Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Mengelwerk.Johan Keppler.
| |
[pagina 158]
| |
kracht het eenmaal mogelijk zoude maken, om woorden en gedachten met bliksemsnelheid langs metalen draden van land tot land, over bergen heen, onder zeeën door, voort te slingeren; ja dat eens de geheele aarde met een net van metaaldraden omspannen als met een nieuw spraakorgaan voorzien zou zijn. En toch - het geschiedt in onzen tijd. En welken verbazenden invloed die tallooze ontdekkingen op het gebied der natuur, op de ontwikkeling van kunst en nijverheid uitoefenen, dat hebben in onzen tijd de reusachtige tentoonstellingen te Londen, Parijs en New-York getoond. Het is dan waarlijk niet te verwonderen, dat wij, die in zulk eenen tijd leven, met zeker welbehagen die ontdekkingen gadeslaan, en daarop roem dragen. Wie zal die billijke ingenomenheid afkeuren? wie haar als eene dwaze en kinderachtige zelfmisleiding veroordeelen? Maar te ontkennen valt het niet, dat juist die ingenomenheid met den tegenwoordigen tijd ons wel eens onbillijk maakt in het oordeel, dat wij vellen over de verledene eeuwen. Menigeen ziet uit de hoogte onzer eeuw op de groote mannen van vroegere dagen neder, als of zij niet waardig waren genoemd te worden nevens de groote geesten, die onzen tijd versieren. Eene oppervlakkige kennis van de geschiedenis der wetenschappen begunstigt maar al te veel zulk een onbillijk oordeel. Ook in die tijden, toen men nog van geene stoomfabrieken en spoortreinen en electro-magnetische telegrafen wist, toen men nog van geene photographie of galvano-plastiek droomde, hebben er waarlijk groote mannen geleefd, wel waardig om vergeleken te worden met de grootste mannen van onzen tijd. Ook in die vroegere eeuwen, toen de voortreffelijke hulpmiddelen en kunstrijke werktuigen van onzen tijd nog geheel onbekend waren, zijn er ontdekkingen gedaan op het gebied der natuur, die nog heden ten dage den beoefenaar der natuurwetenschap met verwondering vervullen. Ja, ook de vroegere eeuwen kunnen roem dragen op geniale mannen, vaak door hunnen tijd miskend, maar door het nageslacht hoog vereerd; mannen, die in eenen donkeren tijd schitterden als flonkerstarren aan den nachtelijken hemel. Bij éénen van die groote mannen uit vroegeren tijd wenschte ik thans de aandacht te bepalen: bij johan keppler, den man, die door zijnen genialen blik het eerst de eeuwige en onver- | |
[pagina 159]
| |
anderlijke wetten ontdekte en formuleerde, naar welke de Schepper den loop der hemelligchamen bestuurt en regelt. Van het eerste oogenblik af, dat de kennis van den sterrenhemel mijne aandacht tot zich trok, en ik de vaste en onverstoorbare wetten der beweging leerde kennen, die onder den naam van ‘de drie wetten van keppler’ aan iederen beoefenaar der sterrekunde bekend zijn, gevoelde ik de hoogste bewondering voor den man, die het eerst met zijn doordringenden blik die van God vastgestelde wetten had afgezien en aan de menschheid openbaarde. Die bewondering nam toe, toen ik den hoogst gebrekkigen staat, waarin keppler de sterrekundige wetenschap vond, vergeleek met de geheel nieuwe baan, die hij voor haar opende: want alleen door de kennis der door keppler aangewezene wetten werd het eenen newton mogelijk het geheim der zwaartekracht te ontdekken, en kon de sterrekunde zich van lieverlede tot eene hoogte verheffen, die ons thans met verbazing vervult. Maar die bewondering werd diepe eerbied, toen ik de levensgeschiedenis van dien grooten man leerde kennen, die, in voortdurenden strijd met armoede en kommer en tegenspoed, gedrukt door den last van miskenning en vervolging, onder de meest ongunstige omstandigheden, in eenen donkeren tijd, ontdekkingen deed, waardoor hij voor altijd het gebouw der sterrekundige wetenschap op den eenig waren en vasten grondslag vestigde. Ofschoon ik vooraf met zekerheid weet, dat ik verre beneden de waardigheid van mijn onderwerp zal blijven, heb ik het echter gewaagd, om den grooten, den eenigen keppler tot het onderwerp te kiezen, waarop ik voor eenige oogenblikken de aandacht van de lezers van dit tijdschrift wensch te vestigen. Ik kan niet ontveinzen, dat ik met hooge ingenomenheid dit onderwerp aangrijp, en dat het mij een innerlijk zielsgenoegen is, eene hulde, hoe zwak dan ook, te mogen brengen aan eenen man, dien ik met diepen eerbied aanstaar, als een van de grootste mannen, die ooit ons menschelijk geslacht versierden, als ‘eene heldere ster in eenen donkeren nacht.’ Het is hier de plaats niet om de hooge waarde en beteekenis van kepplers ontdekkingen op het gebied der sterrekunde in haren vollen omvang te ontwikkelen, omdat de regte waardering daarvan eene bekendheid met de sterrekunde eischt, | |
[pagina 160]
| |
die ik niet bij al mijne lezers mag vooronderstellen. Maar wel mag ik vooronderstellen, dat hun hart hoog en warm klopt voor al wat waar en schoon en edel is en groot - en daarom durf ik ook van hen de hope voeden, dat zij, als ik hun het beeld van keppler, zoo als de geschiedenis het ons geeft, waar en levendig voor den geest stel, met mij zullen deelen in het gevoel van eerbiedige bewondering voor dien waarlijk grooten man.
Verplaatsen wij ons met onze gedachten in het laatste gedeelte der 16de eeuw. Die eeuw was door de Voorzienigheid bestemd om eene nieuwe toekomst voor het menschdom te bereiden. Toen zij aanbrak, had reeds columbus eene nieuwe wereld ontdekt en vasco di gama den zeeweg naar de Indiën gevonden. Nog had zij haar tweede tiental jaren niet voleindigd, toen de reformatie in den geheelen geest des tijds eene diep ingrijpende omwenteling bewerkte. De afwerping van de boeijen, waarin het kerkgezag sedert eeuwen den menschelijken geest hield geketend, moest wel een tot hiertoe ongekend leven wekken op elk gebied van wetenschap en kunst. De boekdrukkunst, reeds in de vorige eeuw uitgevonden, had tot hiertoe nog slechts weinig toegebragt tot verbreiding van kennis en licht, omdat zij in het eerst geheel onder de voogdijschap stond van de heerschende kerk. De reformatie ontsloeg de drukpers van dien band en vertwintigvoudigde in weinige jaren haren arbeid. De geest van vrij onderzoek ontwaakte op elk gebied van menschelijke wetenschap. Het was een tijd van gisting en spanning, van roering en beweging, van werking en tegenwerking overal. Een nieuw tijdvak in de geschiedenis ving aan; een nieuw licht ging uit den graauwen schemermorgen der middeneeuwen voor het menschdom op. Denken wij echter niet, dat met de reformatie als met een tooverslag de ruwheid en onbeschaafdheid der middeneeuwen was geweken. Het was er verre van daan. Vele landstreken, thans met straatwegen en ijzeren banen doorsneden en met fraaije landgoederen bezaaid, waar het koorn groeit en het melkvee graast, waren toen nog digte wouden, door herten, reeën en wilde zwijnen bevolkt. Waar nu volkrijke dorpen een glans van welvaart en rijkdom vertoonen, zag men toen vaak niets | |
[pagina 161]
| |
dan hier en daar verstrooide hutten, met stroo gedekt. Waar men nu in volkomene veiligheid, en met alle denkbaar gemak kan reizen, daar was het toen soms uiterst gevaarlijk zich zonder gewapend geleide van de eene plaats naar de andere te begeven. Handel en onderling verkeer, door de wet en het regt niet genoegzaam beschermd, konden met de grootste moeite en dan nog slechts op kleine schaal worden gedreven. Nadat de man, van wien de reformatie in Duitschland was uitgegaan, van het tooneel was afgetreden, had er spoedig overal een merkbare teruggang plaats. De vrijheid van onderzoek werd al spoedig aan knellende banden gelegd. Godsdienstige partijschap en verketteringszucht kregen de overhand en de vrije geest verstikte onder den druk van kerkelijk Dogmatismus. Het bijgeloof verhief zijn hoofd. Aanzienlijken, vorsten en koningen zelfs, gaven zich over aan de beoefening der zoogenaamde zwarte kunst, aan sterrewigchelarij en goudmakerij. Het volk streefde in bijgeloovigheid nog zijne voorgangers voorbij. Hekserij en tooverij en duivelsbezwering waren dagelijks voorkomende zaken. Maar wat van alles het ergste was, de verbittering tusschen Roomschen en Protestanten, tusschen Lutherschen en Gereformeerden was tegen het einde der 16de eeuw tot eene hoogte geklommen, die eene vreeselijke uitbarsting van eenen hardnekkigen godsdienst-oorlog onvermijdelijk maakte.
In dien tijd, den 27sten December 1571, werd johan keppler te Magstatt, een dorp in Wurtemberg, geboren. Geen zorgvuldige vader, geene liefderijke moeder waakten over de teedere jeugd van het zwakke en ziekelijke kind. Kort na zijne geboorte trad zijn vader in krijgsdienst onder den hertog van alva. Zijne moeder gaf het kind ter verpleging aan zijne grootouders over en trok haren man na. Toen zij na vier jaren terugkeerden, was er ook voor hem geen heil in de ouderlijke woning. Zijne moeder, eene onbeschaafde vrouw, die lezen noch schrijven kon, bragt er niet weinig toe bij, dat haar man weldra huis en hof verliet en in krijgsdienst een zwervend leven leidde. Maar in weerwil van deze treurige huiselijke omstandigheden ontwikkelde zich in den jeugdigen knaap een heldere | |
[pagina 162]
| |
geest en een krachtvol karakter. Diep nadenken en scherpzinnigheid waren bij hem gepaard met eene vurige verbeeldingskracht en ongemeene vastheid van wil. Daar de zwakke knaap voor geenen zwaren handenarbeid geschikt was en veel leergierigheid betoonde, werd hij tot godgeleerde bestemd, en eerst in de kloosterscholen te Hirsan en Maulbron, vervolgens op de hoogeschool te Tubingen op 's lands kosten onderwezen. Zoo was hij dan voor de dienst der kerk bestemd. Maar de strenge orthodoxie, die op de Tubingsche hoogeschool heerschte, kon onmogelijk zijnen vrijen, zelfstandigen geest bevredigen. Alhoewel hij met hart en ziel der Augsburgsche belijdenis was toegedaan, kon hij zich niet vereenigen met alle leerbepalingen van het later ingevoerde Luthersche formulier van eenigheid. ‘Ik eer’ - zeide hij - ‘in alle drie Christelijke geloofsbelijdenissen (in de Roomsche, de Luthersche en de Gereformeerde) al wat ik met Gods woord overeenkomend vind; maar protesteer even zoo wel tegen nieuwe leeringen, als tegen oude ketterijen.’ Tot deze nieuwe leeringen rekende hij de in 't Luthersche formulier van eenigheid tot leerstuk verhevene stelling, dat christus' ligchaam overal tegenwoordig is. Hij sprak zijne twijfelingen uit in eene verhandeling: De coena Domini, welke hij zijnen leeraar schijnt ter hand gesteld te hebben, maar die hem niet werd wedergegeven, en die dan ook niet publiek gemaakt is. Hoe hij over den geest der toenmalige theologen dacht, blijkt onder anderen uit hetgeen hij aan den markgraaf ernst frederik van baden schreef: ‘Het kwaad, dat Duitschland drukt, komt voor het grootste gedeelte van den overmoed van eenige geesteliken, die liever regeren, dan leeren. Zekere tot het leeraarsambt beroepene doctoren willen bisschoppen zijn, zoeken in hunnen ontijdigen ijver alles onderst boven te keeren en verleiden de vorsten tot overijlde maatregelen. De geest der eenigheid en wederkeerige liefde wordt gemist.’ In eenen brief aan zekeren johannes pistorius, die van de Evangelische tot de Roomsche kerk was overgegaan, schrijft hij: ‘Gij zult mij op den grooten dag de getuigenis geven, dat ik nooit eenen persoonlijken haat tegen den Paus en tegen de priesters gehad heb, maar alleen ijver voor God en zijne instellingen, daar ik in die vrijheid blijf, in welke God mij heeft doen geboren worden. Tot de dwaasheden dezer wereld | |
[pagina 163]
| |
reken ik: de vervolgzucht, welke alle godsdienstpartijen beheerscht; de inbeelding, welke iedere partij heeft, dat hare zaak ook Gods zaak is, dat zij alleen een privilegie op de zaligheid bezit; de aanmatiging der godgeleerden, dat hun alleen het regt toekomt, om de Schrift uit te leggen, dat men hen blindelings moet gelooven, zelfs wanneer hunne uitleggingen met de zaak in strijd zijn; eindelijk de vermetelheid, waarmede zij degenen verdoemen, die van de evangelische vrijheid gebruik maken.’ Zulk eene taal was den Tubingschen theologen een doorn in het oog. Na volbragte studiën kreeg hij dan ook het getuigschrift, dat hij wel door redenaars-talenten uitmuntte, maar voor de dienst der Wurtenbergsche kerk ongeschikt was. Hij was bestemd een priester Gods te zijn in den tempel der natuur. Reeds in Tubingen had hij kennis gemaakt met michaël mästlin, hoogleeraar in de wiskunde, een voor dien tijd uitstekend beoefenaar der sterrekunde. Door hem was in kepplers geest de liefde voor deze wetenschap gewekt. Nog geen 22 jaren oud werd hij door de Stenden van het hertogdom Stiermark als leeraar der wis- en zedekunde aan het gymnasium te Gräz beroepen. Wel mogt hij zeggen: ‘Eene verborgene lotsbeschikking drijft den eenen mensch tot dit, den ander tot dat beroep, opdat zij overtuigd worden, dat zij onder de leiding der goddelijke Voorzienigheid staan. Ik werd door het aanzien mijner leeraars als 't ware in eene astronomische betrekking gestooten.’ Zoo was dan de astronomie zijn beroep geworden, waaraan hij van nu af al zijne krachten wijdde.
Wij kunnen ons thans moeijelijk een denkbeeld vormen van den hoogst gebrekkigen toestand, waarin destijds de sterrekundige wetenschap verkeerde. Men was gewoon de aarde als een vast staand punt in het heelal te beschouwen, rondom hetwelk de zon en de maan en de vijf destijds bekende planeten haren dagelijkschen omloop volbrengen. Boven de sferen, waarin die hemelligchamen gevestigd zijn, welft zich de kristallijnen sfeer met vaste sterren bezaaid, die, even als de anderen, zich dagelijks rondom de aarde wentelt. Maar omdat de stand der hemelligchamen en vooral de nu eens versnelde, dan eens vertraagde, nu eens voor- dan achteruitgaande gang | |
[pagina 164]
| |
der planeten zich met die voorstelling niet liet overenbrengen, trachtte men door vernuftig uitgedachte bij-cirkels en excentrieken althans eenigermate dit kunstige en ingewikkelde stelsel overeen te brengen met den werkelijken stand der hemelligchamen. Deze wereldbeschouwing, door ptolemeus reeds in de tweede eeuw onzer jaartelling tot een stelsel uitgewerkt, was door alle volgende eeuwen in stand gebleven. Ofschoon latere sterrekundigen daaraan eenige wijzigingen hadden toegevoegd, werd zij toch in haar geheel als eene onaantastbare waarheid beschouwd. Maar hoe meer men de waarnemingen aan den sterrenhemel met dit aangenomen stelsel vergeleek, des te meer moesten de gebreken daarvan in het oog vallen. Zoo sterk was echter in dien tijd het gezag van overgeleverde denkbeelden, dat eerst nicolaus copernicus, Domheer te Frauenburg, in Oost-Pruissen, het waagde, om door eene andere vooronderstelling den loop der hemelligchamen te verklaren. Het gevoel van orde en regelmatigheid had hem overtuigd, ‘dat zulk eene sterrekunde, als er destijds bestond, niet met de wijsheid des Scheppers overeenstemt en derhalve niet in de natuur gegrond kan zijn.’ Hij keerde het oude stelsel om en leerde, dat niet de aarde, maar de zon het vaste punt is, rondom hetwelk de planeten en dus ook de aarde zich rondwentelen. Drie-en-twintig jaren (van 1507 tot 1530) was copernicus onafgebroken werkzaam met de ontwikkeling zijner theorie. Maar zij vond bij slechts weinigen ingang. De geheele wereldbeschouwing, die van eene stil staande zon en zich bewegende aarde uitging, streed ook zoo zeer met den uitwendigen schijn, dat het niet te verwonderen is, dat zoo menigeen ze als eene dwaasheid beschouwde. De kerkelijken, zoowel Roomschen als Protestanten, verklaarden zich er tegen, omdat zij meenden, dat deze theorie in strijd was met sommige uitdrukkingen der Heilige Schrift. Maar in weerwil van dien tegenstand won deze theorie al meer en meer aanhangers onder de beoefenaars der sterrekunde. De wetenschap kon echter onmogelijk blijven staan, op het standpunt, waarop copernicus haar had geplaatst. Want zijn stelsel was eigenlijk niet anders dan eene nieuwe en nog zeer gebrekkige theorie. De man moest nog komen, die | |
[pagina 165]
| |
haar vestigde, niet op losse vooronderstellingen, maar op de vaste en eeuwige wetten der natuur. En keppler was die man!
Het kan ons niet verwonderen, dat hij van het eerste oogenblik af, dat hij door zijnen leermeester mästlin in de geheimen der astronomie werd ingewijd, de voordeelen inzag, die de theorie van copernicus boven de vroegere had. De theologen van dien tijd beschouwden den Bijbel wel als eenige bron van alle wetenschap, en meenden met josua's woord: ‘Zon, sta stil!’ de theorie van eene bewegende aarde volkomen te weêrleggen. Maar keppler antwoordde: ‘De Bijbel spreekt van de dingen des menschelijken levens met menschen, zoo als menschen daarover gewoon zijn te spreken. Hij is geen leerboek der optica en astronomie: hij wil een veel hooger doel bereiken. Het is een berispelijk misbruik, als men de beantwoording van vragen over wereldsche dingen daarin zoekt.’ Keppler was de man niet om de wetenschap, die hij met al het vuur eener jeugdige liefde omhelsde, in den stand te laten, waarin hij ze vond. Zijn werk over den bouw der wereld, dat in 1596 verscheen, geeft het bewijs, dat naar zijne diepste overtuiging het wereldgebouw door eenvoudige, zamenwerkende krachten in beweging wordt gehouden, dat in de eindelooze verscheidenheid van verschijnselen éénheid en harmonie moeten heerschen. Wat toen nog een duister vermoeden bij hem was, wat, zoo als hij het uitdrukt, ‘een genius hem slechts uit de verte in het oor fluisterde’, dat zou de voortgezette waarneming en onvermoeide berekening eens in het helderste daglicht stellen. Met ijver zette hij te Gräz zijne studiën voort. Zijne uitzigten klaarden op en voorspelden hem een gelukkig levenslot, toen hij in 1597 met eene jonge weduwe in den echt trad, die hem een niet onaanzienlijk vermogen aanbragt. Maar weldra werden die uitzigten geheel verdonkerd. Naauwelijks had ferdinand, hertog van Stiermark, later keizer van Duitschland, bij zijne meerderjarigheid de regering aanvaard, of hij begon eene hevige vervolging tegen de Protestanten, die met hunne geheele uitroeijing eindigde. Op den 17den Sept. 1598 werd aan de Protestanten te Gräz, en dus ook aan keppler | |
[pagina 166]
| |
aangezegd, dat zij, op straffe des doods, vóór den ondergang der zon de stad moesten ruimen. Zoo was hij dan als met éénen slag van huis en hof en beroep beroofd. Wel zou het hem gemakkelijk geweest zijn door de Jezuïeten, die zijne bekwaamheden hoog achtten, hersteld te worden, zoo hij maar zijn geloof had willen verzaken. Maar hij verklaarde rondborstig: ‘Ik ben een Christen; ik heb de Augsburgsche belijdenis uit het ouderlijk onderrigt, uit dikwijls herhaald, naauwkeurig onderzoek, uit dagelijksche oefeningen, onder vele verzoekingen, geput; ik hang haar aan. Huichelen heb ik niet geleerd. Geloofszaken behandel ik met ernst, niet als een spel.’ Na die verklaring was voor hem geene begunstiging te wachten. Slechts 45 dagen werden hem vergund om de goederen zijner vrouw te verkoopen of te verpachten. Hij koos het laatste; maar maakte, gelijk te denken was, slechts eene onbeduidende som.
Onverwacht opende zich voor den banneling een toevlugtsoord, uitermate geschikt om de groote gedachten, die zich nu reeds in hem bewogen, tot rijpheid te ontwikkelen. Tycho de brahé, de beroemde Deensche sterrekundige, door een hofkabaal uit zijn vaderland verdreven, was door den keizer van Duitschland, rudolf II, met groote eerbewijzing te Praag ontvangen. De keizer droeg hem op, verbeterde sterrekundige tafels te vervaardigen. Tot dat einde trachtte tycho de brahé alle mannen, die zich op dit gebied der wetenschap eenigen naam verworven hadden, rondom zich te vereenigen. De mildheid des keizers stelde hem in staat te Praag een sterrekundig observatorium op te rigten, hetwelk alles in zich vereenigde, wat de toenmalige stand der wetenschap kon aanbieden. De Deensche sterrekundige deed dan ook aan keppler het voorstel om te Praag te komen, ten einde hem in zijne werkzaamheden bij te staan. Hij begaf er zich heen om op de plaats zelve het voorstel te overwegen. Maar tycho's ijdelheid en trots, die hem uit de hoogte behandelde, en de verwarde staat van de keizerlijke finantiën, die wel veel beloofden, maar weinig lieten verwachten, en niet het minst tycho's vastkleven aan het verouderde, door hem gewijzigde stel- | |
[pagina 167]
| |
sel van sterrekunde maakten hem zeer bezwaard, om de hem aangebodene betrekking aan te nemen. Hij ware liever naar zijn vaderland teruggekeerd om, al ware het met minder glans dan te Praag, een leeraarsambt aan de hoogeschool te Tubingen waar te nemen. Maar alle daartoe aangewende pogingen mislukten. De Tubinger theologen wantrouwden zijne regtzinnigheid, en wezen den om zijn geloof vervolgden man met onverbiddelijke hardheid af. ‘Aan de dienst der kerk’ - schreef hij omstreeks dezen tijd aan zijnen vriend en leermeester mästlin - ‘kan ik mij niet toewijden; want ik zou bij mijne overtuiging geen grooter pijn kunnen lijden, dan als ik deel nemen moest aan de twisten der theologen. Ik geloof wel eene plaats in de philosophische faculteit niet onwaardig te zijn; maar het schijnt, dat ik vijanden heb, die het verhinderen.’ Ter neêrgeslagen, door ziekte geplaagd en van elk ander uitzigt verstoken, niets meer bezittende, dan om nog vier weken zijn leven te kunnen rekken, wist hij echter tegenover tycho eene zoo waardige houding aan te nemen, dat deze, van zijne onmisbaarheid overtuigd, hem eene aanstelling te Praag bezorgde, met een vast jaargeld en den titel van keizerlijk astronoom. Wel bleef er voortdurend zekere spanning tusschen hen bestaan. Maar nog geen vol half jaar duurde deze voor hem drukkende toestand. Tycho stierf reeds 24 Oct. 1601, en keizer rudolf maakte keppler tot bestuurder van de keizerlijke sterrewacht. Deze betrekking te Praag was voor hem van het hoogste gewigt. In den kring der beroemdste sterrekundigen, die tycho te Praag rondom zich had vereenigd, begon men de hooge verdienste van keppler meer en meer in te zien. Reeds rigtten zich aller oogen op hem en beschouwden hem als den eersten in de rij der wis- en sterrekundigen. De nieuwe en vruchtbare ideën, die als ingevingen des hemels uit zijn diepdenkend hoofd als lichtvonken te voorschijn kwamen, zetten allen, vaak zelfs den eerzuchtigen tycho, in verbazing. David fabricius, een Oostfriesche prediker, een der beroemdste sterrekundigen van zijn tijd, knoopte hier met hem, dien hij zijn hemelsvriend noemde, eene briefwisseling aan, die niet zonder invloed bleef op de ontwikkeling van keppler's inzigten. Maar bovendien tycho was een onvermoeid en ijverig waar- | |
[pagina 168]
| |
nemer geweest. Bij zijn overlijden vulden zijne waarnemingen 24 geschrevene folianten. Die schat werd na vergeefschen tegenstand van zijne erfgenamen door den keizer aan keppler ter hand gesteld, om daaruit betere sterrekundige tafelen te berekenen. Maar vóór dit werk kon worden uitgevoerd, begreep hij, dat eerst eene geheel nieuwe theorie van planetenbeweging moest worden geschapen, dat een geheel nieuw beeld van den bouw des heelals, niet naar vernuftige vooronderstellingen, maar naar de onveranderlijke wetten der natuur moest ontworpen worden. Hij koos de planeet Mars tot bijzonder voorwerp van onderzoek, omdat zij het meest in strijd was met de tot hiertoe gewone vooronderstelling. Met onuitsprekelijk geduld ging hij de waarnemingen van tycho na en ontdekte welhaast, dat deze planeet, niet, zoo als men tot hiertoe meende, in eene volkomen cirkelvormige baan haren loop om de zon volbrengt, maar in een eenigzins langwerpig rond of ellips, en dat de zon niet in het middenpunt van die ellips, maar een weinig ter zijde in één der brandpunten zich bevindt. En toen hij daarop den loop der andere planeten naging, zag hij, dat ook dezen dergelijke banen rondom de zon beschrijven. Die ontdekking, dat de planeten zich rondom de zon in langronde of zoogenaamde elliptische banen bewegen, noemt men de eerste wet van keppler. Maar voortgezette waarneming overtuigde hem al spoedig, dat de planeten zich ook niet met gelijkmatige snelheid in hare banen voortbewegen, maar dat zij, zich het naast bij de zon bevindende, het snelste, het verst van haar geplaatst, het traagste voortspoeden. En ziet! zijn scherpziende geest rustte niet, eer hij de wet gevonden had, volgens welke deze toeen afneming van snelheid bij den loop der planeten plaats heeft. Hij ontdekte namelijk, dat de planeten in gelijke tijdruimten gelijke vlakten van hare banen beschrijven. Dit noemt men de tweede wet van keppler. In het jaar 1609 maakte hij deze ontdekkingen aan de wereld bekend in een werk, dat hij De nieuwe Astronomie betitelde. Het mogt te regt dien naam dragen. Hij toch had een geheel nieuwen weg van onderzoek ingeslagen. Hij had de natuur alleen geraadpleegd, en zij had hem hare geheimen geopenbaard. En de uitkomst was, dat zijne theorie alle | |
[pagina 169]
| |
vroegere stelsels van sterrekunde omverre wierp en den grond legde tot den opbouw eener geheel nieuwe wetenschap.
Maar nog van eene andere zijde moest keppler's ontdekking al spoedig eenen gewigtigen invloed oefenen op den menschelijken geest. Door haar werd aan de astrologie of sterrewigchelarij de doodslag gegeven. Stond het eenmaal vast, dat de zoogenaamde dwaalsterren of planeten zich naar vaste en onveranderlijke wetten bewogen, dan verloor de beteekenis, welke de astrologen aan haar schijnbaar omdwalen in de ruimte des hemels gaven, allen grond. De oorsprong der sterrewigchelarij klimt tot de hoogste oudheid op. Van de oude Chaldeërs ging zij tot andere volken over en vestigde vooral in Alexandrië haren zetel. In lateren tijd kwam zij door de Arabieren uit het Oosten naar Europa en vond daar overal grooten opgang. Men schreef aan de verschillende hemelligchamen zekere invloeden en werkingen toe op den mensch en de geheele physieke gesteldheid der wereld. De stand en beweging der sterren bepaalde en regelde der menschen levenslot, en hield dus in zich de profetie der toekomst verborgen. Om nu dat geheimzinnige sterrenschrift te lezen, moest men eerst den stand der sterren op een gegeven tijd bepalen en dan de beteekenis daarvan voor gegevene omstandigheden opmaken. Het kan ons niet bevreemden, dat in eenen tijd, waarin de astronomie nog in hare kindsheid was, de astrologie menigeen als met tooverkracht aantrok, om het geheimzinnige sterrenschrift des hemels te ontraadselen. Niemand twijfelde aan hare waarheid. Zelfs een melanchthon wees in zijne beginselen der natuurkunde de grondslagen der astrologie wijsgeerig aan. Koningen en vorsten waren hare begunstigers. Ja, de reden, waarom in de 16de eeuw de astronomie met zoo veel ijver werd beoefend, lag voor het grootste gedeelte in het voordeel, dat men uit haar voor de astrologie hoopte. Het was ook de groote drijfveer geweest, waarom keizer rudolf met zoo groote kosten de sterrewacht te Praag had opgerigt. Het praktische nut, dat hij daarvan wachtte, was, dat zijne sterrekundigen in de sterren het lot der wereld zouden lezen en hem langs dezen weg zouden dienen met hun raad. | |
[pagina 170]
| |
Keppler zag zich daardoor in eene eenigzins moeijelijke stelling geplaatst. Hij doorzag het dwaze en ongerijmde dier sterrenduiderij. ‘De astrologie is niet waard’ - zeide hij - ‘dat men er tijd aan besteedt; maar de menschen staan in den waan, dat zij voor eenen mathematicus past.’ Maar wat zoude hij doen? Het was de algemeen heerschende denkwijze. Het was bovendien zijn beroep als keizerlijk astronoom ieder merkwaardig verschijnsel aan den sterrenhemel aan den keizer te berigten en tevens de beduidenis dier verschijnsels uit te leggen. De wijze, waarop hij het deed, kenmerkt den edelen geest, die hem bezielde. Met geestige ironie zegt hij in een geschrift over dit onderwerp: ‘Gij, al te verstandige wijsgeeren! beschimpt deze dochter der astronomie al te zeer. Weet gij dan niet, dat zij door hare aantrekkelijkheden hare moeder voeden moet? Hoe vele wijzen zouden in staat zijn zich met de astronomie bezig te houden, als de menschen niet de hoop voedden, de toekomst aan den hemel te lezen.’ Het is merkwaardig te zien, welk gebruik hij daarvan weet te maken, hoe hij soms onder astrologische inkleeding waarheden durft zeggen, die hij niet ronduit zou kunnen uitspreken; hoe hij van zijne astronomische meerderheid partij trekt, om vaak de door de sterrewigchelaars verontruste gemoederen zijner tijdgenooten gerust te stellen en te bemoedigen.
Terwijl keppler te Praag zijne groote ideën uitwerkte, trok boven zijn hoofd een dreigend onweêr zamen. Zijn keizerlijke begunstiger werd door zijn broeder aangevallen en gedwongen van zijne kroon afstand te doen. De oorlog woedde zelfs in Praag en voerde besmettelijke ziekten in zijn gevolg. Het jaar 1611, dat hij het jaar van rampspoed en smarte noemt, beroofde hem van zijne vrouw en van drie zijner kinderen. De nieuwe keizer matthias bevestigde hem wel in het ambt van keizerlijken mathematicus; maar de ledige schatkist liet niet toe, dat hem zijne verschuldigde bezoldiging werd uitbetaald. Het werk aan de sterrewacht moest bij gebrek aan ondersteuning stilstaan. Hij was voor de tweede maal van zijn leven van alle middelen van bestaan beroofd, en zag zich dus genoodzaakt een hem aangeboden professoraat aan het gymnasium te Linz aan te nemen. | |
[pagina 171]
| |
Naauwelijks was hij daar aangekomen, of hij werd door hitzler, den prediker dier plaats, openlijk van ketterij beticht en van het Heilige Avondmaal geweerd. En waarom? omdat hij zich in zijn geweten bezwaard gevoelde om het Luthersche formulier van eenigheid onvoorwaardelijk te onderteekenen en den vloek over de Gereformeerden uit te spreken. Te vergeefs wendde hij zich tot het consistorie te Stuttgart. De leden van dit collegie ontzagen zich in hunnen bitteren verketteringsijver niet, den man, wiens getrouwheid aan de Augsburgsche belijdenis zulke zware proeven had doorgestaan, eenen wolf in schaapskleederen te noemen. Zij stootten den man, wiens naam destijds reeds door geheel Europa met roem bekend was, het sieraad zijns vaderlands, met haat en verachting van zich. Keppler droeg den smaad hem aangedaan met smart, maar zonder verbittering. ‘Ik kan’ - zoo schreef hij in dezen tijd aan mästlin - ‘aan allen strijd een einde maken, als ik het formulier zonder eenige uitzondering onderteeken. Maar het is mij niet gegeven in geloofszaken te huichelen. Ik wil in hunnen haat niet deelen; mijn geweten veroorlooft mij niet mij door mijne onderteekening tot eenen veroordeelenden regter van andersdenkenden op te werpen. Ik verwerp mijne broeders (de Gereformeerden) niet; zij staan of zij vallen, zoo zijn zij des Heeren en - mijne broeders.’ In dezen zelfden tijd, in 1613, had hij zich voor de tweede maal in het huwelijk begeven. Op nieuw opende zich voor hem het genoegelijk uitzigt, om in huiselijk geluk althans troost en verkwikking te vinden bij al het leed, dat hem van anderen werd aangedaan. Maar niet lang bleef zijn geluk ongestoord. In 1615 ontving hij van zijne zuster berigt, dat zijne zeventigjarige moeder van hekserij was beticht. Wij glimlagchen bij het hooren van zulk eene kinderachtige beschuldiging. Maar dat was zij waarlijk niet in den aanvang der 17de eeuw. Het geloof aan toovenaars en heksen, en hun vermogen om door de magt des duivels bovennatuurlijke krankheden te verwekken, was destijds algemeen. Het was kerkgeloof zoowel bij Protestanten als bij Roomschen. Hoogleeraars schreven over dit satanswerk zwaarlijvige en doorwrochte verhandelingen. Vorsten en koningen bepaalden in hunne wetten, hoe men die bondgenooten des satans voor het gerigt verhooren en vonnissen moest. Wee den ongelukkige, die door de volks- | |
[pagina 172]
| |
stem van hekserij verdacht werd: hem wachtte de onmenschelijkste regtspleging, de folteringen der pijnbank en eindelijk de brandstapel en onuitwischbare schande op zijnen naam. Met ontzetting vernam keppler te Linz, dat zijne moeder door onvoorzigtige uitdrukkingen en handelingen te Leonberg in Wurtemberg, waar zij destijds woonde, aanleiding gegeven had tot zulk eene vreeselijke beschuldiging. Zes jaren lang bleef deze zaak hangende. In het eerst zocht hij door schriftelijke voorstellen bij de stadsregering en bij andere invloedrijke personen het daarheen te brengen, dat aan zijne moeder vergund werd tegen hare beschuldigers eene aanklagte van laster en onverdienden hoon voor het geregt te doen gelden. Maar alle moeite, daartoe aangewend, was te vergeefs! Het scheen, als of in dien noodlottigen tijd alles zamenspande om keppler's krachtvollen geest ter neêr te buigen. De vreeselijke oorlog was losgebroken, die dertig jaren lang als een woedende orkaan geheel Duitschland, van de stranden der Oostzee tot aan de boorden van Donau en Rijn, omwoelde, die bloeijende steden in puinhoopen veranderde en vruchtbare oorden in woestijnen herschiep. Ferdinand, die vroeger als hertog van Stiermark keppler uit Gräz verdreven had, spande, nu keizer van Duitschland geworden, alle krachten in, om zijne eenmaal te Lorette afgelegde gelofte te vervullen en het Protestantismus tot den grond toe uit te roeijen. In 1620 werd Linz, keppler's woonplaats, belegerd. De Jezuïeten verkregen in de belegerde stad de overhand. Keppler's bezoldiging werd onder beslag gelegd en zijne bibliotheek gesloten. Nu was voor keppler de tijd gekomen, om eene grootmoedige wraak te oefenen aan den prediker hitzler, die hem eens bij zijne komst te Linz het Avondmaal ontzegd had. De nu afgezetten prediker kwam in zijn huis en onder zijne bescherming, en nam met hem in eenigheid en vrede eene maansverduistering waar, terwijl het vijandelijk geschut bulderde over de belegerde stad. In dien hagchelijken tijd verneemt keppler, tot overmaat van smart, dat het aan de vijanden zijner moeder gelukt is bij de regering uit te werken, dat zij in de gevangenis werd gezet. Nu drong de nood. De pijnbank en de vuurdood wachtten haar. Terstond is zijn besluit genomen. Midden door een | |
[pagina 173]
| |
land, waar de oorlog alles in vuur en vlammen zet, aanvaardt hij de gevaarlijke reis van Linz naar Leonberg, 70 mijlen ver, om in eigen persoon zijne moeder te verdedigen en haar van den wreedsten dood te redden. Door zijn beleid en volharding bereikte hij zijn oogmerk. Zij werd, nadat men haar met de pijnbank bedreigd had en zij bij die bedreiging standvastig hare onschuld bleef betuigen, van verdere regtsvervolging vrijgesproken. Reeds in het volgende jaar (1622) werd de 75jarige vrouw door den dood van alle verdere vervolging bevrijdGa naar voetnoot(*). Het zal ons welligt verwondering baren, dat de verlichte, vrijmoedige keppler, die zoo vele dwalingen van zijnen tijd moedig aantastte, bij de verdediging zijner moeder in het geheel niet het geloof aan hekserij bestreed, maar zich alleen bepaalde tot de aanwijzing, dat de zijner moeder te laste gelegde feiten niet voldoende waren, om haar in regten als eene tooveres en bondgenoote des Satans te vervolgen. Wij zien er uit, hoe diep dit bijgeloof in de godsdienstige denkwijze van den tijd was geworteld, zoodat zelfs een man als keppler zich daarvan niet geheel losmaken kon. Terwijl hij van alle zijden door zorg en kommer werd gedrukt, was het alsof zijn geest des te ijveriger opbeuring en verheffing zocht in de nasporing van de geheimen des hemels. Juist in dien zwaren beproevingstijd, van 1614 tot 1620, voltooide hij de diepzinnige werken over de harmonie des hemels in het kort begrip der Copernicaansche sterrekunde, welke aan al zijne vroegere ontdekkingen de kroon opzette. - Van den aanvang zijner onderzoekingen af was hij doordrongen geweest van de gedachte, dat de bouw des heelals, zooals hij door den Schepper ontworpen was, moest beantwoorden aan het hoogste idee van schoonheid en harmonie. De geest eener godsdienstig-aesthetische wereldbeschouwing zweeft over zijne geheele astronomie. Een tooverglans van bovenaardsche schoonheid spiegelt zich voor hem af in de hemelruimte. De voorstelling van die harmonie van het wereldgebouw deed hem vermoeden, dat er eene overeenstemming bestaan moet tusschen | |
[pagina 174]
| |
den tijd, waarin elke planeet haren loop rondom de zon volbrengt en tusschen den afstand, waarop zij van de zon is geplaatst. - En zijn onvermoeide geest ontdekte dat geheim. Na eenen langdurigen arbeid van waarnemingen en berekeningen, kwam hij tot deze uitkomst, dat de omloopstijden der planeten, met zich zelven vermenigvuldigd, in dezelfde verhouding tot elkander staan als de afstanden der planeten van de zon, als men ze tweemaal met zich zelven vermenigvuldigt. Men noemt dit de derde wet van keppler. Bij hem was godsdienst naauw en innig verbonden aan de wetenschap, waaraan hij zijn leven had toegewijd. ‘In de schepping grijp ik God als met de hand’ - zegt hij ergens. - ‘Als er iets is, dat den mensch in deze ter neder buigende ballingschap opbeuren kan, dan is het de sterrekunde, omdat zij de verheerlijking des alwijzen Scheppers tot onderwerp heeft.’ In een zijner vroegste geschriftenGa naar voetnoot(*), waarin hij zijne nog niet geheel ontwikkelde ideën over den bouw des heelals publiek maakte, drukte hij zijn gevoel voor het verhevene der astronomische wetenschap zeer treffend uit: ‘Die hier beneden de vergankelijkheid der menschelijke dingen heeft ingezien’ - zegt hij daar - ‘zal beginnen gering te schatten, wat hem eens het voortreffelijkste scheen. Gods werken zal hij boven alles achten en in hunne beschouwing eene reine verkwikking vinden. Groote Formeerder der wereld! ik aanschouw met bewondering de werken Uwer handen, naar vijf kunstige vormen gebouwd, en in het midden de zon, die naar eene heilige wet de aardbollen in teugel houdt en rondvoert langs verschillende banen. Vader der wereld! wat bewoog U om een arm, een gering, een zwak aardschepsel te verheffen, zoo hoog, dat het daar in vollen lichtglans staat, een heinde en ver heerschende koning, bijna een God: want hij denkt uwe gedachten U na.’ Aan het slot van het werkGa naar voetnoot(†), waarin hij de rijpe vruchten zijner navorschingen openbaar maakte, verheft hij dankbaar zijnen geest tot den oneindigen Bouwmeester des heelals, | |
[pagina 175]
| |
die hem had uitverkoren om de geheimen zijner wijsheid aan de menschen te openbaren. ‘Ik dank U, Heer en Schepper!’ - zegt hij daar - ‘dat Gij mij verheugd hebt door Uwe schepping, als ik verrukt was over de werken Uwer handen. Ik heb den roem Uwer werken den menschen geopenbaard, zoo verre mijn beperkte geest Uwe oneindigheid bevatten konde. Is iets door mij geleerd, wat Uwer onwaardig is, of heb ik eigene eere gezocht, vergeef het mij dan genadiglijk.’ Godsdienst was de hemelsche adem, die zijn geheel wetenschappelijk streven doortrok en heiligde. Daarom bleef hij bij het besef van de hooge waarde der door hem gedane ontdekkingen zijn geheele leven lang een toonbeeld van beminnelijke nederigheid. Gaarne erkende hij de diensten, die hij uit de opmerkingen van anderen, zelfs van den op hem zoo naijverigen tycho de brahé, getrokken had. Toen mästlin hem eens eenen wèl verdienden lof toezwaaide, antwoordde hij hem: ‘Beste meester! gij zijt zelf de bron van den stroom, die mijne velden vruchtbaar maakt.’ Hoewel hij, en niet copernicus, de man is, die de sterrekunde op eenen vasten grondslag bouwde, was hij bescheiden genoeg, om een zijner laatste werken, waarin hij de uitkomsten zijner sterrekunde uiteenzette, een kort begrip der Copernicaansche sterrekunde te noemenGa naar voetnoot(*). ‘Den sterrekundige’ - zegt hij daar - ‘moet het niet om eigen lof, om bewondering zijner eigene scherpzinnigheid te doen zijn; hij moet den lof des Scheppers ten oogmerk hebben.’ Maar bij die nederigheid had hij toch de vaste en onwrikbare overtuiging, dat de waarheid, door hem ontdekt, eens algemeen erkend zou worden. Zijne tijdgenooten mogten zijne nieuwe leer verketteren, zijne werken te Rome op de lijst der verbodene boeken worden geplaatst, hij troostte zich met zich te beroepen op de nakomelingschap, en zeide met profetischen geest: ‘De dag zal spoedig aanbreken, dat de vrome eenvoudigheid zich over haar blind bijgeloof zal schamen; dat men de waarheid zoowel in het boek der natuur, als in de Heilige Schrift erkennen en zich over beide openbaringen verheugen zal.’ En die dag is aangebroken! Het kan ons niet verwonderen, dat een zoo vindingrijk genie ook menig ander gebied van wetenschap met nieuwe | |
[pagina 176]
| |
ontdekkingen verrijkte. Zoo onderzocht hij de natuur van het licht en de werkzaamheid van het gezigtszintuig. Hij was de eerste, die den zonnestraal in zijne zeven kleuren oploste. Hij breidde het veld der hoogere wiskunst aanmerkelijk uit. Hij verbeterde vele reeds bestaande werktuigen en vond nieuwe uit. Op elke wetenschap, die met zijn hoofdvak in eenig verband stond, wierp zijn genie nieuwe lichtstralen. Nog altijd bekleedde hij de betrekking van keizerlijken mathematicus, en was dus ambtshalve verpligt de door keizer rudolf hem opgedragene berekening der nieuwe sterretafels te voltooijen. Na onbeschrijfelijk veel moeite gelukte het hem eindelijk dit werk tot stand te brengen. Maar eer hij die taak had voltooid, werd Linz voor de tweede maal belegerd, en de Protestanten uit de stad verdreven. Keppler zag zich genoodzaakt de vlugt te nemen en van de eene stad naar de andere te trekken, om zijne sterretafels te laten drukken. Eerst in 1627, na herhaalde mislukking en teleurstelling, had hij de voldoening dit werk in 't licht te zien verschijnen. Intusschen was keppler's achterstallige bezoldiging tot eene som van 12000 gulden geklommen. De keizer was niet in staat uit de ledige rijksschatkist deze som te voldoen, en verwees hem naar wallenstein, den hertog van Friedland, die destijds op het toppunt zijner magt was. Deze nam hem welwillend aan. Eene zonderlinge wisseling van het lot bragt zoo twee van de merkwaardigste mannen van dien tijd, den eersten krijgsman zijner eeuw en den diepzinnigen navorscher der natuur, vreedzaam onder één dak, aan ééne tafel, zamen. Maar de goede verstandhouding was niet bestendig van duur. Keppler konde en wilde zich niet schikken naar de astrologische grillen van den hertog. Deze zocht zich van hem te ontslaan, door hem een professoraat te Rostock te laten aanbieden. Maar keppler weigerde deze betrekking aan te nemen, zoolang zijne achterstallige bezoldiging hem niet was betaald. Drie jaren lang bleef hij daarom te Sagan. Toen wallenstein gevallen was, reisde hij met den uitersten spoed van Sagan naar Regensburg, om daar te redden wat nog te redden was. Door de reis afgemat en ter neêrgebogen van kommer en zorgen, eindigde hij daar den 15den Nov. 1630 in bijna 59jarigen ouderdom zijn merkwaardig leven. | |
[pagina 177]
| |
Wij hebben gepoogd het beeld van keppler, zoo als zijne levensgeschiedenis het ons geeft, in korte trekken u voor oogen te stellen. Om zijn beeld te helderder te doen uitkomen, hebben wij getracht het in het naauwste verband te plaatsen met den tijd, waarin hij optrad. Die tijd was de donkere achtergrond van het tafereel, dat wij u schetsten. Vragen wij nu ons zelven af: wat hebben wij gezien? - eenen mensch, met den voortreffelijksten aanleg uitgerust, maar onder de ongunstigste omstandigheden geboren, van zijne wieg tot aan zijn graf door tegenspoed vervolgd, kampende met armoede en gebrek, met de miskenning, tegenwerking en vervolging zijner tijdgenooten. En die mensch ontwikkelt midden in dien strijd eenen zoo hoogen en vrijen geest, dat hij voor eene van de verhevenste wetenschappen, tot welke de mensch kan opklimmen, eene geheel nieuwe baan opent, en haar uit het stof, waarin bijgeloof en onkunde haar ter neêrdrukten, tot de hemelsche hoogte verhief, die harer waardig is. Het groote, sedert den aanvang der wereld verborgene geheim van de beweging der hemelligchamen, het geheim, waarvan sokrates meende, dat de Goden de menschen niet waardig hadden geacht het te doorzien, waarover plato en aristoteles slechts koene en fantastische gissingen waagden, tot hetwelk copernicus slechts van verre eene schrede naderde, - dat geheim werd door hem voor alle volgende tijden ontsluijerd en aan het menschdom geopenbaard. Verwaarloosd in zijne vroegste opvoeding, van hulpmiddelen bijna geheel verstoken, weet hij echter met zijn diep indringend verstand en met zijn onbenevelden waarheidszin in elke wetenschap het ware van het valsche te onderscheiden. In strijd met het heerschende Dogmatismus en de verketteringszucht der kerkelijke partijen, handhaaft hij met zelfstandigheid en moed de evangelische vrijheid van eigen onderzoek. Hij lijdt vervolging en beleediging, zonder dat zijne Christelijk-evangelische overtuiging ooit een oogenblik aan het wankelen wordt gebragt. Door de Voorzienigheid zelve tot den werkkring geleid, waarin hij bestemd was zijne groote talenten in al hunne heerlijkheid te ontwikkelen, gelukt het hem, na veeljarig, onvermoeid navorschen en diep nadenken, te ontdekken, dat de planeten zich in elliptische banen rondom de zon bewegen, met eene snelheid, die steeds toeneemt als zij tot haar naderen, | |
[pagina 178]
| |
en die steeds afneemt als zij zich van haar verwijderen. Zijn scherpzinnig verstand vindt de eenvoudige formules uit, volgens welke dat toe- en afnemen der snelheid van beweging plaats heeft en de omloopstijden en afstanden bepaald worden. Die verhevene eenheid in de verscheidenheid, welke hij van den beginne zijner werkzaamheid af in de werken des Scheppers had vermoed en rusteloos had nagespoord, was nu gelukkig gevonden. De duizendjarige heerschappij van het verwarde stelsel van ptolemeus was verstoord, de gissingen en kunstgrepen der latere sterrekundigen weêrlegd, copernicus' theorie verbeterd en eene nieuwe sterrekunde geschapen en voor altijd op den eenig waren grondslag gevestigd. En dat alles werkte hij uit onder voortdurenden strijd om eer en leven, onder verkettering en geloofsvervolging, in eenen tijd, waarin zijn Duitsche vaderland door den vreeselijksten oorlog werd verwoest, gedurende een leven van slechts 59 jaren. En bij dat alles stonden hem slechts de gebrekkigste hulpmiddelen ter dienste. Te Gräz moest hij zich vergenoegen met een houten driehoek, door hem zelven vervaardigd. Drie houten latten van 6, 8, 10 voet waren het tooverwerktuig, zegt zeker schrijver, waarmede hij den hemel zijne verborgene geheimen ontlokte. Toen hij als keizerlijke mathematicus aan de sterrewacht te Praag geplaatst was, had hij wel betere werktuigen te zijner beschikking; maar hoe onvolkomen deze nog waren, kan men daaruit opmaken, dat hij eerst in 1610 een zeer gebrekkigen teleskoop van den keurvorst van Keulen ter leen bekwam. Het was als of onder den druk der tijdsomstandigheden en de slagen des rampspoeds, de kracht van zijnen geest versterkt en de adel zijns gemoeds verhoogd werd. Een onwankelbaar vertrouwen op Gods aanbiddelijke leiding onderhield rust en vrede in zijnen boezem, bij alle stormen, die rondom hem loeiden. En de verhevene wetenschap, die hij beoefende, was zijne levensvreugde, zijn lust en loon. ‘Het bewerken’ - zoo schreef hij van één zijner sterrekundige werken - ‘heeft mij meer moeite gekost, dan het lezen daarvan aan al mijne lezers kosten zal; maar ik put daaruit ook meer genot, dan al mijne lezers zamen.’ Wij hebben de taak, die wij ons voorstelden, volbragt. Wij hebben gepoogd de nagedachtenis te eeren van den grooten, | |
[pagina 179]
| |
den eenigen keppler, den profeet Gods in het heiligdom der natuur, door wien het den almagtigen Schepper behaagde de wetten, volgens welke Hij den loop der hemelligchamen regelt, aan zijne menschenkinderen te openbaren. O! het is eene geestverheffende gedachte, het in zulke geniale mannen te aanschouwen, hoe de almagtige en algoede Wereldbestuurder door den geest van groote mannen de diepten zijner wonderbare heerlijkheid aan zijne menschenkinderen openbaart, en licht verspreidt in duisternis, opdat zij Hem de eere geven! |
|