| |
| |
| |
Mengelwerk.
Een waarlijk populaire dichter.
In de helft des vorigen jaars klonk op eens de mare uit Frankrijks hoofdstad: ‘Béranger is ziek;’ daarna luidden de gezondheidsbulletins, door alle dagbladen herhaald, dagelijks: ‘Béranger wordt erger, het is eene krankheid tot den dood,’ en eindelijk moesten wij allen hooren: ‘Béranger is dood!’ Frankrijk had zijnen meest geliefkoosden dichter verloren, een man, wiens populariteit en roem zoo groot en bestendig geweest waren, als geenen letterkundigen ooit heeft mogen gebeuren. Het was dus wel te verwachten, dat allerwege pennen werden versneden tot levensbeschrijvingen en necrologiën van den grooten chansonnier, en alle tijdschriften, die wachters, om te zeggen, wat er van den dag is, rekenden het hunnen pligt, om hunne lezers aangaande hem in te lichten. Ook wij achten het niet ongepast, de aandacht van ons publiek eenige oogenblikken te bepalen bij den man, wiens leven en werken niet alleen op zich zelven belangrijk mogen heeten, maar ook leerzaam zijn in zooverre hij een trouwe afdruk was van het volk waartoe hij behoorde; een stemme, uit het hart van dat volk sprekende, die het ons nader kan leeren kennen.
Steller dezes meent echter zijnen lezers eene dienst en aan zijne eigene eer niet te kort te doen, wanneer hij behoorlijk rekenschap aflegt, hoe dit opstel is zamengesteld. Aanvankelijk stelde ik mij voor, om wat men noemt een zelfstandig stuk over onzen dichter te leveren. Daartoe nam ik nog eens zijne bijna vergeten Chansons ter hand en hield nota van al, wat de periodieke pers over den doode van den dag opleverde. Zoo kwam ik er echter langzamerhand toe, om daar een meer regtstreeksch gebruik van te maken. Immers, ik zag vooreerst hoe brutaal de Duitsche pers zich tot eene echo maakte van wat Frankrijk haar zeide, zonder het echter te erkennen, en ten anderen werd ik weldra geheel medegesleept, toen mij in de Revue des deux Mondes van 1 December eene studie
| |
| |
van émile montégut over béranger onder de oogen kwam. Eigenwijs zou het zijn, het dien helderen, onpartijdigen, sierlijken criticus te willen verbeteren. Wat zal ook een Hollandsch hoofd beter over den zoo geheel Franschen man oordeelen, dan de landgenoot? Zoo laat ik dan voorafgaan, wat e. montégut als zijnen lezers bekend moest vooronderstellen, de geschiedenis van 's mans leven, daartoe uitlezende, wat het meest der vermelding waardig scheen. Maar verder, ter plaatse waar men zulks vermeld zal vinden, laat ik aan hem het woord, om over den persoon en de werken van béranger te oordeelen. Alleen heb ik mij die verkortingen en wijzigingen veroorloofd, die voor ons bestek en den Hollandschen lezer noodig waren, het schoone van zijnen stijl en inkleeding echter zooveel mogelijk behoudende.
Al wat wij van béranger weten en lezen komt neder op deze hoofdgedachte: hij was een populair man. Populair niet in den laagsten, niet in den verhevensten, maar in den volsten zin des woords; met andere woorden, hij was geen eigenlijk gezegd nationaal dichter, ook niet een zanger van de hartstogtelijke deugden en ondeugden van het gemeen, maar de meest geliefkoosde chansonnier van de talrijke middenklasse, waartoe hij zelf behoorde. Hij was de tong, die uitsprak, wat Parijs dacht, en zooals het dat liefst hoorde uitspreken; de gewone Parijzenaar geïncarneerd, gepersonifiëerd. Zoo was hij in zijn leven en in zijne werken.
Van daar die deelneming, toen men hoorde, dat de oude man ziek was, als voelde Parijs, dat het zelf zou sterven. Veertien dagen lang sprak de gansche stad van niet anders, dan van haren zieke. Elken morgen en elken avond zag men de bedevaartgangers uit alle standen naar zijne nederige woonplaats in de Marais stroomen. Slechts enkelen mogten met behoedzamen tred in de woning, zoo al niet in de ziekenkamer, komen, en schreven hunnen naam in het register der bezoekers; anderen vereenigden zich in groepjes voor het huis, wachtende op eenig berigt van de in- en uitgaanden. Wat de regering deed, om de uitspattingen der droefheid bij de begrafenis te voorkomen, is bekend. Want nog vóór weinig jaren hadden de kermisweken der Februarij-revolutie geleerd, wat geestdrift zijne enkele verschijning onder de Parijzenaars konde opwekken. En zoo was het reeds sedert 40 jaren geweest.
| |
| |
Met een paar liederen, ‘Le roi d'Yvetot’ en ‘Le Senateur’, was hij den tempel des roems binnengestormd, en was daar sedert op zijne vaste eereplaats onschendbaar gebleven, hoe welgemeend de staatsmannen der Restauratie hem ook verwenschten, hoe weinig de dichters der romantische school ook met hem sympathiseerden, en hoe verre lamartine, alfred de musset en anderen hem ook overtroffen.
Wie wil niet gaarne hooren, wat men ons van het leven en het karakter van zoo iemand weet te verhalen. Beiden zijn onze opmerkzaamheid wel waard: het is nog een ouderwetsch leven, een karakter uit één stuk, zooals onze vlugge tijd ze zelden meer oplevert. - Den 10den Aug. 1780 werd pierre jean de béranger te Parijs geboren in het huis zijns grootvaders, eenen braven kleedermaker. Men zegt echter, dat deze familie van een aloud adellijk geslacht uit Provence afstamde; doch wat zullen wij hier naar een blazoen zoeken, waarom de man zelf zich zoo uiterst weinig bekommerde. Wie naar zijne adelbrieven vragen wilden, schopte hij dien adel spottend in het aangezigt, en schaterde het uit: ‘Je suis vilain et très-vilain!’ In allen gevalle was zijne opvoeding zeer verre van aristocratisch: ter schole ging hij niet, en bij den ouden grootvader leerde hij geen tucht; als een wilde plant, als een Parijsche gamin in een woord, groeide hij op. In die kwaliteit was hij ook bij de inname der Bastille tegenwoordig. Later maakte de overmatige vrijheid de straten der hoofdstad wat te gevaarlijk voor kinderen, en zoo werd hij naar de herberg eener tante in Floricourt (bij Péronne) gezonden. Hier moest hij dadelijk een geheel ander leven beginnen: Tante was zeer vroom en streng, en haar eerste zorg was om neefje aan den Katechismus te zetten. Dit viel zeer weinig in zijnen geest en smaak, zoodat hij spoedig naar andere boeken begon rond te snuffelen. Zoo ontdekte hij den Télémaque, Racine en brieven van Voltaire. Ofschoon hij wat zijne ontwikkeling betreft niet op de hoogte was, om deze boeken te begrijpen, maakte echter de rigting zijns geestes hem vooral den laatsten genoeg verstaanbaar, en de vruchten van deze lectuur openbaarden zich al ras bij eene gebeurtenis, waarop hij
doelt in zijn lied: ‘Les souvenirs d'enfance.’ Op zekeren dag stond hij bij een hevig onweder aan het venster en zag uit naar het weêrlicht, terwijl zijne tante bij elken
| |
| |
donderslag zich kruiste en overal wijwater plengde. Op eens slaat het weder in, vensters en deuren vliegen krakend open, en béranger, door den electrischen stroom getroffen, valt neder en blijft eenen geruimen tijd bewusteloos liggen. Toen hij eindelijk weder bijkwam en zijne tante op de knieën voor zijn bed zag liggen, was zijn eerste woord: ‘Nu, wat helpt nu het wijwater?’ Dat was een onbegrijpelijke uitval voor een katechisant en kwam zijner tante zeer verdacht voor; zij doorzocht de kamer van den ongeloovigen jongen, en vond den Voltaire, de bron van alle kwaad. De tegenwoordigheid van deze boeken verklaarde alles, zoowel het inslaan van den bliksem als de spottende vraag van den jongen pierre; voortaan werd nu wel zorg gedragen, dat hij niets anders dan zijn Katechismus te lezen had. Na zijne confirmation bleef hij nog eenigen tijd bij zijne tante als bediende in de herberg; maar werd naderhand naar het Instituut van Péronne gezonden. Dit was eene inrigting tot onderwijs, door een gewezen afgevaardigde der Wetgevende Nationale Vergadering gesticht, en geheel naar de patriottische, revolutionnaire denkbeelden dier tijden ingerigt. Grieksch en Latijn was geen mode meer, maar het onderwijs liep uitsluitend over de Theorie van de regten des menschen en de toenmalige leerstellingen der staathuishoudkunde. Wel voelde zijne overigens verstandige tante het gebrekkige van zulk een opvoedingssysteem, maar zij durfde hem niet te plotseling van deze school nemen, uit vrees van als aristocratischgezind in verdenking te komen. Pierre was intusschen een clubist en demagoog in zijnen jeugdigen kring geworden, en trad zóó voorbereid en geoefend het praktische leven in; en wel als boekdrukkersleerling, - geene verhevene, maar voor hem niet ongelukkige betrekking. Zijn patroon, de boekdrukker laisney, vond den
zettersleerling wel zeer achterlijk in de gewone vakken van kennis, maar merkte toch eene groote vatbaarheid in hem op. Hij bood hem de behulpzame hand, om zijnen natuurlijken aanleg te ontwikkelen, en door zijn toedoen kwam de dichterlijke kern aan het ontkiemen, iets waarvoor de goede béranger hem altijd dankbaar geweest is. Naar Parijs echter trok zijne neiging hem henen, en sedert 1798 was hij weder in zijne geboortestad. Hier leefde hij nu eenige jaren zonder last of zorgen bij zijne ouders aan huis, die in dien tijd in vrij goede omstan- | |
| |
digheden verkeerden. Toen zijn vader hem eindelijk eens de vraag voorlegde: welk beroep hij kiezen zou, was zijn antwoord, dat hij dichter wilde worden.
Dat was zijne neiging, zijn tijdverdrijf, zijne liefde; daarvoor ging hij met de moedige drift der jeugd aan het werk. Daar hij echter met geene oude of vreemde talen bekend was, bleef zijne studie uitsluitend tot de bellettrie van zijn land bepaald; vooral molière en lafontaine boezemden hem belangstelling in, hunne zeggingskracht, hunne gave om te schilderen en op de verbeelding te werken, wekten zijne bewondering en werden zorgvuldig door hem bestudeerd. Een maalstroom van verzen en rijmen suisde hem in die jaren van zorgeloosheid door het hoofd: hij brandde van ongeduld, om ook zelf in de goddelijke taal der poëzij te spreken. Doch het duurde lang eer hij het juiste genre had gevonden, waartoe zijne gaven alleen geschikt waren: eerst raasde hij de overvolheid zijner jeugd uit op eene Aristophanische comedie in vijf bedrijven, ‘Les Hermaphrodites’, hij bezong in dithyramben den Zondvloed, het jongste Gerigt, en de herstelling der Godsdienst; hij vormde het plan tot een Epos, onder den titel van ‘Clovis’, wat de grondlegging van het rijk der Franken tot onderwerp zou hebben, en dergelijke kolossale ondernemingen meer. Zoo tastte hij rond, zoekende zijnen weg, maar de lotgevallen des levens zouden hem dien weldra wijzen. De verstandhouding zijns vaders met de roijalistische partij, waaraan hij zijne welgesteldheid te danken had, werd ontdekt, en de bérangers vervielen plotseling tot volslagen armoede. Van zijne pen te leven, daarvan was bij den wordenden dichter nog geene sprake, en hij had eenigen tijd het plan, om napoleon naar Egypte te volgen, wat men zich als het land der feeën en gouden paleizen voorstelde; gelukkig echter overtuigde een meer bezadigd vriend hem van de ijdelheid der Egyptische kolonie. Hij bleef dus in Parijs en zag zijne armoede rustig onder de oogen, ja, had er zelfs eene
soort van genoegen in, daar hij dien vroegeren voorspoed aan geheime hulpbronnen te danken had, die volstrekt niet met zijne politieke denkbeelden strookten. Zonder vrees voor de slagen des lots, die hem nu niet meer treffen konden, lachte hij met de krachtige illusie zijner 20 jaren het gebrek in het aangezigt uit; het gebrek kon zijnen dorst naar genot niet smoren, en hij
| |
| |
wist middel te vinden, om dien te bevredigen. Hij was arm, maar tevreden met zijne lisette, zijne echtgenoot in wilde echt, en leefde vrolijk daarhenen met zijne vrienden, even arm en even los als hij. Hunne zolderkamertjes weergalmden van vrolijke liederen, men zong, smulde en ledigde flesch op flesch... ‘Et le traiteur faisait credit!’
Het spreekt echter van zelf, dat zulk eene huishouding niet lang vol te houden was, en weldra stemde hem de honger, de werkelijke honger, tot andere overleggingen. Het werd hem soms maar al te bang om het harte, doch zijne nachtegalennatuur verloochende zich niet, en ook den moed en de hoop op beter gaf hij niet verloren. Op een schoonen morgen, dat het luide spookte in zijn hollen maag, kwam hij tot een coup de désespoir, die zijn geluk is geworden. Hij maakte een bundeltje van zijne gedichten, en zond ze stoutweg aan lucien bonaparte, met een hooghartig klagenden brief over de onbillijkheid van zijn lot. Er werd zoo veel verhaald van de originaliteit van dezen grootmoedigen broeder des eersten consuls, en dan - de nood drong. En ziet! tot zijne groote verbazing werd hij bij lucien ontboden, en met de uiterste beleefdheid bood deze hem zijne bescherming aan, met eenige klinkende munt bovendien, wat voor den jongeling eene niet te loochenen behoefte was. Jammer, dat lucien spoedig daarop met zijnen broeder, die inmiddels de keizerskroon zich op het hoofd had gezet, in onmin geraakte en naar Italië vertrekken moest. Reeds gaf béranger alle hoop verloren, toen er een brief uit Rome kwam, die zijne stoutste verwachtingen nog overtrof. Lucien stond hierin zijn eigen salaris als lid van het Instituut aan béranger af, die daardoor op eens van al zijne hongervooruitzigten verlost was. Zijn hart vloeide over van dankbaarheid, maar eerst 30 jaren later was het hem vergund, die openlijk uit te spreken, in de opdragt van zijnen vierden bundel aan lucien bonaparte.
Dit salaris werd van 1805 tot 1812 aan hem uitbetaald; doch de 1200 francs waren niet genoeg voor zijnen jeugdigen dorst naar vermaak, en het was een geluk, dat de schilder landon, redacteur van de Annales du Musée, hem als anonymen medearbeider aannam. Bovendien kwam hij in 1809, ook door toedoen van lucien, met den Heer fontanes, grootmeester der Universiteit, in aanraking, die hem als copiïst
| |
| |
met een salaris van 1200 francs op zijn bureau aanstelde. Dit was zeker geene zeer aangename bezigheid voor den dichter; maar hij hield ruimschoots tijd over, om zich aan letterkundigen arbeid te wijden. Zijn hoofdwerk was toen nog zijn Epos (‘Clovis’), waartoe hij eenen overvloed van bouwstoffen verzamelde; slechts van tijd tot tijd dichtte hij ook wel chansons, maar alleen voor zijne lisette en zijne vrienden. Het kwam hem niet in de gedachte, om door de uitgave van deze liederen nog iets te verdienen; zij waren echter algemeen bekend, en zijn eerste chanson: ‘Le roi d'Yvetot’ (1812), kwam zelfs den Keizer ter ooren. Napoleon las deze verzen, en maakte zich regt vrolijk over den aardigen uitval tegen zijne regering en veroveringsplannen; voor zulke dingen was men niet bang, en de copiïst van Mijnheer fontanes mogt gerust voort rijmen. Ondertusschen waren zijne liederen en zijn naam in aller hoofd en aller mond. Een zang- of liever drinkgezelschap, Le Caveau, toenmaals in vollen bloei, maakte hem tot honorair lid, en gaf den jongen dichter de eereplaats aan de regterhand van den gevierden president dèsaugiers. Zoo liet béranger al zijne andere gedichten varen en wijdde zich uitsluitend aan dat genre, waarin hij zoo algemeenen bijval oogstte.
Bij de terugkeer der bourbons (1815) gaf béranger zijn eersten bundel uit onder den titel van ‘Chansons morales et autres’; maar, ofschoon hij geen regel bevatte, die niet reeds bekend was, haalde hem dit toch eene scherpe bedreiging van zijnen superieur op den hals. Béranger stoorde zich hier weinig aan en zette zijnen rijm-oorlog tegen het poppenspel van den gerestaureerden hof-adel onverschrokken voort; weldra verschenen ‘Paillasse’, ‘La marquise de Pretintaille’, ‘Le marquis de Carabas’ en anderen, die, op losse bladen gedrukt en heimelijk verspreid, den naam des schrijvers niet droegen, maar genoegzaam deden vermoeden; zijne superieuren deden echter als of zij het niet wisten, hoewel minder uit langmoedigheid dan uit verlegenheid met de zaak. Hieruit verloste hen béranger door in 1821, toen zijn tweede bundel verscheen, zelf zijne demissie in te leveren. Deze tweede bundel maakte verbazend veel opgang, en behelst onder anderen: ‘Le Dieu des bonnes gens’, ‘Le vieux drapeau’, en ‘Le chant du Cosaque’. Deze liederen, in kroegen en in kazernen, in
| |
| |
fabrieken en op het vrije veld, in de burgerhuizen en de salons der grooten gezongen, toonden ten duidelijkste, hoe sterk de anti-Bourbonsche partij in Frankrijk nog was, en hoe juist de dichter in het hart der natie heeft gegrepen. En voorzeker niemand heeft aan de Restauratie, dat ligte gebouw opgelapt uit oude planken, meer nadeel gedaan dan deze eenvoudige dichter, die toch aan het openbare staatsleven niet het minste aandeel heeft gehad.
Weldra echter (1821) vond de regering eene aanleiding om zich op haren onbereikbaren vijand te wreken. Sedert béranger president was geworden van een nieuwe zangclub, ‘De vereeniging van den groenen molen’, werd deze zoo uitgebreid en hare vergaderingen zoo onstuimig, dat het gouvernement zich geregtigd achtte den president aan te vallen. Hem en zijn uitgever werd een proces aangedaan, en 4000 exemplaren zijner chansons in beslag genomen. Jammer maar, dat er al aanstonds 6000 van verkocht en verspreid waren. De chansonnier zelf werd naar de assises verwezen en als aanrander van de openbare eerbaarheid, de goede zeden, de godsdienst en de persoon des Konings aangeklaagd; beiden werden tot drie maanden gevangenisstraf en 500 francs boete veroordeeld. Doch onder de zitting en in de geregtszaal zelf werd een nieuw schimplied: ‘La muse en fuite’, gecopiëerd en onder de aanwezigen rondgedeeld, en gedurende zijne gevangenschap toonden weder andere chansons, dat béranger noch zijne vrolijkheid, noch zijn satirieke luim verloren had. Toen zijn straftijd ten einde was, werd hem door jacques laffitte een post aangeboden, waarvoor hij echter bedankte: voortaan had hij aan zijne pen genoeg. De vervolging van wege den staat had hem tot martelaar gewijd en zijne populariteit voor altijd gevestigd. Zijn derde bundel, ‘Chansons nouvelles’, verscheen in 1825; zijn uitgever had echter wijselijk de voorzorg gebruikt, om die liederen welke aanstoot konden geven, afzonderlijk te drukken en in het geheim te verkoopen. Op dezen gezuiverden bundel werd dus geene aanmerking gemaakt; maar de Fiscaal spaarde zijnen toorn op voor den vierden bundel: ‘Chansons inédites’ (1828), die den Jezuïten op het onbarmhartigst te lijf ging. Hij werd ten tweedenmale en nu tot negen maanden gevangenschap en
10,000 francs boete veroordeeld. Laffitte echter opende eene nationale
| |
| |
inschrijving, en zoo werd de geldboete althans door deze vrijwillige bijdragen gedekt.
Toen de revolutie van 1830, waartoe béranger door zijne liederen meer dan iemand anders het zijne had bijgedragen, zijne ideeën tot de heerschende had gemaakt, liet hij voor altijd de rol van politiek dichter en woordvoerder varen. Hij was overtuigd, dat zijne beide Muzen de politische zoowel als de andere hare jeugd gehad hadden; al was de nieuwe orde van zaken niet geheel naar zijnen zin, hij begreep te regt, dat het beter was de roede ter zijde te leggen, dan de houding eener onophoudelijk kijvende oppositie aan te nemen; en wat zijne andere liederen betrof, zijn genre raakte eenigzins uit de mode, het was de tijd niet meer om alleen Lisettes en Grisettes te bezingen. Even verstandig wist hij eene andere klip voorbij te sturen: al zijne vrienden kwamen aan de regering, maar wat posten en pensioenen hem ook aangeboden werden, hij was te nederig en te zeer voor zich zelf en zijnen roem bevreesd, om iets aan te nemen. Van nu aan zette hij zich neder om rustig te genieten van zijn roem, met de zorgvuldigheid, maar schuwheid tevens eener klokhen, broedende op hare eijeren.
In het jaar 1833 gaf béranger zijne laatste verzameling uit, waarin grootendeels slechts oudere chansons van vóór 1830 voorkwamen, maar ook enkele nieuwe. Deze laatste droegen de sporen van des dichters toenemen in jaren en den ernst des levens, en behandelden ook meer vragen van socialen dan van politieken aard. Hoe gaarne béranger zich echter van het openbare leven afzonderde, had hij toch groote moeite, om zoo stil en eenzaam te leven als hij wenschte. De vele lastige bezoekers joegen hem eerst naar Passy, maar ook dit was nog te digt bij Parijs, dan dat hij niet geplaagd zoude worden door een zwerm van indringers, die om zijnen beroemden naam als nachtvlinders en muggen om een brandend licht rondfladderden. Hij verborg zich in Fontainebleau, maar was ook hier nog te digt bij de hoofdstad en verplaatste zijne residentie naar Tours. Eene voorname reden van dit gedurig heen- en wedertrekken was zijn ongeneeslijk gebrek van altijd te willen leenen en geven. Het weinige dat zijn inkomen uitmaakte, scheen wel als publiek eigendom te worden beschouwd en, wilde hij niet nog armer worden dan de vele
| |
| |
bedelaars zelve, die zonder genade van hem kwamen leenen en vragen, dan was hij wel tot eene soort van kluizenaarsleven gedwongen. Hij verstond de kunst niet, om van anderen iets aan te nemen, maar kende het geheim om zijne armoede onuitputtelijk in weldaden te maken. Zelf leefde hij tot aan zijnen dood eenig en alleen van de opbrengst zijner werken. In het jaar 1834 had hij het copieregt van al zijne bestaande en toekomstige chansons voor eene geringe lijfrente van 800 francs aan den Heer perrotin afgestaan; gelukkig echter vond hij aan dezen een regtschapen man, die zich niet streng bij deze overeenkomst hield, maar den dichter een billijk aandeel gaf aan het vermogen, wat hij aan diens pen te danken had. Herhaaldelijk vermeerderde hij die lijfrente, de laatste maal zelfs, volgens zeggen, tot 4000 francs. Verder is het bekend, dat de tegenwoordige keizerin hem meermalen wel het dubbele van dit inkomen heeft aangeboden; maar béranger was uiterst bang voor zulke allerhoogste hulde en genade. Alle vorstelijke geschenken schenen hem boeijen en lasten toe, en hij wilde liever zich zelf gelijk en zijn eigen meester blijven. Ook heeft men hem er nooit toe kunnen brengen, om het roode lint van het legioen van eer aan zijn knoopsgat te binden. Hetzelfde was het geval met de aanbiedingen van een fauteuil der Akademie, het lidmaatschap van eene nieuwe zangclub en vele andere huldebewijzen, die hem alle te veel eer waren. Meer en meer trok zich de kring van zijn omgang te zamen, en hij kwam buiten alle aanraking met zijne vroegere vrienden, die ministers, staatsraden, enz. waren geworden; toch ontbrak het hem niet aan toespraak van nieuwe vrienden, waartoe in den laatsten tijd met name lamennais, michelet en anderen behoorden; en dat hij de lier niet voor goed aan de wilgen had gehangen, toonden de 10 nieuwe chansons, die in de pracht-uitgave van
1833 voor het eerst verschenen.
Getrouw aan zijne eenmaal aangenomene houding, was het béranger zeer onwelkom, dat men in 1848 een volks-representant uit hem maken wilde; hij ging dus maar eene enkele maal in de vergadering en trad vrijwillig weder in zijn donker hoekje terug. Dezen zin voor de genoegens der huiselijkheid en rust was een hoofdtrek zijns levens; hij had zijne vrienden bij duizenden kunnen tellen, en onder zijne bewonderaars
| |
| |
en aanhangers voortaan eene soort van triomftogt door het leven kunnen houden, maar hij voelde zich best tevreden aan het hoekje van zijnen haard. Doch ook zelfs in de laatste jaren zijns levens werd hij door de lastige populariteit herhaaldelijk uit zijne schuilplaats opgejaagd. Het stille Quartier Beaujon en de nog stillere streek van de Barrière d'Enfer beschermden niet genoeg het incognito van den beroemden grijsaard, die meer dan eens met grooten tegenzin de aanleiding was tot publieke demonstraties. Hoewel, of juist omdat hij met naijverige liefde op zijnen roem was gesteld, was hij voor alle overdrijving bevreesd, waar gewoonlijk ontspanning en reactie op volgt. Zoo trok hij zich hoe langer hoe meer terug en leidde ten laatsten geheel een kluizenaarsleven in eene kleine woning in de Marais, slechts door enkele vrienden bezocht, maar verpleegd en vertroost door zijne trouwe levensgezellin Mlle judith allard, de lisette zijner chansons, die echter later als zijne ‘bonne vieille’ zich in een beter licht vertoont. De 54 jaren hebben deze betrekking tot iets beters gewijd, dan zij aanvankelijk was, en toen deze gezellin zijner jeugd en zijns ouderdoms van zijne zijde werd weggenomen, had hij een voorgevoel, dat ook zijn eigen einde aanstaande was. En werkelijk twee maanden daarna daalde ook hij in het graf; reeds sedert lang leed hij aan de hartziekte, waaraan hij overleed. Eenige dagen vóór zijnen dood liet hij zich zijne papieren brengen, zocht daaruit de quitanties van verscheidene personen aan wie hij geld geleend had, en liet die voor zijne oogen verbranden. Ook zijn kleine vermogen werd, volgens zijn testament, geheel onder enkele behoeftige vrienden verdeeld; zijn erfgenaam behield slechts eenige der hoogst eenvoudige meubelen als persoonlijk aandenken.
De Katholijke dagbladen, de Univers aan het hoofd, hebben trachten te bewijzen, dat het berouw en de genade der Kerk tot het sterfbed des dichters zouden zijn doorgedrongen. Het is te begrijpen, dat zij zoo iets zouden wenschen of willen doen gelooven. De Jezuïten moesten béranger wel nog hartelijker haten dan voltaire; want de dichter der anti-katholische chansons heeft hun meer afbreuk gedaan dan de schrijver van het ‘Dictionnaire philosophique’. Voltaire telt zijne lezers en aanhangers vooral onder de meer beschaafde standen, terwijl de liederen van béranger door burgers en boeren, soldaten
| |
| |
en daglooners, door groot en klein in Frankrijk gezongen werden. Daarom hadden zij hem nog vóór een groot jaar behoorlijk vervloekt en verketterd; nu vonden zij het beter met den Keizer mede den liedjesduivel zijn kaarsje aan te steken; van tactiek veranderende, wilden zij nu in plaats van den dichter te veroordeelen door hem zelven zijne werken doen afzweren.
Béranger stierf den 16den Julij 1857 des avonds ten vijf ure. Reeds den volgenden morgen werd hij onder de bekende voorzorgen door het gouvernement ter aarde besteld. Zijn letterkundige nalatenschap was niet van die uitgebreidheid, welke het gerucht hem wel heeft willen toedichten. Toen hij nog te Passy woonde, maakte hij het plan tot eene ‘Geschiedenis der tijdgenooten’; maar hij heeft dit werk weder opgegeven, omdat hij, volgens zijn eigen zeggen, schrok voor al het kwade, wat hij dan van zijne vrienden zou moeten zeggen. Zoo ver bekend is laat hij nu slechts na Mémoires over zijn eigen leven en een deeltje Dernières chansons, die echter niets nieuws aangaande hem aan het licht brengen en alleen als bijdragen tot de kennis des dichters waarde hebben. Vrij aanzienlijk echter moet zijne correspondentie wezen; hij heeft een groot aantal brieven moeten schrijven, om allen te antwoorden, die, zonder hem te kennen, zich tot hem wendden, ten einde zijn oordeel te vernemen over hunne letterkundige en dichterlijke producten. Alle verongelukte dichters in Frankrijk hebben brieven met hem gewisseld, en steeds heeft hij die beantwoord met eene goedmoedige naauwgezetheid, die door geene onbeschaamdheid, hoe verregaande ook, vermoeid werd. Van menigen dichtbundel werden alleen daarom eenige exemplaren verkocht, omdat zij als voorrede een brief van béranger aan den schrijver bevatteden. ‘Zijne zorgvuldige en toch ongekunstelde brieven’ - zegt de Moniteur in een necroloog over béranger - ‘zijn waarschijnlijk door ieder, wie ze ontvangen heeft, bewaard en daaruit zou men eene zeer belangrijke verzameling kunnen maken, die, in den Franklinschen stijl geschreven, zijne persoonlijkheid in een nieuw, ofschoon niet onverwacht licht zou doen uitkomen.’
Men ziet dus, in zijn persoon zoowel als zijne geschiedenis zijn alle vereischten tot populariteit vereenigd. Noch maat- | |
| |
schappelijk noch zedelijk of verstandelijk was hij verre verheven boven het gros dergenen wier gunst zijn roem en zijn leven was. Hadde béranger de eer en den rijkdom van posten nagejaagd, de persoonlijke band om zoo te spreken tusschen hem en zijn publiek ware verbroken; het volk zou van hem en hij van het volk zijn vervreemd. De rijke en schitterende staatsman moge gehoorzaamheid en ontzag kunnen eischen, aller liefde is zelden zijn deel. Ware hij een genie geweest als göthe, byron of alfred de musset, slechts weinigen hadden hem begrepen. Hadde hij de ideëele, hooge moraliteit van een' lamartine gehad, men zou hem hebben bewonderd, maar bij nadere kennismaking ware het gebleken, dat het volk en hij niet bij elkander pasten, getuige de Februarijdagen van 1848.
Hoe meer men over hem nadenkt, des te meer komt men tot de overtuiging, dat liefde tot populariteit zijn geheele gedrag heeft geregeld, terwijl aan de andere zijde die zelfde populariteit juist in zijn gedrag en in zijn leven, meer nog dan in zijne werken, haren oorsprong heeft. Doch beter dan wij het kunnen doen, is dit door den bovengenoemden émile montégut gezegd en ontwikkeld. Zijne stem over den landgenoot heeft niet alleen meer gewigt dan de onze, maar is bovendien met sierlijkheid en juistheid gemotiveerd.
Er zijn - zoo laat zich montégut over hem hooren - twee personen in béranger: een dichter en een partijman. De partijman is iemand van het grootste gewigt, en heeft eene belangrijke plaats in de geschiedenis onzes tijds bekleed. Die brave, bedaarde burgerman met zijn scherpen en vasten blik, die nooit anders dan te voet uitging, wien wij allen dikwijls hebben ontmoet, steeds in ouderwetsche dragt gekleed, heeft vrij wat belangrijker invloed geoefend op den loop der gebeurtenissen, dan vele mannen van groot gewigt, die ons overal voor de voeten loopen, het publiek vervelende met de drukte en den klinkklank hunner treurige persoontjes. Die eenvoudige chansonnier heeft groote dingen gedaan, zeer belangrijk volgens sommigen, zeer betreurenswaardig volgens anderen. Meer dan eenig ander heeft hij uit het geheugen van Frankrijk de herinnering aan het oude koningsgeslacht uitgewischt; bij heeft verscheurd alle overblijfselen van het klassieke flu- | |
| |
weel, wat de oude troon nog mogt hebben behouden, om er masquerade-costumen van te maken ten genoegen des volks. Nadat hij een der meest ijverige werklieden was geweest aan de slooping der oude monarchie, heeft hij krachtig bijgedragen tot de oprigting van het nieuwe koningschap; hij heeft een koning bij de gratie Gods onttroond en den burgerkoning helpen huldigen. Nog meer, hij heeft onder het Fransche volk den militairen geest, het meest krachtige zijner populaire hartstogten onderhouden; in zijne liederen de herinnering bewaard van dat forsche genie, wat zich van Frankrijk meester maakte, toen het pas aan de revolutie ontsnapt was, en de grootheid van het Keizerrijk weder voor den geest gehaald aan die geslachten, welke hem niet gekend hadden. De naam van béranger blijft dus verbonden aan de belangrijkste feiten der hedendaagsche geschiedenis, welke zijne liederen hebben toegelicht,
verguisd of verheerlijkt. Hij maakt om zoo te spreken een integrerend deel uit van de populariteit van napoleon, hij was de heftigste vijand der bourbons, de Julijrevolutie was voor hem eene persoonlijke zegepraal, en als ware dit nog niet genoeg, de Republikeinsche partij beschouwde hem als haren patriarch en onfeilbaren paus.
In de maatschappij der letteren nam hij zoo mogelijk nog belangrijker plaats in. Onbegrensd was de eerbied waarmede deze zanger van frétillon en lisette werd omringd. Zijne woorden, dikwijls toch vrij alledaagsch, werden aangehaald als de orakelen van het gezond verstand; zijne gevoelens, al verhieven zij zich in niets boven het oppervlakkige, werden aangezien als de uitspraken der wijsheid, volleerd door ondervinding. Hij was de eenige man van onzen tijd, die zich nimmer heeft te beklagen gehad over de afgunst, en wiens roem aan niemand te zwaar scheen te wezen. Maar vooral sedert den tijd van zijn kluizenaarsleven zetelde hij als een afgod op zijnen troon, verheven boven de geheele letterkunde zijns tijd, en wee den oneerbiedige, die iets anders wilde doen dan hem hulde bewijzen! Béranger aan te tasten was immers louter dwaasheid, want de gebreken zelfs, die hij mogt hebben, werden door zijne bewonderaars tot deugden verheven. Zoo heeft hij dan ook van zijnen roem kunnen genieten met volmaakte veiligheid en rust als eene geliefkoosde bezitting,
| |
| |
welke hij zeker was tot aan zijnen dood te zullen behouden. De grootste letterkundige namen kwamen ter bedevaart tot zijne kluis, en ten slotte hebben zelfs de magten van Kerk en Staat hunne vlag voor de zijne gestreken.
Maar is nu ook de dichter een even belangrijk persoon? Zietdaar eene moeijelijk te beantwoorden vraag. De dichter en de mensch waren bij hem slechts één, en niemand is het nog in den zin gekomen, om béranger te beoordeelen alleen naar de waarde zijner poëzij. Denkt men aan béranger, dan denkt men aan de gebeurtenissen, waaraan zijn naam verbonden is, hij verschijnt ons altijd als de dichter in het strijdperk; het gewigt van die gebeurtenissen, de opgewondenheid van strijd en zegepraal komen aan zijne Muze te hulp, en hechten aan elk zijner liederen eene geschiedkundige herinnering. En nu redeneert het volk met zijne gezonde maar zwaarlijvige logica onwillekeurig aldus: de man, die zulk eene groote rol heeft gespeeld door middel zijner liederen, moet wel in hooge mate de gave der poëzij hebben ontvangen.
Hier vangt de taak van den criticus aan, maar wordt moeijelijk, daar hij geroepen wordt om te verklaren, dat het genie des dichters niet in verhouding staat tot de rol die hij gespeeld heeft. De gave der poëzij heeft hij ontvangen, ja, doch in vrij wat mindere mate dan andere beroemde dichters van zijnen tijd. Heilig is de roeping van alfred de musset, in vergelijking van de al te gemakkelijke Muze, die béranger de zijne mogt heeten. Zijne verbeeldingskracht is eene vlijtige bij gelijk, die met inspanning en moeite haren honig bijeengaart; en twintig zijner ligte bloempjes kunnen niet opwegen tegen een dier verwonderlijk schoone beelden, waarin victor hugo tot ons spreekt. Lamartine's Muze zweeft als een adelaar in de hoogste sferen, terwijl die van béranger als een vlinder rondfladdert, doch nimmer de aarde uit het oog verliest. En evenmin kan zijne grijsaards-vrolijkheid en wijnphilosophie de vergelijking doorstaan met die beide groote dichters in proza, met de verheven bitterheid van lamennais, of het melancholische Epicurisme van eenen chateaubriand.
Deze onevenredigheid, die tusschen den mensch en den dichter bestaat, heeft béranger gevoeld, en wel zeer diep gevoeld, naar ik meen. Met zijn gezond verstand en fijn oordeel
| |
| |
konden hem zijne eigene gebreken niet ontgaan; hij was inderdaad te nederig, om te wanen, dat zijn genie zijnen roem evenaarde. En ten onregte zou men hem van valsche nederigheid verdenken; integendeel schijnt juist deze verstandige waardering zijner eigene talenten hem het gedrag te hebben voorgeschreven, wat hij tot aan zijnen dood heeft gehouden. Béranger had voor zijne populariteit eene liefde, waaruit men hem een verwijt heeft willen maken; maar hij was zich zelven zeer duidelijk bewust, dat hij haar grootelijks aan de omstandigheden verschuldigd was, en dat dus veranderde omstandigheden hem die weder konden ontrooven. Op letterkundig gebied kwam de romantische school op, en hij week voor wie hem te magtig waren; in het politieke was zijn werk afgedaan, toen zijne ideeën over de Restauratie hadden gezegevierd, en hij rustte op zijne lauweren, opdat zijn roem den Koning karel X niet misschien in de ballingschap volgen zou. - Doch aan deze bescheidenheid en scherpzinnigheid moet men nog iets eigenaardigs in hem toeschrijven, wat hem vooral tot eer en roem is geweest. Hij had voor het publiek niet die Byroniaansche minachting, welke men zich tegenwoordig zoo ligt veroorlooft; hij was dankbaar voor de hulde, die men hem bragt, en trachtte het te veel daarvan nog steeds te verdienen. Hoe meer men hem verhief, des te meer spande hij zich in, en zoo kwam het, dat hij, aanvangende met het vrij dubbelzinnige Parijsche tafellied, zich bijna tot de Ode heeft verheven, en aan het eind zijner poëtische reize zelfs de ballade heeft gevonden. Zulk een gemoedelijk streven wischt vele zonden uit, die hij tegen den goeden smaak, en zelfs tegen de zedelijkheid bedreven heeft.
De dichterlijke eigenschappen van béranger zijn zeer verschillend en uiteenloopend, zij staan niet met elkander in verband, er is geene eenheid in zijn talent. Men kan duidelijk zien, dat hij vele gaven heeft, welke hij niet aan de natuur, maar aan eigen vlijt en zorg heeft te danken. Doch nu wordt het de vraag: welke gaven dan de natuur hem gegeven had? Béranger zelf hield van allegoriën, wij willen hem eens navolgen. De ouden stelden zich de Muze voor in de gedaante van een vogel; welnu, dan was de Muze van béranger niet een dier schoon gevederde vogelen met helder, welluidend stemgeluid, bestemd om in de grootsche natuur, in statige
| |
| |
wouden te leven; het was oorspronkelijk slechts een klein Parijsch muschje, met een brutalen, pretzuchtigen aard, die in de tuinen der Faubourgs zijn lusthof vindt en in goten en op daken zijne liefdes-avonturen zoekt.
Het is niet genoeg, te zeggen dat béranger een Franschman was; hij was Parijzenaar en wel een echte Parijzenaar. Hij heeft al de eigenschappen en al de gebreken van de bevolking dezer stad, eene der levendigste, maar minst dichterlijke, die men zich denken kan, en is de meest getrouwe tolk van den eigenaardigen oppositiegeest der Parijzenaars. De natuur heeft hij slechts gezien in de Tuileriën en de Champs-Élysées; het eenige volk wat hij kent, is dat der steden. Deze uitsluitend Parijsche Muze is geheel natuurlijk bij béranger; het is echter vooral in zijn eersten bundel dat zij duidelijk uitkomt, alvorens de verpligtingen, die de roem hem oplegde, hem naar hooger spheren deden streven. Ook zijne melancholie heeft diezelfde tint van ligtzinnigheid en kortstondigheid. De tranen, die soms bij hem opwellen, verschijnen slechts even in het oog, en vóór dat zij kunnen worden afgewischt, hebben zij reeds den tijd gehad, om door een straal van luchtige vrolijkheid te worden verlicht. Men heeft hem dikwijls vergeleken bij horatius, waarschijnlijk omdat beiden niet anders dan middelmatige gewaarwordingen hebben uitgedrukt; maar deze zijn niet bij beide dichters van dezelfde klasse. Horatius heeft de aurea mediocritas bezongen, doch de genoegens, waarop hij roemt, kunnen niet worden begrepen zonder de veilige rust en de overvloedige pracht der Romeinsche grooten. De middelmaat van béranger is niet verguld: hij is vooral de dichter van de arme, zelfs behoeftige jeugd, voor al hare ligte zorgen en kleine begeerlijkheden vond hij de uitdrukking. Hierin ligt eene der voorname oorzaken van zijne groote populariteit. ‘Ma Vocation’, ‘Mon vieil Habit’, ‘Le Grenier’, ‘Maudit Printemps’ sluiten zoo wat het
weinigje poëzij in van het kommervolle bestaan van den kleinen bureaulist, den armen student, in 't kort van zoovele jongelieden, wier leven in onophoudelijken arbeid voorbijgaat. Hoevele bedroefde harten hebben deze goedaardig vrolijke liederen niet verblijd!
Maar vooral is hij Parijzenaar in de wijze waarop hij de gewaarwordingen der liefde bezingt, en in dit opzigt is hij bovenal te misprijzen. Ook hier spreekt hij tot een zeer talrijk
| |
| |
publiek, maar hij is er slechts op uit om de uiterst alledaagsche lusten te vleijen. Het is echter ons doel niet om als wrekers der zedelijkheid op te treden, wij willen hem hier alleen naar de eischen der kunst beoordeelen. - Béranger was een groot minnaar van het losse lied, ja, als het woord niet te onaangenaam klinkt, van het ploertige lied. En zijne ongebondenheid heeft niet die eigenschappen, welke als verontschuldiging kunnen dienen, dat een dichter zich in dit genre begeeft. Zijne poëzij maakt niet den indruk als week zijne Muze voor de overweldigende kracht der natuur, noch weet hij zich tot het waarlijk schoone te verheffen, wat ook hier niet onmogelijk is. Want ook de zinnelijkheid kan hare verhevene zijde hebben; maar het grootsche van den hartstogt ontbreekt aan zijne liederen, die gemaakt schijnen om door eenen ouden celibataire gezongen te worden; het zijn wellustige calembours en onwelvoegelijke toespelingen. Verfijning en hartstogtelijkheid ontbreken hem in dit genre evenzeer, als in zijne tafelliederen die brutale bacchische geest en dat overmoedige épicureïsme, wat bij voorbeeld de liederen van désaugiers kenmerkt. Het is bijna belagchelijk, wanneer men hem in dit opzigt met horatius en de érotische dichters der ouden wil vergelijken. Neen! Lutetia en niet Athene was zijn vaderland; hij was verre van die wellustige opgewondenheid, die in de zinnelijke poëzij der ouden tintelt. Hij heeft alleen den lossen en obscoenen toon van den bon-vivant gevonden en daardoor ten volle de Parijsche waarheid bereikt, maar is voorzeker bij de poëtische waarheid ver achtergebleven. - Hierop moet echter eene uitzondering gemaakt worden: béranger heeft eene nuance der liefde wáár
en zelfs waardig beschreven. Teregt is zijn ‘La bonne vieille’ beroemd, en verdienen eenige strophes van ‘Le Temps’ te worden geprezen als de zuiverste uitdrukking van de liefde in haren kalmen, meest huiselijken vorm: het is, de liefde des ouden van dagen, levende in de herinnering, zonder hoop, maar ook zonder vrees, die het wilde van den hartstogt niet heeft, maar het diepe gevoel der vriendschap bezit. Dit is de soort van érotische poëzij, die aan hem geheel eigen is, die volmaakt overeenstemt met zijne bedaarde burgermansnatuur; overigens echter heeft zijn geest weinig vatbaarheid voor zachte en zuivere gewaarwordingen, hij heeft geen be- | |
| |
grip van het genot des familielevens, niet alleen omdat hij celibatair, maar vooral omdat hij Parijzenaar was. Alle mannen schijnen hem beklagenswaardige wezens, de vrouwen weinig te vertrouwen, en alle meisjes er op uit om avonturen op te loopen. Nog minder heeft hij begrip van een ander gevoel, het schoonste misschien der menschelijke ziel, onschuld en eerbaarheid; bij elke schrede beleedigt en kwetst hij dit, bijna zonder het te weten: hij meent aardig te zijn en wordt uiterst onkiesch. Hij kan geen jong meisje zien, zonder dat de onbetamelijkste gedachten bij hem oprijzen, geen huwelijk bijwonen, of hij maakt dadelijk allerlei onbehagelijke veronderstellingen. Het is onnoodig, om langer bij dit gebrek te blijven stilstaan, wat maar al te duidelijk bij hem is.
Doch juist met dit mengelmoes van deugden en gebreken had zijne Muze al wat noodig was, om gemakkelijk in den smaak des volks te vallen en een echo te zijn van de gevoelens der menigte. Wanneer hij ‘Le Dieu des bonnes gens’ bezingt, is hij zeker van bijval te vinden bij alle lustige Voltairianen, zoo talrijk onder de restauratie; wanneer hij ‘Mon vieil habit’ of ‘Maudit printemps’ aanheft, vindt hij natuurlijk sympathie op alle zolderkamertjes van Parijs. Hij is nooit in hooger spheren dan de toehoorders zelve, tot wie hij spreekt, en zoo is het te begrijpen, dat deze geheel Parijsche Muze, als de omstandigheden te hulp kwamen, hare stemme zou doen hooren over geheel Frankrijk en in waarheid nationaal kon worden. En wij weten het, die omstandigheden zijn te hulp gekomen.
Verreweg de grootste belangrijkheid heeft béranger echter als politiek dichter, en wij willen nu onderzoeken, welke als zoodanig zijne eigenschappen en zijne beteekenis waren. Van nature was hij meer een man van oppositie dan een partijman. De oppositie was zijne kracht en zijne liefde, iets waaraan hij gehecht was, gelijk de wilde aan zijn boog en zijne wapens. Onder alle regeringsvormen zou hij de oppositie hebben gevoerd, wanneer de zucht om zijne populariteit te bewaren hem niet nog nader aan het hart had gelegen. Hij wist zich zeer behendig binnen zekere grenzen te beperken, gelijk dan ook zijne politieke chansons, na 1830 gedicht, den juisten toon aanslaan, om zijne rol van opposant te bewaren, zonder
| |
| |
bepaald aanvallend te werk te gaan tegen het gezag, wat hij zelf had helpen vestigen.
Onder de restauratie echter had zijne oppositie een sterk uitkomend, onverzoenbaar karakter. Van alle vijanden van dit bewind is hij de hevigste, die het met den hardnekkigsten haat heeft vervolgd; waar anderen hunnen toorn konden matigen bij het vooruitzigt op eene gedeeltelijke bevrediging, daar wordt hij door geene concessie tot bedaren gebragt. Hij zou bijna wanhopig zijn geweest, wanneer de restauratie op had gehouden in hare reactionaire beweging. Even als ludwig boerne na 1830 uitriep: ‘God spare mij mijn Metternich!’ evenzoo mogt hij wel wenschen, dat hem altijd zijn Villèle of Polignac werd bewaard, als mikpunten zijner pijlen.
Hij voerde dezen oorlog met twee soorten van wapenen, met satirieke en met patriottische chansons. In de eerste komen vooral zijn hevige haat tegen de Restauratie en zijne populaire manieren duidelijk uit. Zij zijn nog veel erger dan de liederen, zoo als ze in de tijden der Fronde werden gehoord, wier spotternij nog altijd iets goedaardigs had; hij lacht ook, maar met eenen verschrikkelijken lach, en zijne refreinen zijn moorddadige schoten. Het zijn niet slechts enkele personen en afzonderlijke misbruiken, die hij aanvalt, hij tast gansche klassen, de hiërarchie der maatschappij in haar geheel aan. Die refreinen, welke zich zoo vlot en gemakkelijk laten zingen, zijn als kruid, wat als van zelf ontvlamt; ze doen aan brandstichting denken. Vooral ‘Les Reverends Pères’, ‘Les Missionnaires’ en ‘Les Capucins’ hebben deze eigenschap in hooge mate, zij zijn gemaakt om zich snel als het licht of de electrische stroom te verspreiden. Even als er besmettelijke en niet besmettelijke epidemieën zijn, zoo blijft ook de stroom der opinie en de oppositiegeest somtijds tot enkele klassen bepaald; maar de oppositie van béranger is besmettelijk, zij is van de meest kwaadaardige soort. Hij gaat regelregt op zijn doel los, en noemt de zaken meêdoogenloos bij haren naam; hij heeft de ruwe, regtstreeksche wijze van beleedigen, die aan het volk eigen is; of wel - en dit ligt insgelijks in den aard des volks - hij parodiëert de taal en manieren van zijne vijanden, zooals in ‘Le Marquis de Carabas’, en ‘Les Chantres de paroisse’. Daarbij heeft hij eene heftigheid en een vuur, wat onwillekeurig medesleept, maar wat hij toch
| |
| |
geheel binnen de perken weet te houden. In deze soort liederen is hij een tyrtaeus, maar een tyrtaeus met het temperament van punch, en met een onverzoenlijken haat vervuld.
Behalve het satirieke heeft béranger nog een anderen hefboom, waarmede hij op de menigte werkt, het nationale gevoel. Ook dezen meer edelen bondgenoot heeft hij een groot aandeel gegund aan den strijd en de zegepraal. De liederen, die tot deze categorie behooren, heeft men wel eens met den hoogdravenden naam van Oden willen bestempelen. Dat is te veel eer voor die liederen, wier verhevenheid slechts gezwollenheid is, en wier beelden tamelijk afgezaagd zijn. Het wemelt er van ‘tyrannen en slaven’, ‘verbroken boeijen’, ‘zegekarren’ en ‘edele vanen’. Het refrein alleen heeft eenige waarde, maar de geheele strophe komt hier ook slechts als noodelooze omhaal bij.
Hoe konden deze liederen dan zulken verbazenden opgang maken? Zeker niet wegens de litteraire waarde. Zijne tijdgenooten achtten alleen op de gevoelens, die zij behelsden; zij gaven troost en hoop op het oogenblik dat Frankrijk ganschelijk ontmoedigd was, in die treurige dagen van zooveel vernedering na zooveel roem, toen de invasie der verbondene mogendheden werd gevolgd door de invasie van ‘nos amis les ennemis’, zooals béranger de Heeren der Restauratie noemde. Toen liet zijne stem zich hooren te midden van het algemeene stilzwijgen, hij vond de uitdrukking voor de gevoelens, die in de gemoederen besloten waren; hij troostte Frankrijk, en Frankrijk luisterde gretig toe.
Niet alleen gaf béranger eene stem aan de gevoelens van geheel Frankrijk, maar hij wekte bovendien de meest geduchte herinneringen uit het verledene tegen de bourbons op. Het zou echter verkeerd zijn te meenen, dat hij voor de republiek heeft geijverd; hij streed meer in naam van de nationale eer, met behulp van de herinneringen uit het keizerrijk, dan in naam der vrijheid. Het is vrij bezwaarlijk, om juist te bepalen tot welke partij béranger behoorde: dit weet ieder, hij was een zoon der Revolutie en aan haar vooral gehecht; maar welken regeringsvorm achtte hij als haar resultaat, den meest geschikten? Slechts twee denkbeelden kan men van het begin tot het eind van zijne loopbaan duidelijk naspeuren, die hem als aangeboren en door niets uit te roeijen waren: haat tegen
| |
| |
de bourbons en bewondering voor napoleon. Aagaande de Julij-monarchie was hij het eigenlijk met zich zelven niet eens, en de republiek heeft hij nooit openlijk bespot, maar toch evenmin toegejuicht. Het blijft echter dan nog de vraag, wat was hij dan?
Was hij Bonapartist? Hij is er voor gehouden, maar zou het zelf tegengesproken hebben; hij was het, en was het ook niet; en het is der moeite waard, om te onderzoeken, in hoeverre hij het was. Opgegroeid met de revolutie, plebejer naar den bloede en het hart, was de vrijheid zijne neiging; in zooverre was hij democraat. Maar of de republiek, dan wel de constitutionele monarchie het best geschikt was om het volk tot zijne regten te doen komen, is misschien nooit bij hem uitgemaakt geweest, en daarom hebben alle drie de hoofdpartijen, die uit de revolutie zijn ontstaan, gemeend zich hem te kunnen toeëigenen. Hij hield van vrijheid, maar nog meer van gelijkheid, en deze laatste liefde was magtiger dan de eerste. Als man van gezond verstand, was hij ook op orde gesteld. Hij wantrouwde de vrijheid, wetende dat zij, aan haar zelve overgelaten, ligt tot oligarchie leidt, en dat was weder eene geprivilegiëerde klasse. Van daar was hij zoo laauw voor de constitutionele monarchie en weinig meer ingenomen met de republiek. Dan gaf hij nog de voorkeur aan een systeem van orde, zoo krachtig toegepast door Keizer napoleon, wat men in zeker opzigt de populaire monarchie zou kunnen noemen, hoewel de keizerstitel hem weinig aanstond. In 't kort, hij was democraat uit instinct en Bonapartist van systeem, of zooals anderen het hebben uitgedrukt, zijne geloofsbelijdenis was ‘l'ordre dans l'égalité’, en hij wilde in napoleon niet anders zien dan den man, die de democratie heeft georganiseerd. En zoo heeft hij zich een eigen napoleon gemaakt, naar zijne opvatting gefatsoeneerd. Hij heeft hem tot een man des volks gemaakt, hij bezingt hem als den representant der gewapende democratie, die niet omhangen is met het koninklijke purper, maar met zijn historiek steekje gedekt. Daaraan is eene geheele reeks van gedichten gewijd, waarvan
‘Les souvenirs du peuple’ als het middenpunt uitmaakt. Dit is niet ten volle de napoleon der geschiedenis, maar het is geheel de napoleon, wien de verbeelding des volks zich gaarne voorspiegelt. - Slechts met de jaren wordt dit gewijzigd,
| |
| |
zooals de bundel ‘Dernières Chansons’ ons doet zien. Daar is dezelfde napoleon in zijn hoofd tot een held, een halven god aangegroeid. Dit is echter meer te wijten aan den invloed, dien andere dichters op hem geoefend hebben, meer eene litteraire wijziging, dan eene werkelijke verandering in zijne politieke denkbeelden.
Deze laatste bundel, onlangs verschenen, zal zijn roem niet vermeerderen. Niet dat deze zooverre achterstaat bij wat hij vroeger leverde, maar hij dicht hier zonder eigenlijk een onderwerp te hebben, waarnaar hij nu zoeken moet. Hij moest in de omstandigheden den aandrang, het bevel tot schrijven vinden; dit ontbreekt hem hier geheel; zijne woorden missen het à-propos. Behalve de vrij middelmatige stukjes over napoleon, en enkele andere zoogenaamd philosophische, hebben deze liederen het groote gebrek, dat zij allen op elkaâr gelijken. Men ziet het wel meer bij grijsaards, dat zij te pas of te onpas altijd vriendelijk en voorkomend zijn; iets dergelijks heeft béranger hier: hij lacht niet, hij spot niet, maar heeft een eeuwigdurenden glimlach op elke bladzijde. In het politieke heeft hij den moed niet meer tot oppositie, wat toch zijne natuur is; de republiek van 1848 wekt hem op tot een schoon lied: ‘Les Tambours’, wat misschien te midden der gebeurtenissen eenige sensatie zou gewekt hebben, maar weinig vastheid en bepaaldheid heeft. En niet beter is het met den quasi-godsdienstigen toon, dien hij aanslaat; men kan zien, de oude man bereidt zich voor tot de groote reis, hij verootmoedigt zich op zijne wijze voor den ‘Dieu des bonnes gens’, en zijn Deïsme is tot eene soort van Mysticisme vergroeid.
Het is vrij moeijelijk, niet alleen om een onpartijdig oordeel over béranger te vellen, maar ook om het behoorlijk zamen te vatten en niet te veel bij een der vele nuances van zijn persoon te blijven staan. In het politieke schijnt hij niet anders dan een scepticus te zijn. Zijne eenige bepaalde opinie, zijne grootste liefde, was de opinie van het publiek. Die vreemde republikein heeft van het liberalisme alleen de cocarde, hij onderwerpt zich, geheel uit eigen beweging, aan het gevoelen der menigte, en denkt er nooit aan, om daartegen in te roeijen, hetzij om het te bestrijden, hetzij om het te louteren. Daarom zou hij liever zwijgen of binnen 's monds spotten, dan spreken, al voelde hij, dat dit zijn pligt was, en ik zou
| |
| |
niet durven verzekeren, dat hij niet dikwijls gesproken heeft, waar hij volgens zijn geweten had moeten zwijgen. Kortom, hij heeft geene ware vrijheid van geest, hij volgt de menigte, maar gaat niet vóór. Slechts een enkele keer is hij vóórgegaan, en dat is genoeg geweest, om hem de grootste populariteit dezer eeuw te verschaffen. Doch ondanks dat alles, ondanks zijne te groote volgzaamheid, was hij dikwijls een dichter en somtijds een burger in den vollen zin des woords. Zijn naam zal aan gewigt verliezen in de Fransche litteratuur, maar zal innig verbonden blijven aan de geschiedenis van de 19e eeuw; want zonder dit vreedzame werktuig der volksdriften mag men veilig aannemen, dat die geschiedenis nog wel iets anders zou geweest zijn. |
|