Het quadronenmeisje.
Daar ligt op de effen waterplas
Als de avond daalt, - het koeltje blaast,
Dan kiest het ijlings zee.
De sloep ligt dobbrend aan de kust,
En 't lustloos scheepsvolk ziet
Hoe de alligator, tuk op buit,
Langs 't bootje voorwaarts schiet.
De geur van ooft en specerij
Waait van de kust aan boord,
Als geuren uit het paradijs,
| |
Aan 't strand, door weeldrig loof beschut,
Ligt loom de planter neêr,
Hij rookt en zwijgt, of schudt het hoofd,
Dan wikt en peinst hij weêr.
Aan 's planters zij', het norsch gelaat
Gebruind door keerkrings-gloed,
Staat de eig'naar van het slavenschip
En wuift ten afscheidsgroet.
Hij roept gehaast: ‘Ginds ligt mijn schip,
Op d' effen vloed ter reê,
Als de avond daalt, - het koeltje blaast,
Dan kies ik ijlings zee!’
En vóór hen stond, bedeesd en schuw,
Een meisjen, een Quadroon,
Half angstig, half nieuwsgierig meê,
En in haar angst zelfs, schoon!
Haar open oog was glinstrend zwart,
En 't kleed dat haar omsloot,
Alleen gesierd door 't golvend haar,
Liet hals en armen bloot.
Gelijk de lach op 't lief gelaat
Van 't kuisch Mariabeeld,
Zoo heilig was de flaauwe lach,
Die om haar lippen speelt.
‘Mijn grond is slecht, mijn huis wordt oud!’
Zoo spreekt de planter zacht;
En beurtlings loert zijn oog naar 't goud
En naar de maagd, die wacht.
Zijn hart voert met de dorst naar geld
Een langen bangen strijd;
Hij wist, wiens lust haar 't leven gaf
Maar de inspraak van het bloed verstomt,
Hij grijpt den Judas-prijs,
Nu steent en siddert de Quadroon,
Haar hand wordt koud als ijs.
De schipper treedt op de arme toe
En neemt haar bij de hand...
Zij werd zijn' bijzit en slavin
In 't verre, vreemde land!
Naar h.w. longfellow. Amst., Junij 1857.
W.M.W. |
|