaar niet opgeheven. Naauwelijks hadden de reizigers het eigenlijke bergland Air betreden, of zij werden overvallen door eene andere partij, die hun het alternatief stelde: den Islam aan te nemen of te sterven. Wat te doen? Geen uitweg bleef hun over, geen middel kenden zij om hulp te verkrijgen tegen het geweld dezer woestelingen; evenwel wezen zij de verandering van godsdienst bepaald af. In diep stilzwijgen zaten de drie Europeanen in hunne tent, ieder oogenblik een gewelddadigen dood verwachtende; plotseling treedt een der getrouwste bedienden haastig binnen, en roept met hartelijke deelneming uit: ‘Gij zult niet sterven!’ Daar was eene overeenkomst getroffen, volgens welke de reizigers 35 pond Sterl. zouden betalen en daarvoor ongestoord verder trekken. Het materiëele belang was van meer gewigt geacht dan het godsdienstige.
De verdere reis naar Tintellust, de residentie van den Sheich annur, ging voorspoedig en veilig voort, onder bedekking van een sterk escorte, dat de hoofdman aan de expeditie had te gemoet gezonden. Tot vermaak der Europeanen werd in een dal, door steile bergen omgeven, een wedren te kameel gehouden. Een vrij zonderling schouwspel. Men
| |
| |
stelle zich een kameel voor in galop gebragt, den ruiter op een klein, slecht vastgemaakt zadel boven op den bult van het dier heen en weêr hotsend, terwijl zijne veelsoortige wapens, voorraadzakken en lederen versiersels overal rondom zwaaijen en zijn groot schild van stijf leder voortdurend het dier op de ribben slaat. Een paar van de koene ruiters beten in het zand en er werd spoedig een einde aan het spel gemaakt.
Twee maanden lang hield de expeditie zich op in Tintellust, ééne der aanzienlijkste plaatsen van Air. De Sheich ontving de reizigers op eene rondborstige, barbaarsch-welwillende wijze. Ofschoon hij hen als Christenen onrein en schuldig achtte, meende hij, dat de vele gevaren en moeijelijkheden door hen verdragen, hen hadden gelouterd; zij hadden nu niets anders te duchten dan het klimaat en de dieren. Hij zou hen niet verhinderen de reis voort te zetten naar Sinder, en was zelfs bereid, indien zij het verlangden, tot hunne bescherming met hen te trekken, tegen betaling van eene bepaalde som gelds. Hij ging openhartig met hen om, gaf eenvoudig te kennen, wat hij verlangde; en had hij dit verkregen, zoo hield hij trouw zijn woord. - Intusschen was de regentijd begonnen. Dagelijks, bijna regelmatig des namiddigs tusschen 2 en 3 ure, stortten de regenstroomen neêr. In weinige dagen was een nieuw leven in de natuur ontwaakt, snel kwamen de frissche bladen en jonge spruiten van den waaijerpalm (Capparis sodata) en van de groote Mimosae te voorschijn, en ook in de dierenwereld toonde zich nieuwe kracht en beweging. De loofrijke boomen schaterden van het gekweel der vinken en het gekir van tortels en Egyptische duiven; apen klommen, zoo dikwijls zij niemand in den omtrek bespeurden, naar beneden in het dal om te drinken; hyena's en jakhalzen slopen des nachts loerend rond, nu en dan klonk ook het verwijderd gebrul van een leeuw. De lucht was, ondanks de vochtigheid, gezond en versterkend.
De reizigers maakten zich het lang verblijf ten nutte, om den toestand van dit tot hiertoe volstrekt onbekende land, zoo naauwkeurig mogelijk te onderzoeken. Richardson hield zich met taalkundige studiën, vooral met statistiek en topographie, bezig; overweg zette zijne natuurkundige nasporingen voort; barth zocht vooral inlichtingen omtrent de geschiedenis en
| |
| |
de betrekkingen der bevolking te verzamelen. Merkwaardig zijn de mededeelingen des laatsten daaromtrent. Het land moet oorspronklijk Asben hebben geheeten, zoo als het nog tegenwoordig door de zwarte bewoners genoemd wordt; de naam Air, door de Arabieren Ahir geschreven, werd waarschijnlijk eerst door de Berberen, die het land veroverden, ingevoerd. Het was eerst een koningrijk van de Goberaua, den aanzienlijksten en edelsten stam der Hausa-natie. Reeds vóór 400 jaren viel het in handen der Tuaregs, maar de Kelowi, de tegenwoordige beheerschers, veroverden het omstreeks 1740. De veroveraars verbonden en vermengden zich met de oorspronkelijke bewoners, in plaats van ze uit te roeijen. Van daar dat men hier thans een gemengd ras vindt, en dat de Kelowi door de zuivere Berber-stammen met zekere verachting beschouwd en somtijds zelfs als ‘ikelan’ (slaven) bestempeld worden. Uit dezelfde oorzaak schijnt ook de zonderlinge gewoonte verklaard te moeten worden, volgens welke de vrouw bij het huwelijk de woonplaats bepaalt, waar zij zich wil vestigen. Wanneer toch in Asben iemand eene vrouw uit een ander dorp trouwt, verlaat zij hare woonplaats niet om haren man te volgen, maar hij is verpligt zich in haar dorp te vestigen.
De Kelowi zijn weder in onderscheidene kleinere afdeelingen gesplitst, die ieder haar eigen naam dragen. Hun gemeenschappelijk opperhoofd was te dien tijd annur in Tintellust. 't Is opmerkelijk, dat de heerschappij van dezen vorst niet op zijn zoon, maar op den zoon zijner zuster overerft. Deze wijze van opvolging is in vele staten van Midden-Afrika even als op sommige plaatsen in Indië gebruikelijk. Als oppergebieder erkennen de Kelowi bovendien den sultan van Agades, die door hen gezamenlijk met twee andere Tuaregstammen, Kelgeress en Itissan, gekozen wordt. Gewoonlijk leven deze veelvuldige stammen met elkander in tweedragt en verdelgen elkaâr onderling door bloedige oorlogen. Alleen dan, wanneer het belang der geheele natie op het spel staat, handelen zij eensgezind en gemeenschappelijk. Zoo hadden zij te zamen vóór niet langen tijd een oorlog gevoerd tegen het vijandige volk Uëlad-Sliman, die hen van het kostbaarste, dat zij bezaten, de kameelen ten getale van 50,000, poogden
| |
| |
te berooven en bovendien de zoutputten, de hoofdbron van hun bestaan, trachtten te bemagtigen.
Het geheele volksleven dezer onderscheidene, maar zwak verbondene stammen is ten hoogste belangrijk, zoowel wegens het in 't oog loopend verschil van ligchaamsbouw en zeden, als om de zeer verschillende leefwijze; want terwijl deze bij hunne vaste woonplaatsen den grond bebouwen, kameelen, runderen, ezels en geiten houden, leven gene van den zouthandel, van rooverijen of van den arbeid der slaven. Vooral de zouthandel is van het grootste gewigt en voorziet in de meeste behoeften der bevolking. Voor zout worden bijna alle benoodigheden, kleederen en levensmiddelen ingeruild.
(Het vervolg in No. V, dat te gelijk met dit No. wordt verzonden.) |
|