Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
Felice Orsini.
| |
[pagina 129]
| |
In vele opzigten is dit boek, niet alleen door de actualiteit die het nu gekregen heeft, maar reeds op zich zelf, merkwaardig. De lezer die niet geboeid wordt, tenzij hij beven en sidderen moet, vindt zijne gading in de geschiedenis zijner fameuse ontsnapping uit het fort S. Giorgio. Wie gaarne de minder bekende zijde der hedendaagsche geschiedenis, het zoogenaamd fijne der zaken te weten komen wil, wordt behoorlijk door hem ingelicht over Oostenrijks houding in Italië, mits hij bedenke, dat deze voorstelling zeker niet minder ten kwade overdrijft, dan dit ten goede geschiedt in de gewone officiëele mededeelingen. En eindelijk hebben wij hier een staaltje van een eigenaardig deel der Italiaansche bevolking. Wij hebben in de laatste jaren, helaas! zoo veel en zoo dikwijls gehoord van de Italiaansche democraten, geheime genootschappen en complottenmakers; wij zien hen den oorlog voeren tegen alle mogelijke magten en regeringen met fabelachtige hadnekkigheid; wij hooren telkens van hunne mislukte pogingen, waarin naauwelijks een geregeld plan te herkennen is, maar waarin één en hetzelfde gevoel altijd doorstraalt: haat tegen de bestaande orde van zaken, wraakzucht over doorgestaan leed. Alles wat ons derhalve maar eenigzins verklaren kan, hoe dat gevoel zoo onuitwischbaar diep in de harten van een groot deel der Italianen heeft wortel geschoten, is belangrijk genoeg om er kennis van te nemen. Gewisselijk, die hardnekkigheid van dat volk in conspireren en complotteren, ondanks alle mislukkingen, ondanks de hopeloosheid hunner zaak; - het is geen gezond verschijnsel, het is eene ziekte. Even als die andere abnormale toestanden des geestes, die men dweepzucht, eerzucht, gierigheid noemt, ware krankheden des geestes zijn, zoo is ook deze eene constitutionele ziekte der ziel, en wel eene van de ergste soort, rampzalig niet alleen voor den zieke zelf, maar gevaarlijk voor de maatschappij. Het is eene monomanie, maar eene manie, die thans, naar het schijnt, epidemisch is geworden, daar zij zoovelen dier ongelukkige bewoners van dat schoone land heeft aangegrepen. Ten allen tijde was hier het land van bravo's en dolken, van intrigues en verraad, getuige de geschiedenis van Italië in de tijden der medici's en borgia's, waaronder de Paus maar al te dikwijls eene waardige plaats bekleedde. Doch nooit is die kwaal zoo algemeen | |
[pagina 130]
| |
geweest, nooit heeft zij zoo het hart des volks aangegrepen, als in de tegenwoordige eeuw en de laatste jaren. De geschiedenis van Italië, sedert den tijd der Fransche heerschappij, is bijna eene aaneenschakeling van complotten en opstanden, van allerlei vreemdsoortige pogingen tot revolutie, door de meest verschillende partijen, maar steeds met denzelfden treurigen uitslag ondernomen. Wat al kwaad is er door al die woelingen gesticht! en toch gaan de geheime genootschappen steeds voort in hunne rampzalige werkingen. Zij willen niet inzien, dat zij het kwaad, waartegen zij meenen te strijden, juist verergeren; zij willen niet gelooven, dat zij de welgemeende pogingen tot hervorming zoo dikwijls hebben doen mislukken, dat juist zij al de schitterende verwachtingen van het onvergelijkelijk gewigtige jaar 1848 in rook hebben doen vervliegen; zij willen niet begrijpen, dat hoe langer hoe meer elk welgezind Italiaan hun drijven veroordeelt en vervloekt; - zij blijven werken, en schijnen toe te nemen in onzinnigheid, naar mate hunne zaak door hen zelven meer is bedorven. Hierbij heb ik in de eerste plaats het oog op de partij, de club, de kliek - wat naam zal men hun toevoegen? - van mazzini, op het zich noemend jonge Italië, waartoe ook orsini schijnt te behooren. Doch men moet vooral niet meenen, dat zij de eenigen zijn, die al dat kwaad gesticht hebben. Zij zijn het niet alleen, die de vrucht van 1848 tot eene misgeboorte hebben gemaakt: er waren toen zoo onnoembaar vele partijen aan het werken en woelen, en vorsten zoowel als volken, behoudsmannen zoowel als liberalen, federalisten zoowel als revolutionnairen, democraten en radicalen van de allerergste soort - elk draagt een deel van die groote, onverzoenbare schuld. Geheel Italië, om zoo te spreken, is krank, alleen de ziekte der Mazzinisten is eene van de ergste. Doch zou deze ziekte aan de algemeene wetten aller krankheden ontsnappen, en niet eenige bepaalde oorzaak hebben? Voorzeker heeft zij dat. Het is gemakkelijk, zich te ergeren over die dwaasheden en gruwelen, waarboven wij, - beter bedeelden! - ons te regt verheven achten, en er de schouders bij op te halen; doch daarmede is het niet verklaard, waarin de kwaal hare oorzaak heeft. Italië is krank, ja; maar ach! het is krank gemaakt, krank, krankzinnig van verdriet. De magtigen dezer aarde en de omstandigheden hebben steeds | |
[pagina 131]
| |
zwaar gedrukt op dat benijde, maar niet benijdenswaardige volk. Italië is sedert lang gelijk geweest aan de rijke en schoone erfdochter, die het doelwit en de speelbal wordt van tal van pretendenten, met dat verschil, dat, al was het eenmaal in de magt des eenen vervallen, het daarom nog geene ruste mogt vinden. Italië heeft steeds geboet, en gaat nog gebukt onder de dubbelzinnige eer van den zetel te bevatten van christus' stedehouder op aarde. Dat is de grond van veel, zoo al niet van alle rampen. Daardoor is dat warnet van wereldlijke en geestelijke en allerlei andere belangen ontstaan, waarin het steeds verstrikt blijft; daardoor is het steeds onder den drukkenden, geestdoodenden invloed, ik zeg niet van het Catholicismus, maar van het hiërarchiesch systeem der Catholieke kerk geweest. En hoe is het er nu gesteld, om van alle vroegere beproevingen, die het heeft doorgeloopen, te zwijgen? Dat volk leeft thans in de negentiende eeuw, maar het behoort daartoe niet. In de ontwikkeling, althans van het maatschappelijk en politiek leven, is het minstens eene eeuw ten achter. Maar toch weet en ziet het, wat bij andere volkeren plaats heeft; vooral Frankrijks droomen hebben op hunne gevoelige gemoederen eenen onberekenbaren invloed. Ook zij wenschen en streven naar meerdere vrijheid, naar emancipatie, doch zij hebben de oefenschool der beschaving niet doorgeloopen, zonder welke een volk niet ongestraft zijne handen naar de zegeningen der vrijheid uitstrekt. Van daar dat jammerlijke mislukken van de pogingen tot liberale hervormingen, ook waar zij van de vorsten zelven uitgingen. Het onvermijdelijke gevolg is geweest eene algemeene neiging tot reactie bij die vorsten. Zoo bestaat er eene treurige verhouding tusschen het volk en zijne hoofden, en om het gezag in handen te houden, blijft er voor die vorsten geen ander middel over, dan de hulp der vreemdelingen, der Oostenrijkers in de eerste plaats, en ook der Franschen. En die vreemdelingen, zietdaar juist de groote doorn in het oog, het zware juk op den nek des Italiaanschen volks. Oostenrijk, wat in naam Lombardijë bezit, maar eigenlijk gansch Italië dwingt, verstaat de kunst niet, om bloemen te winden om zijne ketenen. Het legt zich aan Italië op als eene vreemde magt en onderdrukt met wapenen en geweld, waar het tegenstand ontmoet. Oostenrijk is de vertegenwoor- | |
[pagina 132]
| |
diger van het stelsel van immobiliteit, van absolutisme, en de Italiaan kan op geene verbetering hopen, zoolang die overheerscher hem den voet op den nek zet. Van daar die ééne gedachte: ‘weg met de vreemdelingen!’ die alle Italianen bezielt; van daar al die pogingen, om, hoe dan ook, dien aartsvijand afbreuk te doen. Maar die pogingen blijken tot nog toe ijdel te zijn; Italië slaat slechts de verzenen tegen de prikkels. - Wanneer een volk door de overmagt wordt onderdrukt, zal het òf langzamerhand wegsterven in slaafschheid en demoralisatie, òf, als de wilskracht niet gebroken wordt onder het buigen van het hoofd, zal het, hoe dan ook, zich tegen de overheersching aankanten. Dit is het geval met Italië. Maar als door een zamenloop van omstandigheden en een onoplosbaar kluwen van allerlei strijdige belangen, die pogingen telkens mislukken, dan kan de wanhoop wel een deel der bevolking als van het verstand berooven, dat zij het geduld niet meer hebben, om gunstige omstandigheden - die toch niet schijnen te komen - af te wachten; dan zal de geest van verzet hen met een ziekelijken, zenuwachtigen wrevel vervullen, die hen steeds tot grooter gruwelen voortsleept, zoodat het eindelijk hunne leus wordt: ‘alles en allen tegen ons, dus wij tegen allen!’ - Dit is het geval met mazzini en de zijnen. Wat Oostenrijk voor Italië en de Italianen is, daarvan geeft orsini's werk ons eene kleine proeve. En wij mogen niet zeggen, dat er aan zijne woorden geen geloof kan gehecht worden, want er komt bijna geen staatkundig geschrift in of over Italië uit, waar niet dezelfde klagt gesproken wordt. Alleen bedenke men, dat de Italiaan ten onregte alleen aan Oostenrijk de schuld geeft van wat ook veel aan de noodlottige omstandigheden, te ingewikkeld, om hier te verklaren, en aan eigen schuld te wijten is. Wat de Mazzinisten willen, daaromtrent licht hij ons in geenen deele in. Hij bepaalt zich tot de algemeene wenschen naar verdrijving der vreemdelingen en geheele hervorming in het maatschappelijke en godsdienstige, die de meeste bewoners van Italië wel van ganscher harte met hem voeden. Alleen is het er, Gode zij dank! verre van daan, dat zij de heillooze uitersten zullen goedkeuren, waartoe die geheime werkers van ongeregtigheid niet aarzelen hunne toevlugt te nemen. | |
[pagina 133]
| |
Wat echter de Mazzinisten zijn, daarover laat het ons wel eenig oordeel vellen. Het zijn rampzalig verdoolden, maar niet, zooals men ze wel wil afschilderen, slechts een hoop gespuis en canaille. De toon, waarin orsini spreekt, is die van verontwaardiging, die ik zelfs in zeker opzigt edel zou noemen, als zijne laatste daad mij niet huiverig maakte om dit woord te gebruiken. Doch dit blijkt uit zijne woorden, dat wij hier iemand voor ons hebben, bij wien de diepste grond van het karakter, neen, waarlijk! niet zoo geheel bedorven en slecht is. Verhevene gedachten en zachte gewaarwordingen wellen soms in zijn gemoed op, en hij zou al eene groote gave van huichelen moeten bezitten, om ze dus te kunnen uitdrukken, wanneer zij niet werkelijk de zijne geweest waren. Wij hebben hier voor ons een man, die als martelaar voor zijne zaak heeft geleden, en in zooverre heeft hij het regt, om gehoord te worden. Moge hij nóg zoo jammerlijk dwalen in de middelen, waardoor hij zijne levenstaak meende te moeten werken, die taak zelve scheen hem goed en edel toe; hij handelt uit overtuiging, en eene overtuiging zóó krachtig, dat zij boeijen noch dood vreest, heeft altijd iets indrukwekkends. Trouwens, wij hebben hier ook nog niet te doen met den onheilstichter, die het op napoleon's leven en Europa's rust heeft toegelegd, maar met den dweeper, die op zijne wijze van Italië's bevrijding droomde, en door kerker noch levensgevaar uit zijne begoochelingen was wakker te schudden.
Als van zelve brengt orsini's verhaal het werk van silvio pellico: Le mie Prigioni (‘Mijne gevangenissen’), ons voor den geest, wat eene Europesche vermaardheid heeft verkregen. De omstandigheden zijn in vele opzigten gelijk, maar welk groot verschil in de personen! De beroemde lijder van den Spielberg heeft de wereld verbaasd door zijn zacht en eindeloos geduld; deze gevangene van San Giorgio spreekt slechts om zijne klagten te doen hooren, en verwondert ons alleen door zijne hardnekkigheid. Doch op het gevaar af van kwalijk begrepen te worden, moet ik toch erkennen, dat de laatste zijne aantrekkelijke zijde heeft boven den eersten. Mij dunkt de lijdzaamheid van s. pellico heeft men te hoog verheven, zij heeft iets liefelijks en zoetelijks, maar te gelijk | |
[pagina 134]
| |
weekelijks en lafs, wat ten onregte voor de ware lijdzaamheid des Christens is gehouden. Déze is en blijft mensch en man, en zijne verontwaardiging is natuurlijk. Ziet men echter op de vruchten, op de uitwerking van het doorgestane leed, dan is hij, die het zwakke hoofd heeft gebogen, verre gelukkig te prijzen boven hem, wiens trotsche nek niet gekromd is onder het geweld. De eerste luisterde naar de harde les hem gegeven, en eenmaal in vrijheid gesteld, genoot hij rust en aller sympathie; de laatste wordt er slechts te meer door verbitterd, en voedt in zijn binnenste het vuur der wraakzucht, wat hem zelven verteert, en gansch Europa heeft gedreigd in vlammen te zetten. Felice orsini werd in 1819, in des Pausen gebied, in de Romagna geboren. Vele dagbladen hebben hem graaf genoemd, doch uit zijn eigen geschrift blijkt van zulken adel niets, hoewel hij tot den beschaafden stand schijnt te behooren. Waarschijnlijk is hem die titel op goed geluk af gegeven, daar de orsini's een van de beroemdste adellijke huizen van Midden-Italië waren, gedurende en kort na de Middeneeuwen. Doch zoo al geen adelbrieven, den geest van oppositie heeft hij zeker van zijnen vader geërfd. Deze, andrea orsini, behoorde reeds tot de liberale partij (zooals hij het noemt) in den Kerkelijken Staat, waarmede wel de erge revolutionnairen zullen bedoeld zijn. Hij verhaalt ons verder van zijn vader niet veel anders, dan dat hij herhaaldelijk gevangen gezeten heeft, en het is meer dan waarschijnlijk, dat deze ook wel deel zal gehad hebben aan den opstand van Bologna in 1831, na de verkiezing van Paus gregorius XVI (1831- 1846), den voorganger van den tegenwoordigen. Het is bekend, dat aan deze algemeene beweging in den Kerkelijken Staat twee jongelingen deelnamen, die er toen belang bij hadden, dat er troebel water werd gemaakt, om in te visschen, louis napoleon en zijn jongere broeder charles louis napoleon bonaparte - de tegenwoordige keizer der Franschen. Merkwaardige wending van het lot! Toen gestreden onder dezelfde vanen des opstands, waarvan hij thans, als de man van orde bij uitnemendheid, de magtigste vijand is; toen geschaard aan de zijde welligt deszelfden mans, van wiens zoon hij thans bijna het slagtoffer was geworden! Is er ook reden, | |
[pagina 135]
| |
waarom de lastige dagbladen niet te veel van het aanhangige proces mogen snappen? Onze jonge zamenzweerderszoon felice besteedde zijne jeugd in de beoefening van twee vakken, uiterst geschikt om hem voor zijne volgende loopbaan te vormen, de juridische en de krijgskundige wetenschappen. Ook in de keuze zijner medgezellen werd hij door zijne politieke opinieën geleid, en de reizen zijner jongelingsjaren dienden hem slechts om voedsel te vinden voor dien geest, die hem zijn geheele leven bijgebleven is. Op 22jarigen leeftijd was hij dan ook reeds lid van ‘een der geheime genootschappen’. In het jaar 1843 en 1844 maakte hij onder deze vanen zijn eersten veldtogt. Het halsstarrig reactionnaire bewind van gregorius XVI had zich alleen door de hulp van Oostenrijkers en Franschen kunnen staande houden, en naauw waren de vreemde uniformen over de grenzen getogen, of in de genoemde jaren brak de opstand in de Romagna en in Rimini op nieuw uit. Van de bergen daalden de opstandelingen neder in de Legatieën, en van den zeekant beproefden de gebroeders emilio en attila bandiera hun stout bestaan. Maar de Oostenrijkers kwamen op de eerste oproeping (die zij trouwens niet eens noodig hadden) terug, nieuwe Zwitsers werden gehuurd, en in plaats van met zeer wenschelijke concessieën werd het onregt met streng geweld gekeerd. Op het schavot en in de gevangenissen moesten de dwazen boeten voor de te praktische wijze, waarop zij hunne idealen tot werkelijkheid trachtten te maken. Zoo zag orsini ook zijn vader uit den schoot zijns gezins en de armen zijner vrouw naar de gevangenis gevoerd, en werd hij zelf den 10den Mei 1844 door vijftien gendarmes opgeligt en in de gelegenheid gesteld zijne eerste kennismaking te hebben met het kerkerleven. Wat van zijn vader geworden is, heeft hij niet kunnen vernemen. Zijn eerste verhoor voor de militaire commissie, wat slechts 15 minuten duurde, eindigde met de weinig troostrijke conclusie: ‘dat reeds 21 van zijne medepligtigen ter dood waren veroordeeld, en dat hij waarschijnlijk wel de 22ste zou wezen.’ Het lot had echter anders over hem beslist. Hij werd naar verschillende gevangenissen getransporteerd, de eene nog ellendiger dan de andere, en ten slotte, nadat hij eindelijk gehoord had, dat hij levenslang tot de galeijen was veroordeeld, opge- | |
[pagina 136]
| |
sloten te Civita Castellana, om van daar naar zijne bestemming Civita Vecchia te worden gebragt. Ziekte, gebrek, vergeefsche pogingen tot opstand en namelooze ellende waren de gewone episoden uit dit tweejarig leven van smarte. Doch, gelijk voor geheel Italië, zoo was ook voor hem het jaar 1846 een jaar van verademing en verlossing. Paus pius IX, die zoo vele goede plannen koesterde, en zoo groote verwachtingen heeft opgewekt, begon de reeks zijner welgemeende maatregelen met eene algemeene amnestie, die hier werkelijk in vervulling kwam, en aan orsini onverhoopt de vrijheid wedergaf. Men zegt, dat de jonge tak ligtelijk wordt regtgebogen; maar de jonge orsini was niet wijs geworden door de harde kastijding, die hij zich reeds door zijn eerste optreden had op den hals gehaald. Naauwelijks was hij in vrijheid gesteld, of hij ging nu den vijand zijns levens, den Oostenrijker, regtstreeks bestrijden. De liberale rigting, welke de zaken te Rome in steeds klimmende mate namen, wekte allerwege verwachtingen op, dat der Italianen hartewensch, verdrijving der vreemdelingen, eindelijk vervuld zou worden. Te Rome werden reeds zijne kleuren niet meer gezien, dáár was dus voor het oogenblik voor orsini niets te doen. Maar in Toscane, daar steunde het gouvernement nog op Oostenrijk. Voort moest het dus naar Florence, om door een coupde-main het bewind van die vreemdelingenliefde te genezen. Maar men was er op zijne hoede, en de woelgeest werd door de policie over de grenzen getransporteerd. Zijne hardnekkigheid echter, om de Toscaansche regering te helpen, is bijna onbegrijpelijk. In den tijd van ruim een jaar werd hij driemaal gevangen en ten slotte geketend aan de Romeinsche overheid afgeleverd, en nog wist hij weder driemalen binnen de grenzen te komen en de waakzaamheid der policie te ontduiken. Vreemd is het en jammer tevens, dat orsini zoo weinig in bijzonderheden treedt over zijne lotgevallen en handelingen gedurende juist de belangrijkste jaren van 1848 en volgg. tot 1853. Wij vinden hem in 48 te Rome of deelnemende aan eene poging tot opstand in de Abruzzi tegen het Napelsche gouvernement. Uit andere berigten weten wij, dat hij in 49 onder mazzini ook te Rome was. Na den val van de Romeinsche | |
[pagina 137]
| |
republiek zegt hij alleen, dat hij zich naar Genua en Nice begeven heeft, dat hij op den 6den Febr. naar den Kerkelijken Staat vertrok voor ‘eene politieke zending’. Wat het doel van zulke politieke zending was, zooals hij herhaaldelijk schijnt op zich genomen te hebben, meldt hij niet. Wij weten echter, dat de zendelingen van mazzini, na het onderdrukken van de groote vrijheidspoging van Italië, allerwege rondreisden, om het zwaar geteisterde land tot nieuwen opstand aan te zetten en nieuwe nederlagen en teleurstellingen tegen te voeren. Van dezelfde soort zullen ook wel zijne zendingen geweest zijn. Onder een verdichten naam door het Hertogdom Modena reizende, viel hij in handen van de gendarmes, maar hij schijnt het ver gebragt te hebben in de kunst om zulke kwade passen te ontkomen: hij zegt eenvoudig: ‘dat hij zich van hen afmaakte door eene kleine kunstgreep.’ Het is ook zeer opmerkelijk en karakteristiek tevens, dat hij volstrekt geene melding maakt van eene andere episode uit zijn leven. Men weet, dat hij te Venetië onder manin heeft gestreden, echter zonder eenigen belangrijken post te bekleeden, hoewel hij door zijne dapperheid zich gunstig onderscheidde. Was misschien de loijale, edele strijd, die daar tegen de overmagt der Oostenrijkers werd gevoerd, te zeer vreemd aan zijne roeping als conspirateur, dan dat hij zulk eene handelwijs (maar zeker niet de slechtste zijns levens) der vermelding waardig keurde? In September 1853 had hij weder eene politieke zending te volbrengen, maar werd in Sardinië gevangen genomen. Volgens zijne verklaring voor den commissaris van policie was hij alleen op de doorreize door den Sardinischen staat, om weder aan de Oostenrijkers afbreuk te doen, ‘die hij gehaat had, zoodra als hij hun naam had kunnen uitspreken, en die hij haten zou, zoolang als er leven in hem zou zijn.’ - Tegen het Piemontesche gouvernement betuigde hij geene vijandige voornemens te koesteren. Men vond het echter raadzaam om hem voor een paar maanden te logeren, waar hij reeds meer geweest was en nog meer wezen zou, in de gevangenis, en ten laatste waarschijnlijk het gemakkelijkst, om hem aan boord van eene stoomboot te bezorgen, die naar Engeland bestemd was. - Daar bleef hij vijf maanden, langer liet zijn woelzieke geest hem geene rust. | |
[pagina 138]
| |
In den zomer van 1854 verhaalt hij ons weder van allerlei gevaren en zwerftogten door Frankrijk en Zwitserland, onder den naam van tito celsi. Werkelijk hebben nog onlangs de dagbladen uit Zwitserland ons gemeld, dat men zich nog zeer goed zijn verblijf aldaar onder dien naam herinnerde, en men voegt er bij, dat even als deze naam zijn incognito moest bewaren, zoo ook zijn schijnbaar koelbloedig uiterlijk weinig den vurigen geest deed vermoeden, die in dezen revolutionnair woont. Zijn gewone lot, gevangenneming, trof hem ook hier, maar hij wist weder door ‘een weinigje behendigheid en stoutheid’ uit de vingers der gendarmes te ontsnappen. Hij veranderde zijn naam in dien van giorgio hernagh en zette zijne zendelingsreis voort. Den 1sten October verliet hij Zwitserland en begaf zich naar Milaan. Hij moet wel gewigtige redenen gehad hebben, waarom hij deze gevaarlijke reis ondernam, doch oordeelt het niet noodig, of niet raadzaam, om ons dienaangaande in te lichten. Evenmin is het zeer duidelijk, waarom hij van daar over Venetië en Triëst de hoofdstad zijns doodvijands opzoekt, zes weken te Weenen blijft, en van daar langs verscheidene steden van Hongarijë, naar Hermanstadt, waar hij den 17den Dec. 1854 aankomt. Zou hij te Weenen den keizer gezocht hebben, even als napoleon III te Parijs? Was het ernst, wat hij voorgaf, dat hij bij het Oostenrijksche leger in dienst wilde treden, en welk voornemen had hij dan hiermede? Wat was er in het verre Siebenbürgen voor hem te doen? Zeker, de Hongaren hebben denzelfden vijand als de Italianen, en de ballingen van dat wreedelijk getuchtigde land kunnen wel dezelfde plannen koesteren, als Italië's verdrukte zonen, doch wij kunnen hier alleen gissen. En waarschijnlijk zal het daar wel bij blijven, aangezien de sluwe man van het vak - het zamenzweerders-vak! - steeds de voorzorg gebruikte van geene brieven bij zich te dragen, die hem konden compromitteren, en zijne plannen niet ten uitvoer gebragt zijn. De Oostenrijksche policie won het van hem in slimheid. Terwijl hij te Hermanstadt dineerde, werd hij van tafel geroepen door iemand die hem spreken moest, en hij werd gearresteerd, volgens een bevel van Weenen, dat reeds twaalf uren vóór hem was aangekomen. Als uit instinct scheen men geraden te hebben, aan wat gevaarlijke ziekte die man leed, en het bleek weldra, dat men zich niet bedrogen had. | |
[pagina 139]
| |
Van nu aan begint het verhaal eerst regt uitvoerig te worden, gelijk het dan ook voornamelijk zijn doel is, om bekend te maken, wat het zegt voor een Italiaan, om in de handen der Oostenrijkers gevallen en in hunne gevangenissen ingekerkerd te zijn. Wij kunnen hem echter niet door alle stadiën van zijn lijden volgen, daartoe zou men het boekske zelf moeten lezen. Van Hermanstadt werd hij naar Weenen vervoerd, en van daar naar Mantua. Vooral op het eerste gedeelte van deze reis had hij veel te lijden. Ondanks de strenge vorst moest de gevangene den geheelen dag op een open wagen zitten. Terwijl zijne begeleiders alle zes uren werden afgewisseld, werd hem nergens eenig oponthoud gegund, om zijne verkleumde ledematen te verwarmen. Gedurende het nachtverblijf werd hem weinig betere legerstede, of liever slaapgelegenheid aangewezen, dan men in den regel aan een hond of kat geeft, maar hij werd met wat meer zorg bewaakt. Ofschoon ziek, werd hij steeds in het oog gehouden en bij elke deur of uitgang zijner kamer werd een schildwacht geposteerd. Men moet echter erkennen, dat dit wel zaak was, tegenover iemand, die zoo volleerd was in allerlei kunstgrepen om te ontkomen. Zelfs nu nog trachtte hij de zaken zulk eene wending te geven, dat hij naar Toscane gebragt zou worden, omdat hij op de reis daarheen door streken komen zou, die hem bekend waren, waarbij hij hoopte nog eens aan de waakzaamheid zijner begeleiders te zullen ontsnappen. Hij scheen zich dan ook duidelijk bewust te zijn, dat hem niet veel te hopen overbleef, als hij gevangen mogt worden: voor het mogelijke geval had hij zich van een paar pakjes vergif voorzien, en schijnt het nog al te betreuren, dat hiervan één ontdekt werd. Het andere behield hij, maar heeft het, gelijk wij zien zullen, niet noodig gehad. Te Weenen was de policie spoedig in staat zich te overtuigen, dat zij een ‘der meest werkzame en uitstekende revolutionnairen’ (zooals hij het zelf uitdrukt) had gevangen, in elk geval een dier echte woelgeesten, wier plannen, al worden zij ligter beraamd dan uitgevoerd, toch vrij gevaarlijk zijn. Bij het verhoor bekende hij wel, dat hernagh een valsche naam was, maar wilde zijn waren niet noemen, waarschijnlijk om de zaak slepende en voor zich zelven nog kansen van ontsnapping open te houden. Het hielp hem echter weinig; | |
[pagina 140]
| |
later werd hem uitvoerig verteld wie en wat hij was. Op de reis naar de plaats zijner bestemming, Mantua, werd hem reeds in een gesprek met de gendarmes, die hem begeleidden, het weinig heldere vooruitzigt geopend: ‘dat het verhaal van silvio pellico over de Oostenrijksche gevangenissen volstrekt niet overdreven was.’ Zoo het echter waar is, dat een Oostenrijksch beambte hem dit gezegd heeft, dan moeten wij ter eere van orsini, den Italiaan, zeggen, dat hij opregt genoeg is om ook het tegenovergestelde niet te verzwijgen. Hij deelt verscheidene bijzonderheden mede, waaruit duidelijk blijkt, dat Oostenrijk zijn behandelingssysteem toch vrij wat verzacht heeft. Den 28sten Maart 1855 bereikte hij de plaats, waar men besloten had hem gevangen te houden, te oordeelen en waarschijnlijk wel ter dood te brengen, Mantua, teregt de Citadel van het Schiereiland genoemd. Het is de meest versterkte stad in Lombardijë, onwaardeerbaar voor de Oostenrijksche heerschappij en uiterst geschikt voor eene plaats van garnizoen en - gevangenis. Het fort San Giorgio werd hier zijne verblijfplaats, wat, wèl voorzien en wèl bewaakt, een genoegzamen waarborg scheen op te leveren tegen de ontsnapping zelfs van den meest behendige. De zaak van orsini kwam hier voor het Speciale Hof, eene regtbank, die na de gebeurtenissen van 1848 was opgerigt, in het bijzonder om de staatkundige gevangenen te rigten. Dit hof had zich reeds zeer verdienstelijk gemaakt door een groot aantal Italiaansche patriotten te veroordeelen en ter dood te doen brengen. De welbekende namen dier ongelukkigen kwamen orsini voor den geest, toen hij voor de stoep van het sombere gebouw trad, en zeiden hem duidelijk genoeg, dat hij een van die kerkers stond in te gaan, aan wier drempel alle hoop achtergelaten wordt. Deze gedachte was voor hem, wiens geest slechts op het herwinnen der vrijheid en op nieuwe waagstukken zon, nog zwaarder te dragen dan allerlei ontberingen en smarten, die hij hier te verduren had. Trouwens hij komt er ook voor uit, dat het medelijden zijner bewakers hem eenige verzachting aanbragt in dit harde leven. Ook hier had de gevangene vrijheid, om aan het magere rantsoen voor eigene rekening toe te voegen, wat hij begeerde; maar vóór dat zijne vrienden hem hiertoe van het noodige geld hadden voorzien, werd hem nog het een en ander toegestopt, om het toegedeelde voedsel met zijn | |
[pagina 141]
| |
appetit de reconvalescent in evenredigheid te brengen. Teregt scheen hem dit een zeldzaam voorbeeld van belangeloosheid toe, vooral toen zij later zelfs de hiervoor aangeboden vergoeding weigerden. Orsini heeft ons zeer veel te verhalen over zijne veelvuldige verhooren, over zijne regters en over de vrij Middeneeuwsche wijze van procederen van dit Speciale Hof. Het is niet noodig, om veel met hem te twisten, of hij hier ook misschien wat overdrijft, daar dit geregtshof verleden jaar bij gelegenheid van des Keizers reize door zijne Lombardijsche staten eindelijk opgeheven is. Doch juist deze opheffing, die niet zonder reden geschiedde, pleit niet ten voordeele dezer instelling. En in de hoofdzaken is hetgeen hij verhaalt, waar: de zittingen werden in het geheim gehouden, en den beschuldigden werd noch het regt van verdediging toegestaan, noch bekendheid met het code, waarnaar hij geoordeeld werd, - een systeem wat speling genoeg voor onregtvaardigheden overlaat. Nog moest hij blijde zijn niet aan de bastonnado onderworpen te zijn, een middel om bekentenissen af te dwingen door pijniging, waaraan de militaire geregtshoven niet vreemd waren. In het resultaat kwamen beide geregtshoven echter tamelijk wel overeen: maar al te dikwijls getuigde het doodvonnis van de bereidvaardigheid der regters, om den Monarch ter wille te zijn, tegen wien gezondigd was. Reeds spoedig na zijne aankomst te San Giorgio gebeurde er iets, wat hem een harde slag en eene sombere profetie tevens was. Naast hem was de kolonel calvi opgesloten, die zich bij de verdediging van Venetië in 1849 had onderscheiden. Behalve de natuurlijke sympathie, welke hij voor dezen geestverwant gevoelde, was hij nog inniger aan hem gehecht geworden ten gevolge dier eigenaardige muursignalen en gesprekken, die het alleen aan gevangenen gegeven is in praktijk te brengen en te waardeeren. Als dieven in den nacht lieten de regters dezen lotgenoot uit zijne cel naar het schavot voeren, en met moeite kreeg orsini de treurige verklaring van zijne geheimzinnige verdwijning. - Het was reeds veel, dat hem enkele vrijheden veroorloofd werden, dat men hem vergunde te schrijven, en boeken bezorgde, die toch niet in den smaak zijner regters konden vallen, b.v. Rousseau en Shakespeare; maar het vooruitzigt van de galg was weinig geschikt, | |
[pagina 142]
| |
om hem deze verzachtingen in de behandeling der gevangenen te doen waardeeren, die het Oostenrijksche gouvernement stilzwijgend scheen toegestaan te hebben, zoo het ze al niet officiëel heeft voorgeschreven. Orsini echter was de man niet, om lang te zuchten en te peinzen; het resultaat van zijne overleggingen was al spoedig: ‘ik wil niet sterven gelijk calvi, ik moet ontvlugten, ik wil vrij zijn; ja, al moeten er jaren verloopen, alvorens ik alle beletselen verwijder, die tusschen mij en mijne vrijheid verrijzen.’ Het verhaal van de geduldige, voorzigtige en volhardende wijze, waarop hij langzamerhand dit plan begon uit te spinnen en af te werken, kan, dunkt mij, niet zonder belangstelling worden gelezen. De bezwaren, die hem in den weg stonden, waren meer dan afschrikkend. Het was hier niet alleen te doen, om de ijzeren tralies door te zagen; met bekwaamheid waren hier alle mogelijke maatregelen van voorzorg tegen elke ontsnapping genomen: de tralies werden van tijd tot tijd door de wachters onderzocht, de noodige schildwachten ontbraken dag noch nacht, 13 gewone bezoeken had hij in de 24 uren te verwachten, behalve de buitengewone, die hem geen oogenblik zonder vrees van verrassing lieten, en - hem was een der veiligste cellen van allen gegeven. Nogtans hij heeft ten stelregel: ‘dat men kan doen, wat men wil’, en niets houdt hem tegen. Hij gaat aan het werk, alsof hij zijn geheele leven nooit iets anders te doen had gehad; hij is hier op zijn terrein, en het is der moeite waard, om hem aan het werk te zien. Eerst moet hij de gelegenheden onderzoeken. De lakens van zijn bed gebruikt hij als touw, waaraan hij zijn theekopje bevestigt, om den afstand te peilen van zijn venster tot aan den grond daar beneden. Die afstand was aanzienlijk, en bovendien het kopje kwam nat weder boven; dus liep er eene gracht rondom de gevangenis! Verder was hij zoo verzwakt door het ongezonde kerkerleven, dat hij eerst zijne krachten moest trachten te herstellen. Daartoe legde hij zich met ijver toe op allerlei bewegingen eener eenvoudige kamergymnastiek en zorgde voor een glas goeden wijn. Natuurlijk bleef hij zich uiterst kalm en gedwee gedragen, maar wist ook nog beter middel, om zijne wachters voor zich in te nemen. Hij noodigde hen uit, om van tijd tot tijd eens met hem mede te | |
[pagina 143]
| |
drinken, en zulk een buitenkansje konden zij niet laten voorbijgaan: ‘menschen zijn toch altijd menschen, al zijn het ook Oostenrijkers.’ - Zij bleven dan nog wel eens een kwartiertje bij hem praten, en dat was geen verloren tijd. ‘Hoeveel schildwachten zijn er wel op dit punt?’ vroeg dan b.v. de gastheer losjes weg, en op een anderen tijd weder eens eene even onschuldige vraag. En zulk een vriendelijk man moest men toch wel te woord staan! Was er eens een enkele onder de wachters, wat minder spraakzaam van natuur, dan bragt hij het gesprek eens op dit of dat stuk van zijn lijfstoebehooren, wat hij na zijn dood, dien hij toch niet vermijden kon, hem vermaken zou. ‘Wat is dat toch een ferm man!’ - heette het al spoedig, - ‘nooit eenige klagt, nooit slecht gemutst of driftig.’ En zoo wist hij dan onder een vriendschappelijk glaasje aan ieder een fragment der noodige inlichtingen te ontlokken, totdat hij eindelijk al het mogelijke wist aangaande de ligging van het meer, wat van deze zijde Mantua omgeeft, de dienstregelen, enz. In de rapporten stemden allen overeen, dat ‘No. 3 zoo bedaard en mak was, dat hij niet weg zou loopen, al wou men zijne deuren open laten.’ - Was het uit wantrouwen of toevallig, dat hij tegen het eind van September in eene andere cel bij nog 7 andere staatsgevangenen werd gebragt? of was het misschien, om hem voor zijn goede gedrag te beloonen? Men liet het voorkomen als het laatste, hoewel hij zeer weinig opgewondenheid over deze liefheid toonde. Wel was het hem aangenaam, hier weder Italiaansche gezigten te zien, en met deze jeugdige lotgenooten te kunnen droomen en spreken over hun en Italië's lot; maar aan zijn hoofdplan werd hierdoor de bodem ingeslagen. Geduld maar, en geen moed verloren! Onder voorwendsel, dat hij zich met schriftelijken arbeid wilde bezighouden, wist hij het er langzamerhand heen te leiden, dat hem, na dit tusschenbedrijf van 4 maanden, weder eene afzonderlijke cel aangewezen werd, zonder dat dit zijn verlangen al te veel achterdocht opwekte. Toch had men de meest veilige kooi bewaard voor dezen slimmen vogel, wiens vrijheidsliefde men kende: een klein venster, met dubbel traliewerk voorzien, 7 voet boven den vloer en 104 voet boven den buitengrond, bovendien eene diepe gracht aan den voet van het fort, en daarachter een ringmuur van 20 voet hoog! | |
[pagina 144]
| |
Deze en nog vele andere bezwaren zouden een alledaagschen moed hebben ter neder geslagen; doch orsini wilde niet toegeven aan wanhopige gedachten. Hij scheen middelen ter zijner beschikking te hebben, waarnaar wij slechts gissen kunnen. Ondanks alle maatregelen van voorzorg wist hij zich verstandhouding met zijne vrienden naar buiten te verschaffen, zoodat zij met alle bijzonderheden aangaande hem bekend waren, en hem zelfs zes zaagjes wisten te bezorgen. Hoe, zal men vragen. ‘Dit’ - zegt hij - ‘mag Oostenrijk nooit weten, en zal het nimmer uitvinden, ondanks de verwonderlijke scherpzinnigheid zijner policie.’ Én deze voorzigtigheid kan ons van den man uit het zamenzweerdersgilde niet bevreemden. Volgens de getuigenis echter van den Franschman perrens zegt men er in Italië van, dat deze of gene wachter, die doof was voor de aanbiedingen van den gevangene zelven, niet heeft kunnen weêrstand bieden ‘aux doux accens d'une sirène, gagnée à peu de frais par les agens de M. mazzini.’ Hoe dan ook, orsini kreeg de onmisbare zagen in zijn bezit, en die eenmaal hebbende ging hij aan het werk. Maar het was geene gemakkelijke zaak, om de dikke ijzeren bouten door te zagen, terwijl hij daartoe boven op den rug van zijn stoel moest klimmen, waar hij zich onmogelijk lang in evenwigt kon houden. Hij begreep echter spoedig, dat hij eerst nog eenige voorbereidende maatregelen moest nemen, want twee groote gevaren bedreigden hem nog. Vooreerst kon hij, vooral wegens het eeuwigdurende luiden en spelen der Mantuaansche klokken, niet genoeg bij tijds hooren of er -iemand aankwam. Ten anderen kon men eens in het hoofd krijgen, om de tralies te onderzoeken, zooals de order toch luidde. Om zich tegen het eerste gevaar te wapenen, had hij het geduld, om geheele dagen met zijn oor tegen de deur te gaan staan; hierdoor moest zijn oor gewend worden, om het minste geluid van de corridors en gangen juist te kunnen onderscheiden. Daarna besteedde hij een even vervelenden tijd, om in dezelfde houding bij het venster te staan, ten einde ook daar dezelfde geluiden op te vangen en er aan te gewennen. Door deze schrandere voorzorgen maakte hij zijn gehoor zoo fijn, dat hij, ondanks al het geklingel der klokken, elken voetstap, ja zelfs iemands ademhaling in den gang kon hooren. Om zich verder te vergewissen, of men de tralies ook zou nazien, nam | |
[pagina 145]
| |
hij tot een niet minder schrandere, doch meer gewaagde kunstgreep zijne toevlugt. ‘Wel,’ - zoo liet hij zich bij gelegenheid schijnbaar in losse scherts ontvallen, - ‘waarom ziet gij mijn venster tegenwoordig niet meer na? vroeger werd dit toch altijd gedaan.’ ‘Wij kenden u toen nog zoo goed niet, Signor!’ ‘Dat is goed en wel, maar denk er om, dat mijn lot beslist is, en dat ik ulieden gaarne tusschen de vingers zou doorslippen.’ ‘O neen!’ - heette het dan bij zijne lieve wachters - ‘il signor orsini is een groot man, die niet bang is voor den dood, en bovendien zie die bouten eens.’ Dan werd er nog eens weêr gedronken en gelagchen, en dit bevestigde slechts het vertrouwen, wat men in hem had. Maar onze groote man bewees weldra, dat hij niet bloot uit liefhebberij zijn wijn en zijne vriendelijkheden aan hen verspild had. Het gansche verhaal, wat hij van zijne bevrijding geeft, is ontegenzeggelijk boeijend. Doch ik zou het in zijn geheel af moeten schrijven, om al de kansen en gevaren mede te deelen, die hij heeft moeten trotseren. Men weet niet waarover zich meer te verwonderen, over zijne behendigheid, volharding en listen, of over het bijzondere geluk, waarmede hij zoo vele kansen van ontdekt te worden, is ontkomen. Genoeg is het te zeggen, dat in den nacht van den 29sten Maart 1856, dadelijk na de ronde van de wachters, een viertal lakens aanéén gebonden uit het venster van No. 4 werd neêrgelaten. De doorgezaagde tralies, die voor het oog der opzigters steeds op hunne gewone plaats waren bevestigd gebleven, werden weggenomen, en de weg naar buiten stond den koortsig gejaagden gevangene open. Open, ja, maar wat tal van bezwaren nog, alvorens hij afgelegd was en orsini werkelijk in de vrijheid zich verheugen mogt. Voorzien van een pakje wisselkleederen en eenige Sina'sappelen (een noodig wapen tegen de dorst, die hij wist, dat bij eenige verwonding volgen zou), werkt hij zich met moeite door het dubbele traliewerk heen, en hangt eindelijk met de handen aan zijn geïmproviseerd touw, te gelijk zijne beenen er om heen slingerende op de wijze, die ieder jongen zich wel uit zijne jeugd herinneren kan. ‘Zoo was ik’ - om hem zelven te laten spreken - omtrent 84 voet afgeklommen, toen | |
[pagina 146]
| |
ik voelde, dat mijne krachten mij begaven (nog kort te voren had hij zich den voet verstuikt). In de hoop van eenigen steun te vinden, voelde ik met den eenen voet aan den muur en ontdekte gelukkig spoedig eene marmeren kroonlijst, diè rondom het fort liep; maar onder mijne inspanning, om daar met mijn voet steun op te krijgen, ontglipte het touw van tusschen mijne beenen, en ik kon het onmogelijk weder vatten. Ik keek naar beneden en meende, dat ik niet meer dan een voet of zes van den grond was, strekte en armen uit en liet mij maar vallen, zóó, dat ik op handen en voeten, maar eerst met de voeten, zou neêrkomen. Deze berekening was het werk van eene seconde, maar ik huiver als ik er nog aan terugdenk, hoeveel tijd er verliep, eer ik den grond bereikte. Ik was 20 voet naar beneden gevallen! Ik kwam teregt in de modder van de sloot en op stukken steen en kalk, door mijn eigen sloopwerk aan mijn venster hier nedergevallen. De schok was verschrikkelijk, en voor eenige oogenblikken verloor ik mijn bewustzijn. Toen ik weder bijkwam voelde ik eene vreeselijke pijn in de regterknie en voet, en vreesde bovendien, dat mijn arm gebroken was, zoo geweldig als mij die zeer deed. Doch weldra nam ik mijne toevlugt tot mijn Sina's-appel, en mijne brandende lippen daarmede bevochtigende, voelde ik mij herleven; langzamerhand verminderde de pijn in mijne armen, doch niet die in mijne knie en voet, bovendien was mijn ligchaam als bezaaid met wonden en builen. Nogtans slaagde ik er in, om mijne schoenen, broek en hemd tegen de medegenomen kleêren te verruilen, en mij een minder verdacht uiterlijk te geven. Mijne teleurgestelde regters zullen die kleederen wel onder mijn venster gevonden hebben, te gelijk met de appelschil. Nog eens zag ik naar mijne cel op, en dacht: ‘een tweede keer waagde ik de halsbrekende onderneming niet!’ Om alle nieuwe angsten en onoverkomelijke bezwaren te begrijpen, waarmede hij nu nog te worstelen had, zou men naauwkeurig met de plaatselijke gesteldheid bekend moeten zijn. Maar zij waren zoo, dat zelfs nu zijn moed er onder bezweek, en hij een oogenblik tot volslagen onverschilligheid verzonk. Eindelijk bleef hem niets anders over, dan op de brug te klauteren, die van de stad over de gracht van het fort en het meer naar buiten voerde, die echter met eene goed bewaakte poort was voorzien, welke eerst om 5 uur geopend werd. Te vergeefs | |
[pagina 147]
| |
echter waren zijne pogingen, om op die brug te komen (want hij was nog altijd in de drooge gracht), en hij moest de gevaarlijke kans wagen of eenig vroegstondige voorbijganger hem hierin helpen wou, zonder hem te verraden. Hij riep, dat hij den vorigen nacht dronken geweest en hier in gevallen was, maar het duurde lang eer hij eenigen aantrof, die hem hielpen, en zoo stond hij dan eindelijk op de brug. Het was kwartier voor zessen, en om zes ure zou het gewone morgenbezoek in zijne cel plaats vinden! In 't kort, hij ontkwam, en wel grootendeels door de moedige hulp zijner Mantuaansche landgenooten. Hoewel hij wegens ziekte en wonden een geruimen tijd te Mantua moest verborgen gehouden worden, was er niemand laag of onvoorzigtig genoeg, om hem te verraden. Te vergeefs werden beloften en bedreigingen en de naauwkeurigste onderzoekingen gedaan; Oostenrijk werd zijn slagtoffer niet weder magtig. De opgewondenheid was groot in de stad, zelfs onder de minst revolutiegezinden; het was alsof de ontkoming van een eenvoudig gevangene eene belangrijke gebeurtenis was. - Weldra kwam hij, geholpen door deze algemeene medepligtigheid, in Zwitserland, en van daar in Engeland. ‘Hier’ - zoo roept hij uit - ‘kon ik voor het eerst in mijn leven, rustig nederzitten zonder ieder oogenblik te vreezen, dat een half dozijn policiedienaars mij zou komen overvallen. Vochtig en koud is die Engelsche lucht; zie ik opwaarts, dan wordt mij het oog verduisterd door regen, mist of sneeuw, maar ik schep adem, ben onafhankelijk en vrij, en wanneer ik mij de angsten te binnen breng, waarmede ik als gevangene, als slaaf had te worstelen, dan zwelt mij de borst van dankbaarheid voor die vergunning, om in dit vrije Engeland te blijven, tot zoolang dat, door het volhardend streven van sommigen en de meer stoute, plotselinge daden van anderen (wat sombere verklaring is aan deze woorden gegeven den 14den Januarij!), ik met mijne broeders en medeballingen mag terugkeeren, om ook onder ons volk den zegen te verspreiden van de vrije instellingen, waarvan wij hier het genot leeren waardeeren.’
Zietdaar zijne geschiedenis; denken wij nu nog een oogenblik na over den man zelven. Als ik dit kleine boekje nog eens doorblader en den schrijver in de oogen tracht te zien, | |
[pagina 148]
| |
neen! dan kan ik mij zelven niet opdringen, dat wij hier een gewonen, lagen schurk, een boosdoener van den beginne voor ons hebben. Reeds zijn onbegrijpelijke moed, hoe na ook aan halsstarrigheid grenzende, verbiedt ons hem gelijk te stellen met den oproerkraaijer, die te midden der zijnen baldadig, maar tegenover het gevaar lafhartig is. Niet gelijk mazzini blijft hij zelf achter de schermen, maar trekt ten strijde, onderneemt alléén den veldtogt tegen den overmagtigen verdrukker, en waagt zich te midden der legioenen policieëngelen tot in het hart van Oostenrijk. Den dood, den smadelijken dood op het schavot, ziet hij onverschrokken onder de oogen, en zóó krachtig is zijne overtuiging op de deugd zijner zaak, dat hij niet kan besluiten tot de laagheid om door het verzoek om gratie aan den Keizer zijn leven te koopen. En toch, vrouw en kinderen zou hij achterlaten, zonder steun, ter prooi aan ellende en politieke wraak; vrouw en kinderen, wier jammerlijk lot hem menig traan tusschen de kerkermuren plengen doet! - Misschien echter is al die moed slechts ijdele grootspraak? Neen, onmogelijk! zóó is de toon niet van den zwetser, en hoe weinig hij op onnatuurlijken moed aanspraak maakt, zien wij uit de rondborstigheid, waarmede hij de angsten des doods beschrijft, die hem op het eerste hooren van zijn vonnis dreigden te overweldigen. Nog meer echter dan deze moed, die toch veel gespannens en halsstarrigs heeft, worden wij aangetrokken door de zachte gewaarwordingen, die hij ook te natuurlijk uit, dan dat zij geveinsd kunnen wezen. Hij is geen ruwaard, op wiens verstompte zenuwen de gedachte des doods geen invloed heeft: tranen van verdriet en nachten van smarte kost hem de gedachte aan het schavot zijns lotgenoots calvi, en zijne liefde voor dezen medestander in het leed, heeft iets aandoenlijks. Ook is het niet alleen razen en schelden op Oostenrijk, wat hij ons hooren laat; er is wel veel bitterheid en ironie in zijne woorden en zijnen toon, maar overigens nog eene betrekkelijk groote gematigdheid. En waar hij eene meer zachtere behandeling of eene kleine weldaad ondervindt, blijft hij niet koud, maar spreekt zijne dankbaarheid in warme bewoordingen uit. Alleen valschheid is hem een gruwel, en als de regter, die hem gevonnisd heeft, hem met den hoed in de hand en vriendelijke woorden ter deure uitleidt, kan hij zijne | |
[pagina 149]
| |
verontwaardiging over de honigzoete tong des Duitschers, bij zulk een binnenste, niet verbergen: ‘Uiterst lief is Oostenrijk in 't spreken, maar toch kwelt het zijne gevangenen door al wat het maar bedenken kan, en eindigt met hen op te hangen!’ Natuurlijk en waar weet hij zijne zachtere en weemoedige gewaarwordingen ons mede te deelen. Zoo b.v., na de angsten geschetst te hebben, waarmede het vooruitzigt des doods hem folterde, gaat hij voort: ‘Mijne gedachten wendden zich naar mijne vrienden. Denken zij aan mij? was eene vraag, die gedurig bij mij opkwam. Dat sommigen dit deden wist ik, maar niet allen. Ik dacht dikwijls aan mijn oom, die voor mij de plaats van vader vervuld had; hoe ik hem geplaagd had door mijn altijd rusteloozen aard; arme grijsaard, hoe verlangde ik thans hem te omhelzen! Maar de toekomst van mijne kinderen woog mij het meest zwaar op het hart. Voor hen alleen zoude ik wenschen te blijven leven; voor mij zelven had ik te weinig het geluk gekend, dan dat ik daar vurig naar kon verlangen.’ - Zelfs heeft alles, wat de Catholiek van den Paus, in de gedaante van gregorius XVI, had gezien, al wat de politicus weet van het rampzalige van 's Pausen verblijf in Italië voor Italië's geluk, hem den steun der godsdienst niet kunnen ontnemen. Voor een oogenblik brengt de wanhoop hem wel bijna tot twijfel aan de regtvaardigheid des Hemels, maar spoedig herwint hij zijne kalmte weder en berouwt hem zijne wankelmoedigheid. ‘Ja, daar is voorzeker een God: deze hemelen zijn niet der menschen arbeid, of het werk van toeval. Regtvaardigheid zit voor over deze wereld; vroeg of laat zal de zonde gestraft worden. Ik wil dit gelooven en vertrouwen en daarbij gelaten zijn. Wanneer ik het schavot beklim, zal ik uitroepen: “Viva l'Italia!” en zullen mijne laatste gedachten zijn voor mijn vaderland en mijne kinderen, ik wil mijnen geest bevelen in Gods handen.’ ‘Viva l'Italia’, ja, dat is de grondtoon van dit geheele boek, de grondtoon van dezen geheelen mensch. Vaderlandsliefde straalt ons op elke bladzijde tegen, en daardoor zijn alle zijne daden hem ingegeven. Die doet hem tusschen de muren van zijne enge cel den vrijheidsdroom droomen, ‘dat hij weder staat op het slagveld, en de stemmen hoort van het kanon en het krijgsgeschreeuw.’ Hij ziet de Oostenrijkers vlugten en hoort reeds in den geest de vreugdekreten der Italiaansche | |
[pagina 150]
| |
steden, die zich vrij verklaren van het juk des vreemdelings. Zulke gedachten doen hem bijna zijnen waren toestand vergeten, totdat Mantua's klokkenspel hem weder tot de werkelijkheid terugbrengt, en hij, helaas! steenen muren rondom en ijzeren tralies voor zich ziet. Misschien denkt de lezer, dat ik op weg ben, om van den duivel een engel te maken. Doch neen, wij weten maar al te goed, wien wij hier voor ons hebben. Is het dan alles veinzerij, wat hij tot ons spreekt? Ook dit oordeel zou ik niet gaarne over hem uitspreken: het is veeleer zelfbedrog, maar een zeer goed te verklaren zelfbedrog. Ook deze mensch bestaat uit twee helften, eene goede en eene kwade, en wanneer hij alleen het goede wat in hem is, ons zien laat, vermeent hij de waarheid te spreken. Ontegenzeggelijk is vaderlandsliefde de grond van zijn leven en bestaan. Dit gevoel zal hem wel in de jaren zijner jeugd het eerst tot handelen hebben voortgezweept; maar langzamerhand is die edele hartstogt door den rampzaligen loop en jammerlijken druk der omstandigheden vervalscht en vergiftigd, en hij meent nog dáárdoor alleen te worden geleid, terwijl eigenlijk vooral een algemeene wrevel en haat, groot genoeg om al wat orde en aardsche magten heet, te omvatten, hem bezielt, hem fanatisch en onzinnig maakt. Hij meent nog gezond te zijn, doch is in waarheid krank, krank aan eene gevaarlijke soort van dweepzucht! En zie hier nu juist de keerzijde van dat karakter. Dat fanatisme van haat heeft hem eenmaal aangegrepen en hecht zich aan zijne ziel vast, als eene woekerplant, die al het goede eindelijk ten eenenmale verstikt en doodt. Voortaan is hij ongeneeslijk; geene leidingen des Almagtigen vermogen hem meer tot staan te brengen op de helling, waarlangs hij steeds dieper en dieper zinkt. De dankbaarheid voor zijne wonderlijke redding, de trouwe hulp van zijne landgenooten ontvangen, het stemt hem niet tot zachtere gewaarwordingen. Engelands koude lucht brengt zijn zuidelijk gestel niet tot bedaren, en die vrije instellingen, welke hij hier bewonderen mag, de politieke bezadigdheid, die hij hier ziet, leeren hem niet hoe alleen de vrijheid voor een volk te verwerven is, maar scherpen slechts zijn nijd en zijn wrevel. Te Londen is het alleen mazzini, wiens omgang hij zoekt; hij gebruikt | |
[pagina 151]
| |
de vrijheid om te zeggen en te doen wat hij wil, alleen om nieuwe wapenen te vergaderen tegen wie hij zijne vijanden heet. Men zegt, dat hij in Engeland door allerlei politieke voorlezingen en meetings een 100 duizend francs heeft bijeenvergaârd. Hij wil ook deze niet voor zich zelven, maar voor Italië besteden, - doch op zulke wijze als hij en zijne mededemocraten meenen, dat zij het best zullen aangebragt zijn. Weder verlaat hij Londen tot eene gevaarlijke zending, maar thans om zijn meest geweldigen, meest gruwelijken slag te slaan, om den Keizer der Franschen van het leven te berooven, en, dat hij daarbij tevens een onberekenbaar tal van onschuldige slagtoffers zal treffen, - wat gaat het hem aan, den rampzalig verdwaasde! Nog ééne vraag. Waarom opent de vijand van Oostenrijk zijnen nieuwen veldtogt met den moord van den Keizer der Franschen? Het zou bezwaarlijk zijn, om reeds nu in bijzonderheden het geheele plan der Italiaansche democraten te raden, maar het is ook niet moeijelijk om het in de hoofdtrekken te begrijpen. Over het algemeen heeft het lot van Italië sedert eeuwen veel afgehangen van den loop der zaken in het buitenland. Hier is het punt, waarop de man van veroveringen in de eerste plaats doelt; wat de partij van orde in Europa naauwkeurig in het oog houdt; waar de geest van reactie voor alles zijn systeem van bedwang moet laten gelden. Nog onlangs had 1848 hen geleerd, wat het buitenland is voor der Italianen droomen. Moest ferdinand II verder gaan in hervormingen dan hij wil, Rusland, Oostenrijk en Spanje staan achter hem, om gewigt bij te zetten aan zijn ‘tot hiertoe! thans is het mijne beurt!’ Werd de Paus te zeer in het naauw gebragt door de woestheid der partijen, Oostenrijk en Frankrijk ijlen om strijd, dat zij aan Rome hunne ijzeren banden zullen aanleggen. Zou karel albert aan het hoofd kunnen komen van Noordelijk Italië, Frankrijk ziet niet gaarne de magt zijns nabuurs aan de Alpen vergroot, en laat dan liever Oostenrijk zijn eeuwigdurenden policie-oorlog voortzetten tegen de Lombardo-Venetianen. Bovendien, tusschen het volk van Frankrijk en dat van Italië bestaat eene groote verwantschap naar den geest: zooals Frankrijk zingt, haast zich Italië te schreeuwen. Zoo begon met de groote Revolutie een nieuw tijdperk ook aan gene zijde der | |
[pagina 152]
| |
Alpen, en de schokken van 1830 en 48 deden ook hier vorsten vallen, alle magten en alle orde wankelen. Daarom heeft men misschien nòg eens getracht Frankrijk en te gelijk welligt geheel Europa in den maalstroom van wanorde en revolutie te storten. Dan zou het ook weder in Italië een chaos zijn van alle driften en alle belangen; men zou nog eenmaal het spel van 1848 kunnen wagen, doch in elk geval men kon weder de strijdleus laten hooren Scacciar lo Straniero! ‘Weg met den vreemdeling, den Oostenrijker!’ en wie weet, men zou misschien grijpen het droombeeld, - wat niet ligt, maar zeker nooit door zulke middelen een ligchaam zal krijgen - de Ausonische republiek! Gelukkig het volk, wat geen ballingen heeft, die zóó voor zijne bevrijding zorgen! Gelukkig de monarchen, wier leven niet door deze Scaevola's eener hersenschimmige republiek wordt bedreigd! Doch gelukkig ook de regter, die niet zulke misdadig verdoolden - maar door regtmatige droefheid onzinnig geworden - behoeft te oordeelen.
|
|