| |
| |
| |
Mengelwerk.
Iets over de poëzij in de negentiende eeuw.
(Een vliegend blaadje.)
Men heeft in onzen tijd dikwijls geklaagd over gebrek aan dichterlijken smaak en dichterlijk gevoel; ja, onze eeuw uitdrukkelijk den aanleg en de vatbaarheid voor poëzij ontzegd. De algemeenheid der klagt scheen hare gegrondheid boven allen twijfel te verheffen; en weldra viel het den dichters - den verzenmakers bovenal - zwaar, de verzoeking te wederstaan, eene eeuw te beschuldigen, die onvermogend of onwillig bleek hen naar waarde te schatten. Was niet het aanheffen dier klagt, het uitspreken dier beschuldiging, het hoogste bewijs - het eenige misschien - van eigen dichterlijke roeping en gave? Lag er niet iets streelends in voor de menschelijke ijdelheid, van het standpunt eener hoogere ontwikkeling neder te zien op de lage, verbasterde wereld; en de onverschilligheid, waarmede men werd aangehoord, te wijten aan onvatbaarheid van begrip en stompheid van gevoel? Maar niet de dichters-alleen hebben die klagt aangeheven, niet zij-alleen hebben die beschuldiging uitgesproken: ware het zoo, men zou hun, als regters in eigen zaak, bijna de bevoegdheid daartoe ontzeggen. Ook door anderen is een dergelijk oordeel geveld, ofschoon dan ook in hun mond de klagt een juichtoon, de beschuldiging eene stoffe van roem werd. ‘La poésie s'en va!’ klonk het als een kreet der overwinning; en men achtte zich boven vroeger tijd bevoorregt, omdat thans de waarheid was gekomen in de plaats der verdichting, de positive wetenschap in de plaats der fantazie. De tijden der zoete droomerijen, der sprookjes van de kinderkamer, waren voorbij: ontwaakt tot bewustzijn van hare jeugdige krachten en van de eischen des praktischen levens, was de menschheid tot
| |
| |
handelen geroepen; en voor den dichter, die niet te handelen, die slechts te zingen wist, was in de nieuwe maatschappij geene plaats meer.
‘La poésie s'en va!’ Misschien is in de jongste tijden dat woord niet meer dus openlijk en op den toon der vreugde herhaald geworden. - Of men heeft ingezien dat men dwaalde, of wel dat, indien de uitspraak waarheid behelsde, hier luttel juichensstof aanwezig was? - Misschien is er een bewustzijn ontwaakt, dat de poëzij niet iets zoo geheel doel- en nutteloos is, iets dat ook in onze tegenwoordige maatschappij regt van bestaan heeft, ja, noode kan gemist worden. Evenwel de klagt over verval der poëzij duurt voort, de beschuldiging van onverschilligheid, van ongevoeligheid voor, van geringschatting en minachting, van de poëzij, wordt nog immer herhaald. Is die klagt gegrond, is die beschuldiging billijk; en zoo ja, waar ligt de oorzaak van dit verschijnsel? De vraag is gewigtig en veelomvattend: haar te beantwoorden, kan niet het doel zijn dezer weinige bladzijden. Ik wensch slechts eenige vlugtige opmerkingen, eenige losse gedachten, mede te deelen, of ze tot ernstiger onderzoek, tot meer omvattende beschouwing, aanleiding mogten geven. Mij is èn onze tijd èn de poëzij lief, en gelukkig zou ik mij achten, iets te kunnen bijdragen tot eene verzoening, eene vereeniging, in beider belang zoo wenschelijk, door beider opregte beminnaars zoo vurig begeerd.
En zou die verzoening onmogelijk zijn, zou er werkelijk onverzoenbare strijd, onoplosbare tegenspraak bestaan tusschen de rigting en roeping onzes tijds, en de poëzij? Maar wat is dan de poëzij? Is zij niet - als elke kunst - een streven ter verzinnelijking van het schoone, ter uitdrukking van het ideale in stoffelijke vormen? Ik weet wel, deze algemeene en zoo onbepaalde definitie zal hun niet voldoen, die vóór alles en van alles naauwkeurige, mathematisch-juiste omschrijvingen vorderen: eene andere te geven is mij evenwel onmogelijk. Het is niet wel doenlijk, het ideale anders dan langs negatieven weg te omschrijven: het bewustzijn van het ideale leeft in ons, meer of minder helder en zuiver, doch het onder woorden brengen, kunnen wij niet. Ook van het schoone is het onmogelijk eene definitie te geven, tenzij men zich vergenoege met de zeer oude, zeer treffende
| |
| |
en diepzinnige bepaling: het schoone is de zigtbare verschijning van het ware, en men nog blijve gelooven aan de edele en liefelijke trilogie van het schoone, goede en ware. Maar slechts tot zulken als daaraan gelooven, wensch ik te spreken, tot hen, die de innige éénheid van wat waar, schoon en goed is, begrijpen, die het onbevallig-goede niet goed, het onzedelijk-schoone niet schoon, noemen. - Maar is dan de poëzij als kunst - ja, als de hoogste en voortreffelijkste der kunsten - niet iets algemeen-menschelijks, iets in aard en wezen van tijd en plaats onafhankelijks; is het begrip van, het gevoel voor, het schoone, en het daarmede verbondene, daaruit voortvloeijende streven, om dat begrip een vorm, dat gevoel eene uitdrukking te geven, niet van alle eeuwen en alle volken? Immers heeft de poëzij altijd en overal, waar de mensch ontwaakte tot bewustzijn van zich-zelven, hare tolken gehad, immers zijn hare liederen aangeheven geworden in alle talen, indien al niet de taal-zelve haar eerste lied was? Daarom, zoo lang de mensch, mensch blijft, zoo lang het bewustzijn van, de zucht naar het ideale in het diepst zijner ziele leeft; zoo lang hij uit den strijd en de schijnbare verwarring der wereld het oog zal opheffen naar eene hoogere éénheid en harmonie, zonder welke die wereld hem een gruwzaam spel, een vreeselijke chaos is, maar met welke zij hem wordt een tooneel der verhevenste wonderen, eene openbaring der teederste liefde en der hoogste wijsheid; - zoo lang zal de poëzij leven, leven, onbewust en sluimerend, in de borst van duizenden, zal zij spreken, luide en schoon, door den mond dier weinigen, die als tot tolken en priesters der menschheid door God zijn gewijd. De poëzij, de kunst in het algemeen, is inderdaad en zeer wezenlijk verwant aan de godsdienst: niet omdat zij zich, als deze, de zedelijke vernieuwing des menschen moet ten doel stellen, maar omdat de voorstelling der waarachtige
schoonheid tevens die der zuivere waarheid en der volkomen heiligheid is; omdat zij door de aesthetische ontwikkeling van den mensch ook zeer krachtig bijdraagt tot zijne zedelijke, harmonische vorming. Ja meer, is niet elke godsdienst, als symbolisering der idee van het oneindige, na aan de kunst verwant en van deze onafscheidelijk, alzoo dat de meer of minder zuivere uitdrukking dier idee in de godsdienst, zich ook steeds afspiegelt in de meer of minder aesthetisch-volmaakte
| |
| |
vormen der kunst? Zoo lang dus in de menschelijke ziel, nevens den zin voor het ware en goede, ook die voor het schoone zal leven, zoo lang zal nevens godsdienst, wetenschap en regt, ook de kunst, de poëzij, onsterfelijk zijn.
Maar het zegt weinig, dat de gave der poëzij leeft in den boezem van velen of van enkelen, zoo lang de sluimerende gave niet wordt opgewekt, niet als scheppende kracht, als kunst, in het leven treedt. En hoe zal zij dit, indien haar in de omringende wereld, de voorwerpen ontbreken, de stof, waaraan zij de vormen moet ontleenen voor de beligchaming der onstoffelijke gedachte, des eeuwigen ideaals? Doch hoe zouden die haar ooit kunnen ontbreken? Immers haar hoogst, haar eenigst voorwerp bijna, is de mensch, de mensch, altijd dezelfde, met zijne driften en neigingen, zijne vreugde en zijne smarten, zijn lijden en strijden, zijn hopen en droomen, in al de perioden en phasen zijner ontwikkeling. Immers ligt voor haar, ter ontleening der rijkste vormen, ter meest veelzijdige bearbeiding, het groote boek der Gods-openbaring opengeslagen, in de wereld des stofs en in de wereld des geestes, in de natuur en in het leven.
De natuur en het leven. Doch wat is de natuur voor den dichter: moet hij zich in hare beschouwing, in hare bewondering verliezen, moet hij zich in haar heiligdom als opsluiten, en hare nooit volprezen schoonheid verheerlijken in zijn lied? Moet hij de bloemen des velds, de ruischende wouden, de schuimende beek, die van de rotsen schiet, of tusschen lagchende oevers dartelt; de eeuwige bergen met hun kroon van smetteloos sneeuw, door de morgen- en avondzon gekleurd; den razenden storm, die de zeeën schudt in haar kom en doet steigeren tegen de sidderende kust; den schorren donder, die in de afgronden gromt en de echo's der bergen wekt; - moet hij, in een woord, de zinnelijk-waarneembare natuur bij uitsluiting, of ook bij voorkeur, kiezen tot voorwerp zijner poëzij? Neen, de natuur blijft altijd buiten ons, ons altijd vreemd, zij staat in geen regtstreeksch, geen onmiddellijk verband met ons denken en gevoelen. Wij leven te midden van haar, wij maken zelven een deel van haar uit; zij is voor ons de bron van oneindig veel liefelijks en schoons, van rijk en zuiver genot; het voorwerp van onze ernstige, onophoudelijke beschouwing en bestudering, een onafzienbaar veld ter bearbeiding, een grenzenloos gebied ter verovering; - | |
| |
maar zij heeft niet met ons het leven gemeen, het leven des geestes; geen hart klopt ons tegen in haar boezem; hare ijzeren noodzakelijkheid, hare onbuigbare wet schrikken ons af, meer dan zij ons aantrekken. Dit is zóó waar, dat de eerste indruk, dien de natuur op den wetenschappelijk-onontwikkelden mensch maakt, niet die is van eene liefdevolle, zorgende moeder, maar van eene vreeselijke, geheimzinnige, schier vijandige magt, onder wier looden schepter de zwakke mensch, de hulpelooze individu, verpletterd wordt. Daarom kan de natuur nooit eene andere, dan ondergeschikte rol in de poëzij vervullen; daarom krijgt zij voor den dichter eerst dán beteekenis, wanneer hij in haar niet maar de
oneindige verscheidenheid der vormen, de som der vlugtige, onzamenhangende verschijnselen ziet, maar de openbaring der eeuwige gedachte, de verzinnelijking der hooge ideeën: orde, zamenhang, éénheid. Slechts dit vorderen wij: die openbaring der natuur zij geene fantastische, geene willekeurig-uitgevondene; en opdat zij dat niet worde, vorderen wij van den dichter, dat hij de natuur zal bestuderen met ernst en liefde, dat hij zal leeren haar te verstaan en, zooveel ons gegeven is, te begrijpen. Niet dat hij afdale tot al de bijzonderheden der verschillende natuurwetenschappen; - maar hij moet, aan de hand der wetenschap geleid, het geheel in verband en zamenhang leeren overzien, hij moet de wijsbegeerte der natuur, in den waren zin des woords, kennen, opdat niet de kranke verbeelding of het overprikkeld gevoel het beeld der natuur in zijne ziel benevele of misvorme. Hij moet toch gedurig aan die natuur zijne beelden en vormen ontleenen: hoe zal hij het kunnen, met waarheid en juisten takt, indien hij nooit geleerd heeft de vormen en verschijnselen der natuur-zelve gade te slaan, te onderzoeken, te begrijpen? Hij moet in de natuur de openbaring der gedachte zien: maar welke gedachte zal uit de stof tot hem spreken, indien die stof, in hare wetten en verschijnselen, hem geheel onbekend is, en hij alzoo ter opsporing der verborgen gedachte slechts zijne fantazie ten gids kan nemen? Wij hebben genoeg, en te over, van dat ongelukkig fantazeren over de natuur, waarbij de ledige pracht van den vorm slechts noode de armoede der gedachte verbergt; - genoeg ook, van die flaauwe, ziekelijke, door-en-door valsche natuurbeschouwing, waarbij telkens sprake is van de onschuld der bloemen,
| |
| |
de kuischheid der maan, de melancholieke zuchten van den avondwind, en dergelijke dwaasheden meer; of waarbij - erger nog! - de vrijheid en onbedorvenheid der natuur worden gesteld tegenover de gebondenheid en slechtheid der menschen! Evenzoo moest de dichter onzer dagen zich wachten voor de niet minder groote dwaasheid eener zekere piëtistische natuurbeschouwing, waarbij zij dienstbaar wordt gemaakt aan de verzinnelijking van sommige geijkte dogmen eener kerk, en gedwongen om b.v. de leer der erfzonde, der verlossing, enz., te prediken. Om de poëzij van al dien wansmaak, dien bijgeloovigen onzin te verlossen, is werkelijk geen ander middel dan de beoefening der wetenschap, die de waarheid leert zien en verstaan; en een genoegzaam ontwikkeld aesthetisch gevoel, dat ons alleen in de voorstelling van het ware, het schoone erkennen doet. - Blijft ons dan niets, dan de naakte, koude werkelijkheid, de entgötterte Natur? Neen, ons blijft de rijke, de prachtige, de eeuwig-ware natuur, de onuitputbre bron van zoo oneindig veel schoons en goeds en liefelijks, de heerlijke openbaring der Gods-gedachte die in haar leeft en uit haar spreekt, voor wie ooren heeft om te hooren en een hart om op te merken. Ons blijft de waarachtige dichter, die dat woord der Godsopenbaring in zich opneemt en verstaat, die weet dat hij de vormen der natuur niet bloot moet kopiëren, maar dat hij, door de bezieling zijner gedachte, haar nascheppen moet; de dichter, die weet dat zij voor hem symbool moet zijn, naar het schoone, diepzinnige woord des grooten dichters - groot ook als natuurdichter -
En zou onze tijd zulke natuurpoëzij vijandig, voor haar ongevoelig zijn? Mij dunkt, eene schoone roeping ware den dichter weggelegd, zoo hij in dien geest voor ons het boek der natuur wilde openslaan. Juist in onzen tijd, nu de natuurwetenschappen met zulke reuzenschreden zijn voortgegaan op de bane der ontwikkeling, nu zij op zoo vele en zoo schitterende veroveringen mogen roemen en zich aanspraak hebben verworven op den dank der geheele menschheid; - maar nu ook de eenzijdigheid van het materialisme dreigt,
| |
| |
nu voor velen elke kennis en iedere wetenschap, behalve die der stoffelijke wereld, ijdele inbeelding, voor 't minst nuttelooze hersenkwelling schijnt; nu in die natuur-zelve alles zich schijnt op te lossen in chemische en physische krachten, in atomen en stofwisselingen, en alleen wat zigt- en tast-, weeg- en meetbaar is, regt van bestaan schijnt te hebben; - juist nu wacht den dichter der natuur eene grootsche taak. Hij beuzele niet over allerlei sprookjes van het schemerdonker, hij mijmere niet in het spookachtig-bleeke maanlicht, waar de voorwerpen in vervloeijen en de omtrekken beven en schemeren in den blaauw-grijzen nevel; - maar trede, wèl uitgerust en toebereid, in den helderen dag, in den vollen glans der zonne, en sla vrij en open zijn vorschend oog in het ronde. Hij zoeke in de natuur geen afdruk zijner eigene wisselende zielsgesteldheid of eene verzinnelijking van zijne geliefkoosde denkbeelden; - maar, doorgedrongen in den tempel der wetenschap, leide de kennis der stoffelijke wereld en harer verschijnselen, hem op tot het verstaan en begrijpen der onstoffelijke gedachte, die deze verschijnselen bepaalt, regelt, bezielt, en die zich slechts aan den geest en het hart des menschen ontdekt. Priester van den geest in den grooten tempel der natuur, beziele zijn woord de sluimerende, zwijgende schoone op haar prachtig rustbed; zij hij de tolk des eeuwigen Gods, die zich openbaart ook in de stof; stijge zijn lied, zijn vurig lof- en danklied, als uit aller schepselen naam, omhoog tot dien Vader der geesten van alle vleesch, in wien en door wien alles leeft wat daar is. Waarlijk dichter, brenge hij ons der natuur nader, make hij ons haar dierbaarder, dan eenig onderzoeker kan of vermag te doen, door ons in haar te doen zien een beeld van ons eigen geestes- en gemoedsleven; leere hij ons hare taal, haar verheven, goddelijk-schoon raadselschrift verstaan; ontsluijere hij ons den ‘geest in de natuur’ - hij alleen kan en mag het,
geen natuuronderzoeker - opdat zij niet voor ons ontaarde in wat zij voor velen dreigt te worden: een zamenstel van onbezielde, onbewuste krachten, van vlugtige verschijnselen, een eindelooze kringloop van worden en vergaan.
De natuur en het leven. Ja, vooral, bovenal het leven: dat is de rijke, de onuitputtelijke, de immer frissche bron der hoogste, der schoonste, der waarachtige poëzij; en vor- | |
| |
deren wij van den dichter, dat hij de natuur zal bestuderen, nog veel meer en veel nadrukkelijker vorderen wij van hem, dat hij het leven zal bestuderen niet slechts, maar zal leven. Zoo iemand, dan moet de dichter uitgaan in de menschenwereld, om die in al haar werken en streven, in al haar vormen en uitingen te leeren kennen, om te leeren begrijpen, wat er in en om hem leeft en zich beweegt. Ik zeide het reeds, de mensch is het hoogste, ja, ik durf beweren eigenlijk het eenige, voorwerp der poëzij: de natuur is alleen in zoo verre belangrijk, als zij met het denken en gevoelen des menschen wordt in verband gebragt; op zich-zelve is en blijft zij ons vreemd: decoratie van het groote wereldtooneel, waar slechts één speler - de mensch - optreedt. Alleen het menschelijke treft ons, trekt ons aan, alleen het menschelijke verstaan wij, en ook dat alleen, voor zoo ver het in ons eigen binnenste waarheid geworden is. Wat wij nooit gevoeld, nooit in ons harte ervaren hebben, blijft ons eeuwig onverstaanbaar: ook in dezen zin is er eene phanerosis en eene apocalypsis, eene openbaring en eene ontsluijering; en waar de laatste niet plaats grijpt in eigen geest en hart, blijft de eerste voor ons dood. En opdat dit geschiede, opdat de phanerosis, de objektieve openbaring, ons apokalypsis, subjektieve ontsluijering, worde, zijn twee zaken noodig: zelfkennis en kennis van het leven rondom ons. Daarom dale de dichter af in de diepten, de nooit gepeilde diepten van eigen ziel en hart, leere hij verstaan wat hem dáár geopenbaard wordt, leere hij vóór alles den mensch in zich-zelven kennen, zich rekenschap geven van eigen denken en gevoelen, van eigen willen en streven, van eigen krachten en roeping, zich ontwikkelen tot
zelfbewustheid. Evenwel, dit is niet genoeg, ja, dit kan zelfs niet geschieden tenzij hij tevens open oog en oor, open zin en hart hebbe voor het oneindig-geschakeerde, voor het onuitputtelijk-rijke menschenleven rondom hem, voor het woelen en worstelen en werken, voor het lijden en strijden, der nimmer rustende, der steeds bewogen, steeds op- en voorwaarts strevende maatschappij. Hij moet ze leeren verstaan, die duizende stemmen en geluiden, die voor het oor des oningewijden versmelten tot één eentoonig ruischen in de lucht; hij moet ze leeren begrijpen, die teekenen der tijden, wier bestaan de onnadenkende zelfs niet vermoedt; hij moet het weten te ontcijferen, dat geheimzinnig
| |
| |
raadselschrift aan den wand, dat den weelderigen wellusteling doet opspringen van zijn rustbed en sidderen en verbleeken, dat den waanwijze verstomt en den schrik slaat in het harte der menigte. Alleen door deel te nemen aan het denken en gevoelen, aan het leven en streven zijns tijds, kan de dichter - hierin elken mensch gelijk - tot volle bewustheid van zichzelven komen; alleen daardoor kan hij het menschelijk leven in de oneindige verscheidenheid zijner vormen en uitingen leeren verstaan; alleen daardoor kan hij hopen immer voor zijn tijd nuttig te zullen zijn. Afzondering, afsluiting leidt op elk gebied onvermijdelijk zeker tot eenzijdigheid, tot dorheid, stilstand, tot een ziekelijk overdreven subjektivisme. Een ziekelijk overdreven subjektivisme: want er is ook een gezond, betamelijk subjektivisme. Wij vorderen niet van den dichter, dat hij, bij die deelneming aan het groote menschenleven rondom hem, zijne individualiteit zal inboeten, en niets meer zal worden dan eene echo der stemmen, die om hem ruischen, een afdruk der maatschappij, waarin hij zich beweegt. Neen, integendeel: geen waarachtig dichter is denkbaar, zonder eene krachtig ontwikkelde, veelzijdig, harmonisch gevormde, individualiteit. Maar die krachtige, die harmonische, die veelzijdige ontwikkeling is alleen mogelijk door gedurige, veelzijdige aanraking met zijne medemenschen, van wie hij overneemt, aan wie hij mededeelt. Op het gebied des geestes mag tolboom noch grenspaal staan, en moet onbeperkte ruil- en handelsvrijheid heerschen. Afzondering, opsluiting leidt immer tot eenzijdigheid, die onverzoenlijke vijandin der waarheid. Immers, niemand is het gegeven de volheid des levens in zich-zelven te verwezenlijken, of zonder aanraking met anderen zich in hun denken en gevoelen te verplaatsen. Sluiten wij ons in ons-zelven af, dan wordt ons slechts een klein deel van het menschelijk leven bekend, slechts ééne zijde - misschien wel eene zeer bekrompene en onaantrekkelijke
- wordt ons openbaar, en wij zijn aan de misleiding blootgesteld, in dat gedeelte het geheel te zien. Eenmaal in dien beperkten kring - waar ook de ware zelfkennis onmogelijk wordt - opgesloten, leeren wij er ons zoo spoedig op ons gemak bevinden, ons zoo welbehagelijk bewegen in den engen omtrek der steeds in zich-zelve wederkeerende gedachte; wij verliezen meer en meer het vermogen om wat buiten dien kring ligt,
| |
| |
te begrijpen, op te merken zelfs, en komen er langzamerhand toe, op alles, wat wij niet zijn, uit de hoogte, met minachting, met hoon en smaad, neêr te zien. In het gewone leven wordt zulk een mensch een bekrompen, onbruikbaar, nutteloos wezen; in de wetenschap, een halstarrige dogmatikus, de slaaf van een systeem; in de poëzij, een autobiograaf, een dichter, die in natuur en leven slechts oog en oor heeft voor wat overeenstemt met zijne bijzondere geest- of gemoedsgesteldheid, die beiden slechts van zijn eenzijdig standpunt kan bezien, die onvermogend is buiten zich-zelven te treden, en die onder elken vorm en iedere gedaante steeds zich-zelven, en alleen zich-zelven, en dan nog meest van ééne zijde, zal schilderen. Zeldzame gaven, een heerlijke aanleg en een zamenloop van zeer bijzondere omstandigheden werden vereischt, om een der beroemdste dichters dezer eeuw, ondanks zijne jammerlijke eenzijdigheid en treurig subjektivisme, tot die hoogte te verheffen, die toejuiching te verwerven, die- ofschoon in mindere mate - ook het nageslacht hem waardig zal blijven keuren. Maar waar zijn die misleiders of misleiden, die het hebben gewaagd, zonder byrons genie en byrons dubbelzinnige - maar even daarom te meer uitlokkende - aureool, in byrons spoor te treden? Wie gedenkt ze thans nog, die sombere zangers, die dichters der smart en der wanhoop, die - zelven soms de vrolijkste, de onschadelijkste jongens ter wereld - zich het voorkomen gaven van gefolterde martelaars, of voor de rust der maatschappij gevaarlijke dweepers, voor wie het leven, op hun achttiende of twintigste jaar, geen genot of vreugd meer had, die daar heen gingen, met somberen weemoed op het gelaat, doffe wanhoop in den blik, bittere minachting om de zaâmgeperste lippen, met los-omgeknoopten das en verwilderde hairen, wandelende beelden, zoo zij hoopten, van ‘self-exiled
harold’! Wie herinnert ze zich nog, anders dan met schrik en bespotting tevens, die ongelukkige lijders aan eene unheilbare Weltschmerz, die benaauwde en benaauwende Heimweh-kranken, wie de vrijwillig-opgeladen last der wereldhervorming zoo zwaar op de zwakke schouderen drukte, en die, tot troost en vermeerdering tevens van hunne ellende, nog zingen moesten, en hun beknelde harten, hun onlust en zelfkwelling uitstorten in een akelig lied? En de oorzaak dier treurige, dier ziekelijke verschijnselen, waar
| |
| |
lag zij, dan in eene volstrekt eenzijdige, overdreven-subjektieve, en juist daarom valsche en onware, wereld- en levensbeschouwing, waarbij beiden zich den dichter vertoonden, niet gelijk zij waren, maar gelijk ze zich afspiegelden in zijn somber, beneveld gemoed? Daarom zij het den dichter ten ernstigste toegeroepen: bestudeer met onbevangen blik het leven in u en het leven rondom u, zet uw hart open voor de wereld, opdat gij haar beeld zuiver leert opnemen en gezuiverd wedergeven.
‘Greift nur hinein ins volle Menschenleben’ -
zong goethe reeds; en hij voegde, op uitstekende wijze, bij de les het voorbeeld; en zijn woord werd tallooze malen herhaald, als motto voor vele dichtstukken geplaatst: maar werd het ook even zoo vele malen regt begrepen en betracht? Het is zoo, er behoort vrij hooger aanleg, rijker talent, veelzijdiger studie toe, om het menschenleven, - al is het ook slechts het leven en de geschiedenis van één enkel hart, ééne enkele ziele, - te begrijpen, te schilderen, te ontwikkelen, dan om een morgen- of avondstond, een lente- of herfsttafreel te bezingen, of zijne eigene invallende gedachten en gewaarwordingen op rijm te brengen: - maar zou het der poëzij schaden, indien dat overtalrijk en luidruchtig ras der verzenmakers tot zwijgen werd gebragt? Zou het geene winste zijn, groote en heerlijke winste, wanneer in plaats van dat eentoonig en gedachteloos gerijmel van allerlei half- en kwart-talenten, zich de stem mogt verheffen van één groot, één waarachtig dichter, die onzen tijd het lied des levens zong, die vorm en uitdrukking gaf aan de groote gedachten en denkbeelden onzer dagen, die de eenheid en harmonie zag en toonde in dit bont verscheiden, dit chaotisch-woelende heden, die, kind zijns tijds, genoeg boven zijn tijd stond om waardig tolk te zijn van de Muze der negentiende eeuw?
De Muze der negentiende eeuw! Speelt er niet een spotachtige glimlach op uw gelaat, schudt gij niet droefgeestigtwijfelend het hoofd, gij half-vergeten dichter, bij het hooren van dit woord? De Muze der negentiende eeuw! Helaas! helaas! de Muze is verre, verre weggevlogen; zij, de schuchtere en bloode, die de onheilige blikken schuwt, en de stilte lieft, zij is gevloden voor het woest rumoer, het ruw gedruisch en gewoel dezer dagen. Zij is gevloden voor het gesnuif en
| |
| |
gestamp en gebriesch, voor de vuile rookwalmen en gloeijende fornuizen onzer fabrieken; wij hebben met onze meêdoogenlooze spoorwegen hare stille heiligdommen verstoord, met beitel en houweel hare woonsteden verwoest. Zij is gevloden voor den harden, rusteloozen, werktuigelijken, verstompenden arbeid onzer machine-menschen, voor het onverpoosd, angstighijgend, zwoegen en jagen naar voordeel en genot, voor den vast-naderenden Mammon op zijn gouden zegekar, door duizenden bij duizenden omstuwd en juichend voortgetrokken, immer voort, terwijl de zware wielen pletterend gaan over zoo menigen der rampzalige aanbidders van den vreeselijken god! Neen, de negentiende eeuw heeft geene Muze, of het moet de Muze van den rijkdom, van den wellust, van het zingenot, de ontëerde Muze van het materialisme zijn, op wier omwolkt voorhoofd het teeken eener euvele verwantschap staat geprent: - de rigting van onzen tijd is onvereenigbaar met poëzij!
Zou het waar zijn, of liever is deze vlugtig aangeduide rigting werkelijk die van onzen tijd? Van schromelijke eenzijdigheid zou hij blijk geven, die het geschetste tafereel geheel onwaar wilde noemen, die zou willen loochenen, dat in onzen tijd een praktisch materialisme magtig heerscht, 't welk - veel gevaarlijker dan het theoretische - een verderfelijken invloed oefent op elk gebied, in kerk en staat, in wetenschap en kunst, in huisgezin en maatschappij; een materialisme, dat overal en altijd het schoone aan het nuttige, het ideale aan het voel- en tastbare, het toekomende aan het tegenwoordige, het waarachtig-goede aan het voordeelige, leert opofferen; een materialisme, dat alle zielsverheffing, elk gevoel des harten, al wat schoon is en edel en goed, vijand is, vijand der poëzij zoo wel als der godsdienst, schoon het beiden onder zijn looden schepter wil doen bukken. Maar van niet mindere eenzijdigheid zou hij te beschuldigen zijn, die in dat heerschend materialisme de geheele uitdrukking dezes tijds zou willen zien, die zou willen beweren, dat daar niets tegenover stond, dat geene andere en betere rigtingen die verderfelijke, moordende rigting bekampten; die het oog zou sluiten voor het ernstig streven van onzen tijd naar waarheid, op elk gebied, waarheid, gezocht - gelijk het behoort - ook ten koste van wat ons het hoogste en dierbaarste geldt; die het
| |
| |
gevoel zou miskennen, dat de hedendaagsche menschheid tot handelen dwingt, ook al is dat handelen vaak zoo ondoordacht en onbesuisd, het duister gevoel, dat haar voortdrijft naar eene toekomst, waarvan zij zich zoo veel belooft, ofschoon die in nevelen en wolken blijft gehuld. Dat gevoel van onvoldaanheid met het heden, dat bijkans instinktmatig bewustzijn, dat de tegenwoordige toestanden slechts een tijdperk van overgang zijn, voorbereiding van grootere dingen, leeft, meer of minder helder ontwikkeld, in alle denkende en gevoelende menschen dezes tijds. Men heeft gezegd, elke tijd is een tijd van overgang, van het verledene naar het toekomende: dit is in het afgetrokkene waar, maar in de toepassing op het leven, 't zij des menschen, 't zij der menschheid, is het een sofisme. Er zijn zeer zeker in het leven, zoo des enkelen als der volken, perioden van overgang, wanneer een zeker tijdperk des levens wordt afgesloten en een nieuw zich gaat openen. Dan, eer die nieuwe toestand is ingetreden, is het die tijd van gisting der elementen, van botsing van strijdige krachten, van ontwikkeling en viering van allerlei onvereenigbare beginselen en rigtingen; die tijd van woeling en onzekerheid, van zoeken en tasten, van proefnemingen en avonturen, dat proces der wording, waaruit eindelijk de nieuwe orde, de nieuwe schepping te voorschijn treedt. In zulk een tijd leven wij, en in dat proces der transformatie, der wedergeboorte, is alles begrepen: godsdienst en wetenschap, kunst en maatschappij. Zulk een tijd heeft zijne eigenaardige grootheid, zijne hooge belangrijkheid voor den opmerker, die zich gelukkig gevoelt midden in zulk eene wereld-historische beweging geplaatst te zijn, ook al doet zij hem zware eischen; maar of die tijd ook regt geschikt, ook de meest gunstige voor de poëzij is, zouden wij bijna durven betwijfelen. Niet alsof de poëtische elementen zouden ontbreken: verre van daar, ze zijn in overvloed aanwezig, gelijk overal waar volle,
krachtige levenswerkzaamheid, strijd, ontwikkeling, beweging is; - maar juist de overmeesterende kracht dier werkzaamheid, het gewoel des strijds, de snelle gang der ontwikkeling, de heftigheid der beweging vorderen al de aandacht, eischen de aanwending aller krachten, aller gaven van hen, die midden in het gewoel en de beweging zijn geplaatst. Te midden der schuimende branding, bij het loeijen van den noodstorm, bij
| |
| |
den donder des geschuts, bij den heftigen kamp der hartstogten in onze ziele, is het zeer weinigen gegeven, te zingen. Later, als de voet het veilige strand zal drukken, als de vrede en kalmte zal zijn hersteld, als de bruischende hartstogt zal zijn bedaard, dan zal het bewogen gemoed des dichters wederkeeren tot dien staat van rust en harmonie, die het ten spiegel maakt der wereld; dan zal hij bij magte zijn om het aanschouwde en ondervondene zich op nieuw voor te stellen, en het, scheppend en dichtend, in zuivere, aesthetische vormen weder te geven. Welligt zal het hem mogelijk zijn, ook midden in den strijd en de woeling, zijn gevoel, den indruk des oogenbliks, uit te storten in een vurig lied; - zou misschien niet hierin de reden moeten gezocht worden van de betrekkelijke voortreffelijkheid der lyrische poëzij onzer dagen boven epische of dramatische; - maar eene zuiver objektieve, kalme wereldbeschouwing van hem te wachten, is bijna niet mogelijk. Aan slechts zeer enkele gunstelingen der Muze - misschien tot hiertoe aan een tweetal slechts - valt het voorregt te beurt, als de goden op den helderen Olympus, in ongestoorde kalmte, met onbenevelden blik, neder te zien op het woelen der baren, en het woeden der volken. Zie het aan de poëzij der negentiende eeuw. Is zij tot dusver - voor zoo veel zij zich heeft losgemaakt van de inspiratie der achttiende - wel eigenlijk iets anders geweest dan een onstuimig zoeken en tasten, in den blinde vaak, een pogen en streven, eene ‘Sturm- und Drangperiode’? Hier, de overdreven subjektieve Byroniaansche school der wanhoop en wereld-verachting, des hoogmoedigen twijfels en der bittere spotternij. Toen, nadat deze treurige school al zeer spoedig de kranke en schrale bron harer inspiratie had uitgeput, met en nevens haar een eerst buitensporig, straks half waanzinnig romantisme, dat in het verbreken van alle banden - ook de meest wettige - in het schenden van alle wetten en regelen, in het
aandruischen tegen al het dusver erkende, in het teugelloos vieren der dolste fantazie, zijn hoogsten roem en weldra het onbedrieglijk kenmerk van 't genie zag. Straks, in dat land, dat zich beroemt aan het hoofd der beschaafde wereld te staan, de beruchte school van de ‘poétique du laid’, die hare voorwerpen bij voorkeur ging zoeken in de benedenste lagen der maatschappij, in de verblijven der ellende en der misdaad, in de holen der
| |
| |
ontucht, in de kerkers en op de galeijen; die school, die het verachte, het verworpene, het onreine, met den nimbus der poëzij trachtte te omstralen; die ligchamelijke of zedelijke wanstaltigheid in de stootendste contrasten met onmogelijke deugden of betooverende vormen bijeenbragt; die schandelijke school, die den dierlijken hartstogt, den zinnelijken lust, de ongeregelde begeerte, ontucht, overspel, oproer, moord, communisme, op allerlei wijzen en onder allerlei vormen, verheerlijkte, bezong, schilderde. O, de negentiende eeuw zal voor de regtbank der historie het hoofd ootmoedig moeten buigen, sints eene zoo smadelijke, zoo verachtelijk-onreine smet op haar kleeft! Of wel, zie de poëzij ontaard in een jammerlijk-belagchelijk spel met woorden en klanken en rijmen; zie de goddelijke Muze, als ware zij eene kermiskunstenares, gedwongen te wedijveren met de vormen en toonen der natuur, om die af te beelden en weder te geven in haar lied: de vlugt en den zang der vogels, het ruischen der boomen, den snellen bliksemstraal, de bewegingen en wendingen van een legercorps, het hollende paard, den vliegenden stoomtrekker; - ja, wat niet al! Beklagenswaardige knutselaars, onhandige knoeijers met rijm en maat, die zelfs geen flaauw begrip van kunst, en de grenzen en eigenaardigheden der verschillende kunsten hebben; lage dorpelwachters, die zich priesters der godin wanen, omdat zij haar tempel hebben geschonden, en in geplunderde pleeggewaden optreden voor de ruwe menigte, die hunne hansworstenkuren toejuicht en bewondert! En naast dit zinledig woordenspel zonder eenige gedachte, zie hier de school der diepzinnigheid, der wijsgeerige poëzij; zie hier den dichter, - alleen omdat hij dichter is en krachtens zijne dichterlijke intuïtie en zienersgave, die hem van de moeite des onderzoeks, van de prozaïsche verpligting tot nadenken en studeren, ontheft; - optreden als leeraar der menschheid; hoor hem de hoogste, de moeijelijkste
problemen der wijsbegeerte of der staatkunde behandelen en verklaren, in gedichten, die in duisterheid, onbegrijpelijkheid en ook meestal in ongerijmdheid, waardiglijk wedijveren met de orakelspreuken der oude waarzeggers en zieners, wier discipel en opvolger hij zich zoo gaarne noemt. Of wel, hoor den dichter der negentiende eeuw de middeleeuwen verheerlijken in zijn lied, hoor hem klooster- en ridderlegenden, wonderverhalen en sprookjes voorzingen aan het
| |
| |
ongeloovig-spottend, aan het prozaïsch-burgerlijk geslacht dezes tijds; hoor, hoe hij zijne veelomvattende, ernstige studie der historie, zijne groote belezenheid, te pas weet te brengen in zijn gedicht, dat eene zoo lokale kleur draagt, dat gij, om het te verstaan, verpligt zijt een archaeologischen, misschien wel etymologischen, cursus te gaan houden. - Maar genoeg reeds: ik schrijf geene letterkundige geschiedenis der laatste vijftig jaren; het gezegde moge volstaan, om te vragen of wij geen regt hadden van een zoeken en tasten in den blinde, van eene ‘Sturm- und Drangperiode’, te spreken? Het is zoo, de meeste dier scholen, die wij vlugtig karakteriseerden, zijn uitgebloeid en zwijgen stil, of laten zich nog nu en dan in flaauwer en flaauwer toonen hooren; - maar wat is er voor in de plaats gekomen? Heeft de poëzij onzes tijds reeds een beter vorm, eene waardiger inspiratie gevonden, is zij een anderen weg ingeslagen, die zekerder tot het doel zal leiden? Maar is er niet eene klagt over verval en stilstand in de poëzij, en is die klagt wel zoo geheel ongegrond; is zij niet, terwijl bijkans alle wetenschappen met reuzenschreden vooruitgingen en tot een nieuw leven ontwaakten, na eenige ongelukkige, wanhopige pogingen staande gebleven, en is stilstand - thans meer dan ooit - geen achteruitgang? Het feit valt niet te loochenen; en reeds poogde ik een woord ter verklaring te spreken, door te wijzen op onzen tijd als een tijd van overgang, van strijd en gisting, ontbinding en vorming; een tijd waarin van algemeen geloof en algemeene begrippen, als grondvorm en wet van het algemeene denken en gevoelen, geene sprake kan zijn; waarin de anarchie der meeningen, de onbedwongen vrijheid des onderzoeks op elk gebied, wel de ontwikkeling der wetenschap, maar minder den bloei der dichtkunst, begunstigen. Toch zou het een treurige troost zijn, op de toekomst te wijzen, als die door zijn gehoopten rijkdom, ons zal vertroosten van
de armoede van het heden! Neen, ik hoop en verwacht betere dingen; ik geloof nog aan de komst van de afgebeden Muze der negentiende eeuw, naar wie ons harte smachtend uitziet; ja, bij wijlen is het mij, als vernam ik reeds het geruisch harer vleugelen, als hoorde ik reeds hare stem in menig lied, lied des levens en der gedachte, waar een zuiver diep gevoel, een waar, bezielend denkbeeld, zich uitspreekt in schoone vormen;
| |
| |
een lied uit een warm hart en een helder hoofd, dat verwarmend en verlichtend, troostend, veredelend en bezielend in onze hoofden en harten dringt!
En dat is de roeping der poëzij in onzen tijd: aansluiting aan het leven, ingaan in de werkelijkheid. De conventionele boeijen van een verouderd klassicisme zijn gevallen, het onzigtbaar spooksel, waardigheid der kunst, is verdreven; wij zijn verlost, en voor altijd, van het verpligte en vervelende gezelschap der goden en godinnen van den Olympus, der helden en heldinnen uit de mythologie. Dit ten minste danken wij der romantiek. Het dweepen met toestanden en tooneelen uit de middeleeuwen, het berijmen van oude legenden en bestoven kronieken, het navolgen der zoogenaamde naïeve volkspoëzij: het heeft zijn tijd gehad, en kan ons van geen dienst meer zijn. Mogt de poëzij onzes tijds van de klassieke school leeren de schoonheid en zuiverheid der vormen, de eischen van den goeden smaak en het aesthetisch gevoel te eerbiedigen; van de romantiek, de vrijheid der gedachte, den wijden gezigtskring, die geene conventionele grenzen kent, en zich nieuwe vormen schept, waar de nieuwe idee ze vordert; - is de dichter geen schepper? - Maar mogt zij tevens van beiden vrij worden, om voor zich-zelve de eeuwig-springende ader des levens, des werkelijken levens, te openen, en daaruit kracht en leven en inspiratie te putten. Aansluiting aan het leven, ingaan in de werkelijkheid - dat is de behoefte onzes tijds: open oog en oor, open hart en zin voor het menschenleven, studie, ernstige, gemoedelijke studie der werkelijkheid, der natuur, der maatschappij. Niet dat echt-materialistisch, dat ongelukkig, plat realisme, dat de kunst wil verlagen tot eene bloote kopie, eene werktuigelijk-getrouwe nabootsing der zinnelijk-waarneembare natuur; - laat dit realisme zijn triomfen vieren bij de wonderen der daguerreotypie, der photographie, en al dergelijke handigheden meer, waaraan de naam van kunst zoo onwaardiglijk verspild is. Maar ik bedoel dat echt, waarachtig realisme, dat overal van de werkelijkheid uitgaat, om die daarna te idealiseren, dat immer zich
aansluit aan de natuur, daaraan zijne beelden en vormen ontleent, om die dan te bezielen met de hooge, de levende en levenwekkende gedachte. Ik bedoel dat realisme, dat zich niet afsluit in eene
| |
| |
conventionele, fiktieve wereld, en aan de wereld rondom vreemd blijft; maar dat zin en gevoel en sympathie heeft voor elke waarachtige levensuiting, op elk gebied des geestes; dat het heden te doorgronden tracht, en het woord der Gods-openbaring te lezen poogt in het thans gegeven schrift, en niet slechts in het hiëroglyphenschrift der voorgeslachten. Omdat de poëzij - wil zij gehoor en waardeering vinden bij anderen dan kamergeleerden, voor wie zij toch niet eeniglijk, zelfs eigenlijk niet, bestemd is - de taal des tijds moet spreken, en daartoe dien tijd moet begrijpen; omdat dit realisme, die zin voor realiteit, voor waarheid, op elk gebied, eene behoefte, een karaktertrek onzes tijds is; - daarom is het ook - thans meer dan ooit - behoefte en gebiedende eisch voor de poëzij. Zal zij zich herstellen en oprigten uit dien staat van kwijning en stilstand waarin zij thans verkeert, zal zij in onze maatschappij de plaats innemen, welke haar wettig toekomt, en die niet zonder overgroote en zeer wezenlijke schade ledig kan blijven; - dan is het in de eerste plaats noodig, dat de dichters zich ernstig rekenschap geven van de eischen des tijds, van de hooge verpligtingen hunner heilige roeping. Aan het gemakkelijk, zelfbehagelijk rijmelen over allerlei, in een liefelijk halfdonker der onwetendheid en overprikkelde fantazie; aan het zinledig, gedachteloos zamenflansen van woorden en klanken, aan het berijmen der duizendmaal herhaalde, der meest vulgaire gemeenplaatsen, aan het jammerlijk knutselen en beklaaglijk neuriën van de helaas zoo talrijke, zoo onverbeterlijke verzenmakers, moest toch eindelijk een einde komen. Wie als dichter wil optreden, vrage toch in ernst zich-zelven af, of hij werkelijk iets te zeggen heeft, iets, dat nog door niemand zóó juist, zóó waar, zóó schoon is gezegd; iets, voor 't minst, dat waarlijk verlichten en veredelen, waarlijk stichten en vooruitbrengen kan. Zoo
niet, hij zwijge, en geneze zichzelven van de bespottelijk-kleingeestige eerzucht, berijmden onzin uit te willen kramen. De dichter moet denker, oorspronkelijk denker zijn, in den vollen zin des woords; al de denkbeelden, de gevoelens, de driften, de aandoeningen, die zijn tijd bewegen, moeten in hem weerklank vinden, moeten in zijne ziel zich verbinden tot één harmonisch geheel, van hem eene blijvende uitdrukking, een onvergankelijken vorm,
| |
| |
ontvangen. Hij moet ziener zijn, zijn blik moet verder reiken dan die zijner tijdgenooten: in de oneindige verscheidenheid, in de schijnbare wanorde van het heden, moet hij éénheid en harmonie, in het blinde woelen en streven een voortschrijden naar hooger doel, zien. Hij moet mensch zijn, edel, goed, waarachtig mensch, harmonisch en veelzijdig ontwikkeld, sympathie gevoelend voor al wat menschelijk is, zich niet afsluitend in eigen persoonlijkheid of eigen systeem, maar levende in gemeenschapsoefening met alle groote en goede en edele geesten der menschheid. Van hem moet het gelden:
Homo sum, et humani nihil a me alienum puto.
Dan trede de dichter op en bewijze ons zijn meesterschap - als gehoorzame leerlingen zetten wij ons aan zijne voeten; - zijn regt tot voorgaan - wij volgen hem gewillig; - zijne goddelijke wijding - wij huldigen en eerbiedigen hem van heeler harte. Och, dat onze prozaïsche, onze materialistische eeuw eens tegenover zulk een dichter op de proef wierde gesteld, of zij nóg onvatbaar en ongevoelig voor de poëzij zou blijken! Verlangend, smachtend zien wij naar hem uit, naar den rijkbegaafde, naar den vurig begeerde, den noode ontbeerde, wien de grootsche roeping is weggelegd, de kwijnende en miskende Muze op te heffen uit den staat harer vernedering, en haar aan het hoofd der beschaving, aan het hoofd van alle kunst en alle wetenschap, op nieuw die plaats te doen innemen, die haar toekomt, die zij reeds meermalen, die zij nog bij den aanvang dezer eeuw, innam. Overvloedig is de stoffe ter bearbeiding, onafzienbaar het veld: een reuzengeest, een arendsblik wordt er toe vereischt; maar wat nood, de waarachtige dichter is schepper, al paste ook, volgens de geestige opmerking van een fijnen, scherpzinnigen kritikus, op de meeste dichters onzer dagen, meer het woord ‘zoeker’. Ja, waarlijk, zij hebben gezocht, ver en wijd, op allerlei vreemde en wonderlijke zij- en bijpaden, en tot hiertoe nog niet gevonden. Mogt ons eerlang, in een nieuw lied, het blij ‘Euréka’ tegenklinken. Wie onzer dichters zal het ons doen hooren?
j.m.
|
|