| |
| |
| |
Onze Frits.
Door C.v.E. van der Bilt la Motte.
Den Gods-akker van het vriendelijke E. zal ik wel nimmer vergeten. Er ligt voor mij iets onbeschrijfelijk weemoedigs, iets liefelijks, dat de ziel van de aarde losmaakt en den hemel naderbrengt, over die plek, waar eene kleine Protestantsche gemeente, verstrooid te midden eener talrijke Katholijke bevolking, hare lieve dooden te slapen legt. Dat kerkhof heeft iets eigenaardigs, wat ik zelden terugvond. Om het eenvoudige bedehuis henengelegd, wordt de stille rustplaats door eene hooge doornhaag van den mullen dorpsweg gescheiden. Rondom de kerk en langs het met wit zand bestrooide voetpad zijn fijne mastboomen, en op de hoeken laag neêrhangende cypressen geplant, wier donkergroen loover door den zonnestraal kan worden getint, maar door den gloed, die van den hemel afdaalt, niets verliest van den plegtigen en somberen ernst, die u als tegenruischt, wanneer het zomerkoeltje zucht tusschen 't hout en de bladeren trillen op zijnen adem. O! 't is daar vooral tegen 't vallen van den avond zoo rustig en vredig; 't is hém dáár zoo wèl, die gaarne voor eenige oogenblikken de wereld met haar strijd en haar lijden eens vergeten woû, om eene wijle andere gedachten, dan die aan het huidige herinneren, den vrijen loop te laten. Dan sterft de laatste zonnestraal aan den horizont weg, en met haar misschien het lijden in de borst, en iets van dat gloeijend goud en dat rooskleurig purper, dat de donkerblaauwe grenzen tusschen hemel en aarde kleurt, daalt ook neder in zijn gemoed en verheldert ook dáár, wat na weinig tijds weder donker zal wezen als te voren. De vesper-klok van den naburigen trotschen tempel der Katholijken klept hoog in de lucht; de avondwind suist door de twijgen, en de ooijevaar op het schaliëndak der kleine kerk klapwiekt en net zich de vleugelen, reeds vochtig van den dauw, die als een zilveren sluijer neêrdaalt uit de hoogte. De toonen van het kleine orgel ruischen, want de grijze organist
tokkelt zoo gaarne de toetsen in die stille ure, wanneer
| |
| |
zijne dagtaak is afgeloopen, en menigmalen kunt gij zijn meesterlijk spel en zijne trillende stem nog binnen die wanden vernemen, wanneer de bleeke maan reeds door de kerkramen heentuurt en heur schaduw grillige, spookachtige, fantastische figuren vormt op de wit en blaauw gemengelde leijen van den vloer. Van uit de verte vangt uw oor het lied van den scheper op, die zijne kudden huiswaarts drijft, en hoort ge iets van 't gewoel der wereld rondom u, wier gonzende stem u herinnert, dat ge nog toeft in het vleesch. Want hier zoudt ge veelligt dat vergeten, uw geest is levendig, maar uw stoffelijk omhulsel met zijne ellende en leed, daaraan denkt ge thans weinig. Gij zijt hier alléén, alléén met de dooden en met God! De meeste menschen vermijden zulk eene plek, zij zijn bij de ontslapenen niet t'huis; het vleesch zucht naar het vleesch, en de gedachte aan het stof dat hier slaapt, verkilt het warme, frissche, levenslustige bloed. Die terpen spreken van een scheiden van de wereld; die witte grafsteenen zijn de grenspalen tusschen tijd en eeuwigheid, tusschen het bekende en het onbekende; wanneer die terp zich boven uw hoofd heeft gesloten, wanneer op dat arduin uw naam is gebeiteld, dan zal de zoon van het stof zijnen God zien van aangezigt tot aangezigt, zijn Vader, maar ook zijn... Regter! Is 't wonder, dat wie hier de schreden henen wendt, zich dikwerf, zich meest altijd alléén bevindt?
De kerkhoven der Protestanten op de meeste dorpen in de Meijerij en ook dat te E. zijn als de bewaarplaatsen van de geschiedenis der geslachten. Hier, meer dan elders, heeft men de gewoonte de zerk neêr te leggen op de zoden, om den kinderen zigtbaar de plek te herinneren waar het stof des vaders rust. 't Is geen prettige lectuur, maar het lezen dier namen en dagteekeningen heeft iets dat boeit, dat de belangstelling opwekt. Er schuilt poëzij in, en de verbeelding knoopt aan die namen de legenden der geslachten vast. Noord-Brabant heeft eene zeer eigenaardige bevolking; eene bevolking van her- en derwaarts te zamen gevloeid; wist ge 't niet reeds, deze grafsteenen zouden 't u kunnen vertellen. Die hier vredig onder elkaâr sluimeren, terwijl hun stof zich vermengt met dat van de zonen en dochteren des lands, hebben in een geheel ander oord als kinderen gespeeld, zonder het ooit te vermoeden, dat eenmaal in dezen mullen grond hun gebeente zou
| |
| |
rusten. Zie, deze zerk, waarop dat ridderlijke wapen is gebeiteld, draagt een naam, die door Kennemerland's eersten edele werd gedragen; die daar ginds vertelt u, dat zij het stof dekt van den vrijen Fries, die regt had den halven arend boven de grafstede van zijn geslacht te doen uithouwen; een weinig verder ziet ge de ‘fleurs de lys’ door den dwarsbalk der bastaardij gekruist, en daaronder een naam, die aan de dagen der geloofsvervolging in Frankrijk herinnert, en van eene familie spreekt, achtbaar en aanzienlijk op den grond, waar het stamhuis was opgetrokken, hier refugiés en ballingen, wier laatste zoon hier in vergetelheid rust; of ginds leest ge den naam van den wakkeren krijgsman, die als loon voor een leven vol moed en trouw, op zijn ouden dag een pensioen ontving, juist ruim genoeg om hier in stilte te leven en als eerlijk man te sterven. En nog zoovélen; jongere zonen van geslachten, die hier een nieuw te huis zich optrokken, in later jaren even aanzienlijk als de stins of 't kasteel, waar de oudste broeder als landheer verbleef; anderen weêr, minder gelukkig, veelligt door eigen schuld, die men herwaarts henen zond om zoo mogelijk door de wereld te worden vergeten en hier onderhield, niet overeenkomstig het aanzien van den naam, dien hij droeg, maar wiens terp toch het grafteeken moest dragen, opdat de dorpeling zou weten hoe die ‘onnoozele kostganger’ toch iets meer was dan ‘zoo maar een burgerman’. Of ginds, de nette, eenvoudige steen, die eene dankbare gemeente den leeraar oprigtte, die in dezen achterhoek zijn talent moest begraven, maar een talent zich weglegde in de hemelen, waar men den trouwen dienstknecht gaarne welkom heette. En nog zoovélen; o! wanneer de geschiedenis van wat slaapt onder iedere grafzerk eens voor de wereld niet meer verborgen was, hoe belangrijk zou menige bladzijde zijn, voor hem, die ook uit het boek van dat verledene, lessen
voor eigen heden en toekomst wou garen.
Maar het kerkhof te E. heeft nog eene zerk tusschen het hooge gras verborgen, wier opschrift ik misschien op Père la Chaise, nimmer hier zou hebben gezocht. Wilt ge met mij lezen wát de nageblevenen daarop deden beitelen, ter herinnering aan hem, die hun dierbaar was? Schuif dan het groene zomerkleed weg en zie even:
| |
| |
Hier rust
Onze Frits
Hij sliep op Schoonoord in
Om in schooner oord te ontwaken.
E... 16 augustus 18...
Dat zijn vriendelijke, liefelijke woorden, niet waar? ‘Onze frits’? Wel moet men hem lief hebben gehad, wel moet de bewoner van Schoonoord die liefde hebben verdiend, sterk en genoeg door állen gedeeld, om zijn geslachtsnaam te kunnen weglaten en in den dood hem alléén den vriendelijken naam te gunnen, waaronder hij in zijn tehuis en bij állen bekend was.
Ik heb dikwerf bij dezen verwijld en 't niet zelden gedacht, hoe gaarne ik willen zou, dat ook zóó mijne nagedachtenis werd gebragt tot volgende geslachten. Zóó liever, dan door een wapenbord of weidschen titel. Want het wapenbord kan reeds aan de wieg worden gehecht, zoowel als op de grafzerk worden gebeiteld. Dat is eene vrucht van de verdiensten of de fortuin onzer vaderen. En de titelpraal kan worden verdiend, met inspanning van krachten, met opoffering van het betere in ons - zoo men dat ten minste er voor over heeft. Maar of gij of ik ooit zulk een grafschrift als ‘onze frits’ zullen verdienen; zie, mijn lezer! dat betwijfel ik van de meesten onzer. God heeft énkelen verkoren om in geheel bijzonderen zin zijne beelddragers te zijn op aarde. Zulk een was hij. Maar gij of ik? Weêrspreekt ons verleden de mogelijkheid niet reeds? Wij zijn te zelden ‘goed’, en hij was 't den zijnen altijd!
Wilt ge eenige oogenblikken naar de eenvoudige geschiedenis van zijn leven luisteren?
Dominé stermund, de geliefde herder van E., was ontslapen. God had hem vroeg t'huis gehaald; voor hem zelven niet te vroeg, voor de zijnen lange jaren vóór den dag, waarop zij hem missen konden en missen wilden. Toen de doode was uitgedragen, bleven in de pastorij eene schreijende weeûw, drie hulpbehoevende dochters en een vijftien-jarige knaap achter. De zon van diens toekomst lag zich te rusten achter den groenen heuvel, waar het stof des vaders sliep. De blonde knaap had zich idealen gevormd, die vroeg door de onbarm- | |
| |
hartige hand der werkelijkheid in nevelen werden gehuld, om langzamerhand te verdwijnen, zonder een enkel zigtbaar spoor achter te laten, dan alleen in de borst van dien jongen, waar van die ure af, eene ledige plek bleef, die nimmer werd aangevuld. Hij had een dienaar van christus, een herder zijner kudde willen worden, als eenmaal zijn vader was. Zijne opvoeding had hem de wetenschap lief doen krijgen, in zijn binnenste smeulde de vonk der poëzij. Maar wetenschap wordt alleen verkregen ten koste van geld, en poëzij geeft geen brood. Met dien droom moest het gedaan wezen, en de ijzeren wet der noodzakelijkheid waarborgde dien dan ook een spoedig einde. Men had stermund lief gehad, en wie invloedrijk waren in de gemeente, wilden gaarne iets doen voor zijne nageblevenen. Schoonoord stond ledig, en men wist de weduwe over te halen, het in de onmiddellijke nabijheid van het dorp lief gelegen buitentje voor een matigen prijs te huren. De band van 't gezin werd spoedig verbroken. Waar 't ziekelijk gestel der beide oudste meisjes hare verwijdering uit het ouderlijke huis niet gedoogde, daar ging de jongste, de levenslustige, beeldschoone klara spoedig onder de menschen, zij vol hope op de nieuwe toekomst, die eigen hand en eigen kracht haar scheppen zou; maar bij 't afscheid was het der moeder bang om 't
harte, omdat zij haar lieveling kende, en het ouderlijk dak de beste schuilplaats achtte voor de onervarene, in wier meisjesborst hartstogten sluimerden, welker bestaan de zeventien-jarige zelf niet vermoedde. Met frits had men groote plannen, die zich echter niet verder dan den beperkten kring van het dorp uitstrekten. Er zijn menschen wier toekomst door de omstandigheden hunner eerste jeugd, stilzwijgend, maar daarom niet minder beslissend wordt aangewezen. Zulk één was hij. De knaap was vroeg ontwikkeld naar ligchaam en geest; de opvoeding des vaders wierp goede vruchten af; hij schreef eene fraaije hand, was de beste rekenmeester uit het dorp, bezat meer dan gewone taalkennis, toonde bij al wat hij deed eene vlugheid en een oordeel verre boven zijne jaren, en scheen in het oog van de vriendelijke beschermers van 't gezin als voorbestemd om zoo'n dorps-factotum te worden, waarvan gij de type op het platteland bijna in iedere streek kunt aantreffen.
Toen de familie op Schoonoord haar intrek genomen had,
| |
| |
klara naar hare nieuwe bestemming vertrokken was, en moeder stermund nog niet regt wist wat zij met frits zou beginnen, tikte op zekeren dag de Burgemeester den blaauwgekielden knaap op den schouder en verzocht hem, hem eens even naar het dorpshuis te volgen.
Daar wierp de achtbare vader van E. zich in zijn leunstoel, en frits scherp aanziende, vroeg hij hem op goedigen toon:
‘En weet je nu al, frits! wat we met je voor hebben?’
Frits ontkende die wetenschap en verklaarde tevens dat hij zelf niet wist wat hij beginnen zou.
‘Dan zal ik 't je zeggen, jongen!’ en de brave gijssens greep zijne hand; ‘zie je, van dat Dominéschap, daar je goede vader vroeger wel eens over sprak, daarvan kan niets meer komen. Dat zou niet alleen geld kosten, maar, vat je, dan zou 't ook te lang duren voor je iets toe kon brengen, om het je brave moeder wat makkelijker te maken. 't Was Gods weg, dat ze alleen voor alles zitten bleef, en we willen daarin berusten. Hij zal 't wel weten wat het beste voor je vader en voor jullie was. Maar... 't pensioen is te klein, de tijd niet van de voordeeligste, klara is nu wel de deur uit... dat is daarom toch niet uit je moeders beurs; je twee andere zusters zijn ziekelijk, en ronduit gezegd, ik geloof niet dat ik er gaauw eene trouw-acte voor zal behoeven te teekenen, en... 't is daarom zaak, dat je zoo spoedig mogelijk aan de verdiensten komt. Nu kan ik je hier op de secretarie best gebruiken; er staat twee-honderd gulden toe; en als ik 't met je vinden kan, dan zal de Raad zoo niet wezen, of er zal ieder jaar wel wat bijkomen. Buitendien zal 't schrijfwerk voor den Notaris en den ontvanger niet uitblijven, en...’ op die wijze voortgaande deed hij hem een legio kleine diensten aan de hand, tot de nieuwejaarsrekeningen van den timmerman, die een slecht scribent was, ingesloten, wier vervulling met zeker honorarium naar gelang van omstandigheden zou worden beloond. Bovendien schilderde hij hem de toekomst vrij lagchend en aangenaam. Wanneer alles goed ging, zoo als hij hoopte en verwachtte, dan kon met den tijd uit den klerk ter secretarie een gemeente-secretaris groeijen; de rentmeester van den ambachtsheer zou toch ook niet eeuwig leven; een griffier van den polder had men immer noodig, en wat dies meer zij.
| |
| |
Op 't eind liet hij zijne hand los en vroeg op eenen toon, die reeds bewees welk antwoord hij wachtte: ‘En wat zegt gij daar nu toe, frits van den Dominé?’
Maar frits van den Dominé deed er voorloopig het zwijgen toe. Niet dat het verhaal van die tegenwoordige en toekomen de heerlijkheid hem dusdanig verbaasde, dat het spreken hem onmogelijk was, maar.... daar lag de laatste vonk der hope te zieltogen; nog immer had er een denkbeeld geleefd in de borst van den knaap, dat door de begeerte naar eene toekomst, zoo als hij zich die droomde, genoegzaam gevoed werd, om zijn helderen blik te benevelen en eene wijle hem te doen gelooven, dat wat goede menschen met hem voorhadden, overeen zou komen met wat hij immer zich van de roeping van lateren leeftijd had voorgesteld. Hij had zelfs gedacht, dat de Burgemeester, die rijk was, dat de Ambachtsheer, die over eene beurs te beschikken had, dat die en nog anderen de handen zouden hebben ineengeslagen, om.... Die gedachte was nog sterk genoeg om nu hem te doen vergeten, dat de een hem tot secretaris, de ander tot rentmeester bestemd had, en hij riep onwillekeurig uit:
‘Ik had dominé willen worden!....’
Gijssens zag het; een innerlijke strijd teekende zich af op 't gelaat van den knaap. Hij was een eenvoudig en een gemoedelijk man tevens. Daarom gevoelde hij wat daar binnen moest omgaan in dat hart, nog niet zoo geheel vertrouwd met de teleurstellingen van het leven, 't misschien nog geloovende, dat iedere bloesem der hope de zwachtels ontplooijen moet; 't veelligt nog niet bevroedende dat zoo menige kiem wordt vertreden en verstikt. Hij lag hem de hand op den schouder en zeî goelijk:
‘Dat had ik ook graag zoo voor je gewild, frits! heel graag, en anderen ook, en ik geloof, dat je door den tijd een goeje zou geworden zijn, zoowel als je vader. Maar zie je, jongen! als je nu alleen op de wereld stondt en geene moeder en zusters hadt, die ook geholpen moeten worden en die gij helpen moet, zie je, dan was 't eene andere zaak. Nu.... begrijp je me?’
Ja wel! brave, eenvoudige man! zijns moeders frits begrijpt u; hij weet het; stond hij alléén op de wereld, dan hing 't gedroomde ideaal niet te hoog om gegrepen te kunnen
| |
| |
worden. Nu hij in een kringetje met moeder en zuster rondom hem geplaatst is, nu.... moet er vaarwel gezegd worden aan den droom der jeugd. Hij moet met den tijd de broodwinner, misschien het hoofd van een gezin zijn, waar veelligt nimmer zijne gade zal nederzitten.... dat is zijne roeping, want een goed Christen is allereerst zijner moeder een goed zoon; hij is allereerst den zijnen goed; een Christen moet weten zich zelf op te offeren, en zelfverloochening moet niet vreemd zijn aan zijn gemoed. Hij heeft u begrepen.
‘Dank je wel, voor je goede meening, Burgemeester!’ zeide frits, ‘ik zal 't proberen u niet te leur te stellen in uwe goede verwachting. Wanneer moet ik voor 't eerst hier komen?’
En hij kijkt zoo schuins naar den kantoorkruk, en den hoogen lessenaar, en de dikke registers, alsof hij er zich nu reeds vertrouwd meê wil maken.
‘Den eersten van de volgende maand, Burgemeester?’
‘Dat is gesproken als een man, frits! en, nu.... reken op me, waar 't noodig is.’
En frits gaat naar Schoonoord, en doet zijne moeder een lang verhaal van wat daar plaats greep op 't dorpshuis. Hij is opgeruimd, tevreden; zijne moeder kán niet anders dan gelooven, dat zijn liefste wensch vervuld is. Waarom zou zij 't ook behoeven te weten, dat, ware 't niet om haar en de zusters geweest, hij liever.... misschien als matroos had gaan varen, zoo 't niet anders kon. Want 't was waarheid; de secretarie was zijne laatste verkiezing. Die keuze gaf echter 't eerste brood. Brood voor haar! Dat die gedachte zijn besluit had gevestigd, dat zeî hij haar noch iemand.
De moeder dankte dien avond God vurig, die het den menschen in 't harte gaf, hare welvaart en tevens de toekomst van haar kind te verzekeren.
Zoo ging 't drie, bijna vier jaren goed. Frits werkte van den morgen tot den avond. Hij was zijner moeder, zijner zusters trots. ‘Onze frits’ heette hij toen reeds bij haar en anderen. Hij was de regterhand van velen, van den Burgemeester tot den timmerman ingesloten, wiens rekeningen hij uitschreef, van den notaris en van den wachtmeester, voor wien hij ieder jaar de gratificatie aanvroeg. De post op de
| |
| |
Secretarie bragt vier honderd gulden op, en de emolumenten aan zijn overig schrijfwerk verbonden kon men gerust op een paar honderd rekenen. Zoo was 't op den tijd dat Ds. leeuwen te E. beroepen werd, die de opvolger was van den leeraar, die in stermund's plaats gekomen en nu naar elders vertrokken was. Ds. leeuwen was reeds aan de akademie een jong mensch, zoo goed genoteerd, dat toen hij te E. het herderlijk ambt aanvaarde, hij eene reputatie te verliezen niet meer te winnen had. Die bezat hij reeds. Hij had ontegenzeggelijk groote gaven van God ontvangen; hij was dichter en welsprekend redenaar; vlug en veelzijdig begaafd, een dweeper met alles wat schoon was en edel en goed, een bevallig, een rijk man, maar.... geen praktisch gevormd mensch, een idealist in allen opzigte. Leeuwen was nog ongehuwd; toch had hij behoefte aan gezellig verkeer. Hij was te Leiden bekend voor zijne uitgezochte conversatie. Hij kon niet omgaan met wat minder beschaafd, minder ontwikkeld was dan hij; hij vond geen smaak in de gesprekken van den dag; alledaagsche belangen en alledaagsche genoegens en uitspanningen, zij trokken hem niet aan, en daarom hield hij zich spoedig op zijne gezellige studeerkamer t'huis, en men verklaarde te E., - dat mogt men aan leeuwen al een knappen en geleerden dominé hebben, men het echter, wat het gezellig verkeer en het herderlijk werk betrof, niet bijzonder met hem getroffen had. Zijne preken waren beeldrijk en tintelden van geniale vonken, die hij kunstig daarin ten toon spreidde; of zij binnen het bereik zijner hoorders waren, dat vergat leeuwen zich te vragen. Weldra was Ds. leeuwen reeds niet meer bemind. En buiten af had hij toch den naam van een groot man, en men reikhalsde op menige vacante plaats naar den tijd wanneer hij beroepbaar zou zijn.
Één was er toch die hem lief had met hart en ziel, en ook leeuwen had zich innig aan stermund gehecht. Frits leerde door hem allereerst de waarde van een vriend kennen, aan wien overeenstemmig van gevoelen, aan wien sympathie des geestes ons verbindt. De predikant had hen spoedig onderscheiden; die jongeling, die aan zijne lippen hing, 't was hem duidelijk, voor dezen ging zijne preek niet verloren; hij zocht zijn omgang en weldra had hij in hem den eenigen gevonden, die 't verblijf te E., dat hij niet van langen duur zich voor- | |
| |
stelde, hem dragelijk kon maken. De idealist had weldra bemerkt dat meer dan gewone geestesgaven scholen in den jongen man; hij won zijn vertrouwen, hij ontwikkelde zijn aanleg, hij riep de half gestorven eerzucht ten nieuwen leven, hij deed het ideale, dat kinderliefde vrijwillig te slapen legde, ontwaken met nieuwen gloed, zoodat het weldra weder die geheele ziel vervulde. Leeuwen wilde den vriend eene toekomst van roem en eer waarborgen; hij vergat dat hij hem op den viersprong bragt, waar, door verkeerde leiding of eene verkeerde keuze, hij welligt hem en de zijnen eene broodelooze toekomst te gemoet voerde. Hij vergat dat de booefening van een kunstvak zelden brood geeft, dat waar de tijd geroofd wordt aan beroepsbezigheden, de eer en de roem niet kunnen opwegen tegen materiële schade. Er werden weldra andere documenten op Schoonoord geschreven, dan verkoopbilletten of kohieren, dan timmermans-rekeningen of akten. De jonge bewoner offerde aan poëzij en letteren; eerst werd de tijd aan de nachtrust, later aan die kleine bezigheden, die de emolumenten opleverden, ontwoekerd. Leeuwen slaagde, waar hij de taak van stermunds Maecenas zich had voorgesteld. Daar ging een straal uit van de zonne des roems en zij daalde neder op het hoofd van onzen frits.
Toen leefde hij eene wijle als in een zaligen roes, hij leefde een leven der droomen, dat de werkelijkheid hem vergeten deed. Hij veronachtzaamde zijne oude kennissen, en was immer in 't studeervertrek der pastorij te vinden. De Burgemeester klaagde, de notaris, de ontvanger klaagden; die de billetten schreef, scheen de vlugheid eener locomotief van zijne pen te willen vragen. Die dominé leeuwen, die zelf zoo'n droomer was, bedierf ‘onzen frits.’ Geene reden om de liefde tot den predikant aan te wakkeren.
Maar wie klaagde, Mevrouw stermund toch niet! Minder dan te voren vloeide eenig emolument, de opbrengst van een buitenkansje in hare beurs, minder dan te voren bemoeide frits zich met de belangen van het gezin, minder dan te voren schreef hij klara, met wie hij vroeger zoo gaarne de correspondentie gaande hield, en die ook al minder van zich hooren liet; maar de moeder wist het, die bleeke morgengloor des roems, was de eenige zonnestraal, dien haar kind mogt opvangen in 't leven! Daarom klaagde zij niet.
| |
| |
Gods hand zou echter kloppen aan het geweten van den jeugdigen dichter. Een andere weg, dan die eigen eere en eigen grootheid met zich zou voeren, was de zijne. Alleen hadden zijne schreden den weg der zelfverlooching gedrukt, en hij zou voortgaan, voortgaan tot den einde, al stond daar in 't verre verschiet ook een somber en akelig kruishout geplant. Het jaar was stervensreê; de bleeke winterzon van den laatsten dag ging over de aarde op; frits zat op de secretarie en.... had geen vrede met het jaar dat daar bijna achter hem lag, al was 't dan ook, dat buiten het dorp zijn naam met eere genoemd werd. Hij was 't reeds als knaap gewoon geweest, dien dag rekening te houden met zijnen God en zijn geweten. Die had, met de meeste naauwgezetheid nog immer vrij wel gesloten. Nu echter.... hij zag op die stapels onafgedanen arbeid; 't zou weken eischen om, wat gedurende eenigen tijd op den achtergrond geschoven was, weder in den regel te brengen. Hij dacht aan het zure gezigt van den Burgemeester, die in de laatste weken niet zoo hupsch en vriendelijk was als te voren. Hij herinnerde zich dat hij, noch met den notaris, noch met den ontvanger op den besten voet stond, en hij geloofde dat de timmerman voor ditmaal zijne rekeningen wel aan den ondermeester zou toevertrouwen. 't Was hem niet prettig; zoolang de zon scheen, bleven de donkere beelden achter, maar toen de laatste matte straal door de graauwe sneeuwwolk onderschept werd, toen werd het hem somber en akelig van binnen. Wat hij in den laatsten tijd niet dikwerf gedaan had, hij vroeg zijne moeder het huishoudboek. Die letters en cijfers schenen hem tegen 't voorhoofd te springen. Niet zijne onophoudelijke werkzaamheid, niet zijne trouwe zorg, wel hare naauwlettende spaarzaamheid, wel haar tact om te bezuinigen, waar maar eenigzins bezuinigen mogelijk was, hadden het gezin tegen een aanzienlijk te kort behoed. Meer dan honderd-vijftig gulden had hij minder verdiend dan in
den loop van een vorig jaar. Zijn roem had de opbrengst der emolumenten gekost. Toen hij zijne moeder het boek overgaf, lag daar medelijden en innige liefde in haren blik; zelfverwijt sprak uit de zucht die op dien oogenblik zijner borst ontglipte. Hij nam zich stellig voor, een volgend jaar minder tijd aan de beoefening der wetenschap te wijden, en met de borst zich toe te leggen
| |
| |
op die geestdoodende bezigheden, waarvoor 't leeuwen reeds gelukt was hem afkeer in te boezemen. Een kloek besluit nemen; helder iedere mogelijke toekomst in 't gelaat blikken; de beslissende keuze nu reeds doen; breken met wat hem roem en eer beloofde; zich wijden aan wat de vervulling der Godsbelofte hem waarborgde; de arme kon 't nog niet. Nog droomde hij, nog geloofde hij aan de mogelijkheid dat pligt en neiging konden gepaard gaan; wie zou hem onttooveren? Niemand anders dan leeuwen. Die 't gif hem toediende, zou ook 't geneesmiddel hem reiken. De klok riep de gemeente tot het offer der dankzegging. Die avondbeurt werd immers door leeuwen 't meest gaarne vervuld. Hij bragt het woord der Schrift tot de schare: ‘ontwaakt gij die slaapt.’ 't Was ernstige, gemoedelijke, hartelijke, welsprekende taal! dat moesten zelfs zij erkennen. die 't minst gaarne hem lijden mogten. ‘Nooit sprak hij als heden,’ meende frits; ieder woord ging tusschen die beiden als van ziel tot ziel; zonderling! Leeuwen had bij 't bewerken der stoffe allerminst aan frits stermund en aan zich zelven gedacht. Toch was er veelligt binnen die muren geen tweetal dat meer behoefte had aan een wakkerschudden tot pligtbesef uit noodlottigen slaap, dan juist zij, van wie hij meende, dat zij die roepstem 't minst van noode hadden: hij zelf en de vriend zijner ziel. God zou echter het woord zijner lippen tot een zaad doen wezen dat eenmaal rijken oogst zou afwerpen, ook voor hém.
Toen het ‘Amen’ door het kerkgewelf weergalmde, was frits wakker geschud, en de beslissende keuze gedaan. Wat twee uren te voren hem onmogelijk scheen, was nu mogelijk geworden. De zon zijns roems was ondergegaan voor immer; zelf had hij 't laatste wat van haren gloed bleef in zijne borst, gedood met ijzersterke hand. Hij ging met de zijnen niet mede naar 't vriendelijk huiselijk feest, dat de Burgemeester voor de notabiliteiten van E. had bereid. Hij bleef lang op zijne kamer. Daar schreef hij brief op brief aan Redacteurs en uitgevers, waarbij hij aan hunne tijdschriften zijne medewerking onttrok, en voor het present-exemplaar bedankte. Toen nam hij van zijne schrijftafel weg alles, wat kon herinneren aan den tijd dat hij de letteren beoefende. Wie dien avond de vriendelijke achterkamer van Schoonoord was binnen getreden, hij had uit alles gemeend, dat ze een ande- | |
| |
ren bewoner had ontvangen, dan die des morgens er gehuisvest was. Dat was ook zoo, maar alléén naar de ziel, die tot haar ouden, eentoonigen werkkring wilde terugkeeren, omdat zelfzucht haar vreemd was, en pligtvervulling, reine, trouwe pligtsvervulling weder haar hoogste ideaal.
Na het laatste wat van zijn gelukkig verleden bleef uit zijn oog te hebben verwijderd, rigtten zijne schreden zich naar de pastorij. Leeuwen zat daar zoo gezellig, zoo regt prettig. Hij was zoo hartelijk blij, dat stermund nog eens kwam ‘oploopen’. Men meende het op het vrolijke partijtje wel, dat die twee daar weêr aan 't ‘soezen’ zouden wezen. Maar dat zij zóó bij elkander zouden zijn, als zij 't weinige oogenblikken na frits' binnentreden waren, zij hadden 't nooit kunnen, nooit willen denken. Die twee beleefden bittere, maar toch regt zalige, voor de toekomst vruchtdragende oogenblikken in die laatste uren des jaars.
Frits stortte al wat hem op 't hart lag voor leeuwen uit. Hij verzweeg 't hem niet, hoe nu en dan het geweten zich had doen hooren; hoe 't heden luider dan ooit had geklopt; hoe 't in de kerk door zijne woorden geheel was wakker geschud. ‘Ik kán, ik mag niet langer zóó,’ besloot hij, ‘ik mag niet alleen arbeiden voor mij zelven; ik moet arbeiden voor hen, die God mijner zorge toevertrouwde. De kunst kan mij eer en roem geven voor mij zelven, brood misschien, voor die allen zeker niet. Ik heb afgerekend met vorige dagen. Nog eenige maanden zóó en ik ben ongeschikt voor mijn gewoon beroep. Wat zou 't dan zijn? Dank, leeuwen! voor 't geen gij voor mij waart en nog wildet zijn; dank vooral voor uwe woorden van heden avond; gij hebt het mij geleerd, dat men zich zelven moet kunnen vergeten om anderer wil; waar ik vergat, dat zelfverloochening pligt was voor ieder, bovenal voor mij, daar hebt gij 't mij ter goeder ure herinnerd. Niet mij zelven ter voldoening, anderen ten zegen te zijn....’
‘Hou op!’ riep de predikant, en verborg het gelaat in de handen. ‘God alléén weet of onder die allen daar heden avond binnen die muren vergaderd, één was, die aan een ontwaken, aan een wakker schudden, meer behoefte had dan ik? Ik heb 't nooit geloofd, nooit gevoeld, nooit begrepen, voor nu in dezen oogenblik. Dat gij sterk waart om'
| |
| |
het vleesch te kruisigen, dat gij u zelven op den outer van pligt kondet nederleggen, 't heeft mij gered, stermund! de schellen vallen mij van de oogen, Heere God! vergeef mij! ik kwam in zoovéél te kort!’
En zijn hoofd zonk op de borst en hij snikte luid. Die man, wiens woorden waren gedrongen tot op den bodem van eene andere ziel, hij had de taal zijner eigene lippen niet begrepen, voor de vriend hem die verklaarde. Ook hem werd het inzigt helder in wat zijn pligt was. Hij bad met en voor den vriend, voor hem en voor zich. Daar klonk het twaalf van den hoogen toren. Het oude jaar was gestorven.
‘Maar daar is een gedenkboek voor Gods aangezigt,’ fluisterde het geweten.
‘En de barmhartigheid zal opwegen tegen het oordeel,’ antwoordde daar eene andere stem.
Gesterkt tegen den strijd des levens, bovenal tegen den strijd met het eigen vleesch, stonden beiden op. Weinige maanden later had ieder zijne veeten tegenover frits vergeten, en was hij weder als van ouds ‘onze frits’. En zonderling, Dominé leeuwen was met het nieuwe jaar ook een geheel ander man geworden. Hij werd eenvoudiger, bedaarder, meer meêgaande, meer welwillend dan te voren. Men begon hem lief te krijgen, en toen hij korten tijd daarna een beroep naar eene meer aanzienlijke gemeente ontving, drong men hem als een éénig man om in hun midden te blijven. Hij bleef ook, en na jaren stierf hij er, toen hij Gods raad had uitgediend, want weet ge, wat de wereld zeide: ‘dat die twee vroegrijpe geniën van dat afgelegen Meijerijsche dorp “vroeg op” waren,’ en hij werd vergeten; want toen leeuwen in waarheid een goed predikant werd, toen zag de vaderlandsche Kerk hem tot hare schade voorbij.
Stil! wat is dat? Wat ridselt daar tusschen 't afgevallen loover? Wat sleept zich daar voort tusschen de dorre, ontbladerde heesters in den tuin van Schoonoord? Is dat niet eene reusachtige schaduw, die 't bleeke maanlicht spreidt op 't vochtige sneeuwkleed, dat den grond dekt en nu, met de donkere aardlaag zich vereenigend, eene vuile, slijkerige massa vormt, die de voet naauwelijks doorwaden kan. Want het is
| |
| |
dooi weêr; een nijdige, akelige stofregen, kil, koud en doordringend, een mengsel van water en ijs, valt neder uit de graauwe, grillig gevormde wolkgevaarten, die de wind voortzweept, en die bijwijlen de maan overschaduwen, als begeerden zij 't niet dat een oog van den Hemel op de arme, nu zoo ontredderde en berooide aarde zou neêrzien. Want het donkerblaauwe kleed van den nacht heeft geene starren, die daar flikkeren als goud of als gloeijende vonken, en zoo zij er al zijn mogen, heur glans is te mat en heur licht te bleek, dan dat een menschelijk oog iets van haren gloed zou mogen opvangen. Hoort gij niets, gij die daar binnen zit bij het knappende houtvuur aan den gezelligen avonddisch? Hoort gij niets? Ja! maar 't is het eentoonig lekken der goot; de sneeuw laat los, want het is dooiweêr. Hoort gij nog niets? Ja! maar 't zijn de droppels, die op den steenen dorpel voor 't huis akelig neêrvallen. Niets anders? Neen. Weet gij 't zeker, niets, niets anders? Ja! de wind zucht door de ijle takken der popels, de kraai krast akelig in de ontbladerde toppen van de linden achter 't huis; de hofhond huilt, want de duisternis en het akelige van den somberen winternacht hinderen hem. Niets, niets anders? Neen! In Gods naam, wat ik u bidden mag, luistert goed, hoort ge niets? Neen, niets!
Zij hooren niets, niets dan het eentoonig lekken, niets dan den wind, die in de takken blaast; niets dan het gillen der kraaijen; niets dan 't gehuil van den hond; zij hooren u dus niet, arme zwerfster! wie die reusachtige schaduw toebehoort. Zij hooren uw gesmoord gekerm, 't klapperen uwer doorweekte kleedij, 't trillen uwer tanden, zamengeprangd van angst en van koude, 't jagen uwer borst, 't beven uwer leden, zelfs 't kreunen niet van dat misschien stervende kind, dat ge onder dien doek aan uw hart verbergt - van dat álles hooren zij niets. Gij zult dus moeten terugkeeren naar het dorp, waar de postwagen u zoo even afzette, en dat ge haastig ontvloden zijt, als begeerdet gij niet dat iemand u in 't gelaat blikken zou; gij moet daarhenen terug; gij hebt reeds te lang hier getoefd, om dat kind, weet ge, want het jonge vogelken heeft den dos nog niet, die 't schut voor de winterkoû. De pluimkens zijn nog te ijl, en... gij zijt de moeder, en gij zijt
| |
| |
aan God rekenschap schuldig voor dat jonge leven, dat Hij uwer zorge vertrouwde.
Gij komt nader; steekt de hand naar de schel uit - haal ze over, opdat zij daar binnen het weten, dat hier buiten iemand toeft. Zij zijn gastvrij, die stermunds op Schoonoord. ‘Gastvrij! zij waren 't altijd’ - fluistert gij - ‘maar zij zullen 't niet zijn voor mij.’ Voor u niet? waarom niet? Gij zwijgt, gij blijft het antwoord schuldig, maar de tranen vloeijen u overvloediger langs de wangen. Zonderling, waarom schelt gij niet? ‘Ik durf niet.’ - Gij durft niet. Gij moet; hoor! de wind huilt akeliger; die handen zijn te blank, de vorm van dat gelaat is te edel, dan dat ge eene zoudt wezen, die men als landloopster huisvesting zou weigeren. Voelt ge niet, de regen klettert u in 't gezigt? Maar nu u alleen niet meer, nu ook dat kind, want die dunne doek is doorweekt. Aan de eene zijde moge de borst, waartegen dat wicht rust, warm zijn, want het is een moederhart; aan de andere zijde is het kil, vochtig, want de winterkoning schreit, en zijne tranen bevochtigen die ijle stof. De tranen van den winterkoning zijn koud, ijskoud, voelt ge, akelig koud, en dat kind is vleesch van uw vleesch, en bloed van uw bloed....
Haal de schel over, moeder! zoo gij 't niet wilt dat die ijzige koning uw kind in uwe armen den gorgel toewringt.
De teerling is geworpen.... de schel gaat over; een zwak en flaauw geluid; de inleiding tot een gebed om genade en vergeving, dat weldra uitgesnikt zal worden.
Er laten zich voetstappen in den gang hooren. Stemmen, die 't elkander verhalen, dat men zich niet begrijpen kan, wie zoo laat naar Schoonoord de schreden heenwendt. Het slot knarst, de grendels knarsen, de deur giert op hare hengsels, want juist zendt een windvlaag zijn guren adem naar binnen.
‘Wie daar, zoo laat?’ vraagt de stem van ‘onzen frits.’
Geen antwoord.
De eenzame gedaante staat op den dorpel, en de reusachtige schaduw is reeds in den gang.
‘Wie daar?’
De deur van het huisvertrek gaat open. Een volle lichtstroom breekt het donker van den corridor.
De gestalte is in den gang, de schaduw reeds in de kamer.
| |
| |
Ééne is er die de schaduw reeds heeft herkend, vóór zij de gedaante in het oog kreeg, waaraan zij toebehoort.
Maar die ééne is eene moeder, is de moeder van die gedaante.
‘Klara! klara!’ Die kreet komt over Mevrouw stermunds lippen, en zij heft zich uit den ziekenstoel op en treedt haar kind te gemoet.
‘Klara!’ Die kreet wordt drie-, viermalen herhaald, en de forsche mannenhand werpt de deur digt, en de krachtige mannengestalte deinst terug, want ‘onze frits’ heeft zijne lievelinge onder de zusters herkend, met het kind der schande aan de borst.
Ja, frits! dat is klara! uwe zuster! Nu is 't raadsel u opgehelderd, waarom zij, een jaar geleden, de woning ontvlugtte, waar zij huisvesting vond in ruil voor den arbeid harer handen. Nu is 't u duidelijk waarom in dat jaar niemand taal noch teeken van haar heeft vernomen; nu hebt gij 't spoor gevonden, waarnaar gij zoo lang en vruchteloos hebt gegist. Nu is zij te huis, maar gij die haar hebt gezocht met inspanning van alle kracht, gij zijt het niet geweest, die in de ouderlijke woning haar terugleiden mogt. Gij hadt 't gehoopt, 't van God afgebeden als uw diersten wensch, dat ge een verdoold, maar toch van schande nog rein kind mogt wederbrengen aan den schoot der moeder. Die bede bleek een onverhoord gebed. Zij is zelve daar wedergekomen, nu knielt zij aan dien schoot, en zij vraagt als eene genade, de geschandvlekte vraagt als eene genade eene schuilplaats onder dit dak, wat de reine zou hebben mogen eischen als een regt. Nu zal ik u meer zeggen; klara heeft den droom der liefde gedroomd, en zij is ontwaakt, en die droom is met onttooverij betaald. De duive meende aan het hart van den trouwen doffer te sluimeren, en zij ontwaakte aan de borst van den gier. Toen de lust was geboet, toen de vlam van den hartstogt was uitgedoofd, toen daar een ledig achterbleef, omdat zonde op zonde dat niet kon aanvullen, toen toog de verdelger harer onschuld henen naar 't gloeijend Oosten, en lag de zee tusschen hem en haar. Toen zag zij zich omringd door grimmige gedaanten, door akelige spooksels, door armoede, schuld, ellende, door dien moedernaam, die een naam der schande
| |
| |
was geworden, door zoovéél... en er was maar één uitweg, maar iets dat ruste kon geven, voor deze wereld ten minste, maar... aan 't eind van dien weg stond met vlammend schrift ‘zelfmoord’ geschreven.
Uw vader was een vroom man, frits! en hij had het ook uwe zuster geleerd, dat het leven dat God den mensch in de borst lag, door hem niet mag worden verbrijzeld of verstikt.
Zij heeft véél vergeten; dat, Gode zij dank! niet.
Toen zij dien weg haar eenigen uitweg wist, toen de nijpende angst haar bekroop, dat eenmaal toch het oogenblik zou komen, dat zij dien weg zou inslaan, toen is zij herwaarts gekomen, en zij heeft alles getrotseerd, haar schaamtegevoel, den toorn eener moeder, den haat van haren broeder en van hare zusters, de verachting van vrienden en vreemden, den spot der menigte, en zij komt... hier eene peluw vragen om te sterven, en u de zorg opdragen voor haar kind!
Wat zult gij doen... hoofd van 't gezin?
Wat zult gij doen? Haar vloeken, haar verstooten, haar verjagen? Gij hebt gelijk. Die vrouwe heeft uw eerlijken naam geschandvlekt. Zij heeft uw eenigsten rijkdom te midden uwer armoede, uwe ongerepte eer, u ontnomen. Zij heeft het grijze hoofd eener moeder dieper doen buigen ter aarde. Zij heeft u allen een zwaar kruis opgetast, en zij zal den last nog meerder u opladen, wanneer gij haar huisvest onder dit dak, want dan zal de wereld u bespotten, u verketteren, u minachten. Gij hebt gelijk, weg met haar! niet aan den schoot eener moeder is hare plaats, niet in den kring van een eerlijk gezin. Daar buiten, waar 't stormt en sneeuwt, waar nu de regen plast, of ginds in die donkere holen der ellende in die groote stad, welke zij verliet, daar moet het tehuis wezen der zondares! Weg met haar!
Berouw verzoent! Dien God liefheeft kastijdt Hij. Zij sliep met mij onder één hart. Zij stamelde met mij denzelfden vadernaam. Zij was immer mijner moeder liefste kind. Hare jeugd heeft gezondigd, maar haar rijpere leeftijd zal welligt veel goedmaken. Van deze ure af is mijner voor God de verantwoording dier ziel. Waar ik arbeid voor vier, zal ik 't er nu voor twee te meer doen. Ik zal het kind haar helpen
| |
| |
opvoeden; met Gods hulp die kleine ten vader wezen. Laat de wereld spotten en zeggen wat zij wil. God weet 't, dat ik in mijne zwakheid slechts 't goede bedoel!
Ja, dat is alles toch oneindig beter, frits! Wie veel heeft lief gehad, hem zal veel worden vergeven. Geef mij de hand, ‘onze frits!’ 't is de hand van een eerlik en braaf man, van een kruisdrager, zoo als morgen de wereld zeggen zal, maar alleen de weg langs den kruisheuvel leidt ten hemel! God zegene u, ‘onze frits!’
Nu is klara t'huis, in waarheid t'huis!
Weder zijn er vier jaren voorbij. Stil gaat het leven op Schoonoord zijn ouden, gewonen gang. Die ééne zware schok is door geen ander gevolgd. De keten, die 't gezin der stermunds vereenigde, die door klara's verwijdering werd gebroken, is door klara's terugkomst weder tot één geheel vereenigd. Die hereeniging mogt tranen hebben gekost; de tijd en de liefde hebben nu echter de roestvlekken weggewischt. De E.'sche wereld is aan klara reeds weder gewoon; zij heeft zich ook vertrouwd gemaakt met het denkbeeld, dat een knaapje speelde aan haren schoot, dat den moedernaam stamelt, maar wien nimmer die des vaders op de lippen wordt gelegd. Frits werkt hard en onophoudelijk. Hij is nu gemeente-secretaris, en rentmeester, en kerkvoogd, en directeur van 't leesgezelschap, en lid van verschillende commissiën. Hij is vijf-en-twintig jaren en heeft zijn bâton de maréchal. Hij is in E. een man van gewigt. Maar daar buiten? Toch heeft ook hij den tijd gekend, dat de vlam der eerzucht gloeide in zijne borst. 't Blijft de vraag of die geheel is verstikt. 't Zou echter dwaasheid zijn, zoo hij ooit droomde die gedoofde vonk weder aan te wakkeren. Hij heeft duizend gulden tractement, en dat is voor een inwoner van E. al heel mooi. Voeg hierbij de drie-honderd gulden van het weduwen-pensioen zijner moeder; dat maakt een aardig sommetje. Men verwondert zich, dat ‘onze frits’ niet naar eene vrouw omziet. Maar ‘onze frits’ denkt na, en de menschen die vroeger voor hem dachten, vergeten het denken nu, want sommigen onder hen hebben huwbare dochters zonder fortuin, en frits mag wel geene brillante partij zijn, hij is in allen gevalle eene ‘partij’, die door de meesten niet zou geweigerd worden.
| |
| |
Maar frits denkt aan eene bejaarde moeder, aan twee zusters, die de voorspelling van den burgemeester helpen waar maken, want aan eene trouw-acte, die voor haar opgemaakt zou worden, is nog nimmer gedacht. Hij denkt aan klara, die hij ten echtgenoot moet wezen, omdat de opvoeding en de toekomst van haar zoon zijner zorge zijn toevertrouwd. En dan duizend gulden voor die állen en dat alles, want zijne moeder neemt eenmaal drie-honderd gulden met zich in 't graf. Frits zucht, want hij weet het wel, zijne vrouw zal wel nimmer nederzitten aan zijn huiselijken haard.
Maar, gelukkig voor hem, weet frits nog niet wat liefde is.
Zal hij eenmaal weten wat liefde doet, wat liefde doen kan?
Zal hij altijd zóó denken?
Het stille, eentoonige dorpsleven te E. wordt verhelderd en opgevrolijkt door eene lieve, vriendelijke verschijning. Die kleine, zwevende, luchtige gestalte moest iederen kring waar zij zich bewoog, iets van hare alledaagschheid ontnemen. Zij aan wie die gestalte toebehoorde, was tevens eigenares van een beeldschoon meisjesgelaat, met heldere blaauwe oogen onder de zware wimpers en fraaije blonde lokken, die het aanvallige kopje omgaven. Zij was zoo'n lief, prettig, klein ding, ‘zeiden de menschen’, die aardige nelly volmer, de arme weeze, die eene bejaarde tante tot zich genomen had, om haar ouden dag nog door een zonnestraal te zien verhelderd, die daar uitging van de jeugd harer lievelinge. Wat gleden die vingers vlug over de toetsen; hoe zuiver en vol was die stem; hoe trippelde die kleine voet, als ze voortschreed langs den zandigen dorpsweg. Hoe gul was ze en hoe vriendelijk, hoe ‘gemakkelijk’ in de conversatie, hoe gedienstig, hoe veelzijdig ontwikkeld, hoe beschaafd. Weinige dagen na hare komst te E. hadden de twee stermundjes haar eene visite gebragt, en zij bragt die spoedig wederkeerig, en het duurde niet lang of de geestige deern begreep 't, dat wilde zij nu en dan eens iets meer hooren dan een gesprek dat over dorpspraatjes liep, of over alledaagsche dingen, zij 't maar met ‘onzen frits’ aanleggen moest, die zijn discours wel waard is. Daarom heeft zij Schoonoord uitgekipt, wanneer ze zoo eens een avondje hebben wil, dat haar verzoent met het denkbeeld, dat ze in een achterhoek der Meijerij een goed deel
| |
| |
van hare jolige jeugd zoek maakt. Hare ziel hangt aan klara, wier toestand zij misschien beter doorziet, tot wier innerlijke zij beter doordringt, dan wie jaren met haar omgingen. Zij speelt met haar knaap, en brengt het breiwerk van Mevrouw stermund in 't gelijk, en bediscussiëert dames-loterijen en handwerkjes, en keuken-feiten, en wasch-geschiedenissen met de beide andere meisjes, en besluit met frits naar de piano te troonen tot een quatre-mains, of dweept met hem met beets of wie meer zijn lievelingsdichter is, en plaagt hem nu en dan zijne vroegere schetsen haar eens voor te lezen, en eindigt met aan zijn arm den een kwartier uurs langen weg van Schoonoord naar Rusthof af te leggen, waar ze de oude tante nog eens prettig lagchen doet, vóór de grijze zich te slapen legt. Wanneer ze op Schoonoord binnentreedt dan brengt ze altijd een zonnestraal meê; door den tijd ook een die warm neêrdaalde in het hart van ‘onzen frits’.
Ziet ge, frits mogt een verstandig man zijn, hij was toch zoo verstandig niet, dat hij de betoovering van nelly's blaauwe oogen weêrstand kon bieden. Zij bragt weldra zijn zonlicht wanneer zij kwam, en zij nam 't mede wanneer zij henen ging. Weldra had hij haar lief met hart en ziel, lief met al 't vuur eener eerste, innige, reine liefde. Toch zweeg hij; juist omdat hij haar liefhad. Hij was een arm man, al had hij ook duizend gulden inkomen. Hij had een huisgezin, al was hij niets meer dan de zoon des huizes. Nelly was arm, nelly kon hem niets meer geven, dan wat hij haar schenken kón, liefde en overeenstemming der ziele. Want al werd tusschen die beiden nooit een woord van liefde gerept, al bleef zijn mond immer gesloten door pligtbesef, al was hij voor de wereld en voor haar niets meer dan een vriend, toch wist hij 't, een warmer gevoel dan vriendschap jegens hem, was niet vreemd aan hare borst. Hij zag 't aan dien liefelijken blos op hare wangen, wanneer zijn voet den dorpel van het huisvertrek overschreed; hij zag 't aan haar blik, als hare oogen staarden in de zijnen; hij bespeurde het aan het beven van die hand, wanneer haar arm in den zijnen rustte. Arme frits! misschien arme nelly!
Zoo duurde die omgang maanden aan maanden. Zij twijfelde nu en dan aan hem; zij wist niet hoe zij 't met hem had; dan verried zich zijn hartstogt in die kleine nuances van
| |
| |
't leven, om straks zich weêr te verbergen als of hij voor haar niets meer dan voor ieder ander was. Aan de mogelijkheid van dusdanige zelfbeheersching in een man, dien zij bemint, had zij nimmer kunnen gelooven. Aan de mogelijkheid van een dartelen en spelen met een gevoel, dat hij misschien in hare borst heerschende meende; op te hoog een voetstuk stond haar afgod voor het oog harer ziel, om de gedachte aan de mogelijkheid daaraan, niet te verstikken, zoo spoedig die bij haar oprees.
Eindelijk kwam er een tijd, dien frits weder de beslissende keuze tusschen neiging en wat hij nog immer zijn pligt meende, voorlegde. Nelly's schoonheid had ook het oog van een anderen aan haar blik geboeid. Nelly's geestesgaven hadden ook een anderen man aangetrokken, die zoo wel als de jonge stermund een edel hart in de borst omdroeg. Rudolf darvant logeerde gedurende eenige maanden bij eene der aanzienlijkste familiën te E. Hij had, eenigen tijd geleden, de Delftsche Akademie verlaten, om weldra zijne bestemming naar de Indiën te volgen. Hij was jong, knap en rijk. 't Was velen spoedig duidelijk, dat nelly volmer indruk op hem had gemaakt, en men meende dat niemand er zich over zou kunnen verwonderen, wanneer die indruk een wederkeerige was. Nelly ontving zijne hulde zonder in eenig opzigt hem aan te moedigen. Waar nelly was, was ook hij immer te vinden, zelfs op Schoonoord, want hij had spoedig de kennismaking met frits aangeknoopt.
Het oog der liefde ziet scherp, en stermund bedroog zich niet. Toen kwam de ure van zijn zwaarsten strijd. Bij deze beproeving, bij dit offer golden de offers van 't verledene niets. Zijn droom der jeugd, zijne eerzucht, zijn roem, zijn geliefkoosde taak, de uitspanningen zijner jonkheid, die opgeven, die vaarwel te zeggen, 't was zoo weinig in vergelijking met wat hij nu zijn geheele levensgeluk meende. Aan de eene zijde stonden de zijnen, aan de andere de blonde nelly; die beiden te vereenigen, zijn verstand noemde het, en te regt, eene onmogelijkheid; een nieuw huishouden in het bestaande met dezelfde middelen: hij durfde de poging niet te wagen; hij had nelly te lief om aan armoede haar prijs te geven, en... waar hij 't niet deed, waar hij de gade zijne woning binnenleide, om weldra zijne kinderen te zien spelen
| |
| |
aan haren schoot, zou daar de pligt van den man en vader die van den zoon en den broeder niet ontbinden, en zou dan die taak van lange jaren geene vruchtelooze blijken op 't eind? Hij had de keuze tusschen eene wisselvallige toekomst voor de vrouw zijner liefde, en waar hij daarvoor nelly vrijwaarde, de zekerheid van eene behoeftige grijsheid voor zijne moeder. Was ‘onze frits’ niet in den echten zin des woords een kruisdrager?
Hij zweeg echter tot er een avond kwam, korte weken vóór den dag, die voor darvants afreize bestemd was. Tusschen schemerdonker kwam nelly op Schoonoord. Darvant zag men dien avond niet. Zij was stil en in gedachten verdiept. Toch troonde zij frits naar de piano, maar zijne vingers waren heden niet vlug als anders, en weldra gaf zij haar gemoed lucht in eene diep gevoelde, innig liefelijke fantasie. Haar spel ging den jongen man tot de ziel. Die toonen hadden woorden voor hem; zij speelde niet, maar zij sprak; al wat sluimerde in die meisjesborst wist hij nu. Dáár was geen geheim meer, dat zij niet had uitgesproken; toen de laatste toon wegstierf, parelden tranen in hare oogen, en ook de zijnen waren vochtig; zijne borst zwoegde, de slapen klopten hem, en 't jonge bloed gudste hem onstuimig door de aderen. Hij had moeite zich goed te houden, tot de klok negen sloeg, 't gewone uur waarop hij nelly huiswaarts geleidde.
't Was een heerlijke, liefelijke herfst-avond. De luwe wind ruischte door de twijgen; de krekel sjilpte zijn avondlied in de beek en voorspelde een zonnigen dag. 't Was alles zoo stil, zoo plegtig in de natuur, als of zij stervensreê, zich bereidde voor den overgang tusschen leven en dood. Het heldere maanlicht spreidde een zilveren gloed over het donkergroene gebladert' van het heestergewas waar tusschen zij heen schreden. Haar arm trilde in den zijnen, hij hoorde 't bonzen van nelly's hart, en nog sprak hij geen woord. De arme strijder kon zich den hartstogt nog niet overwonnen geven.
Zij verbrak 't allereerst die stilte.
‘Ik moet u raad vragen, frits!’ zeî ze twijfelend, als wilden de woorden haar niet goed over de lippen; ‘ik heb niemand hier dan u op wien ik vertrouwen kan, en ik heb behoefte aan raad. Darvant heeft mij heden morgen ge- | |
| |
vraagd, hem als zijne vrouw naar de Indiën te volgen......’
't Hooge woord was er uit. Zij zag hem aan en zij deinsde terug toen zij het doodelijk bleek over zijn gelaat verspreid zag, dat eene tijding daarop te voorschijn riep, die de arme reeds sedert lang had verwacht.
Hij wikkelde zijnen arm uit den haren, hield stil en bragt de hand aan 't voorhoofd, waarop een klam zweet parelde.
‘Darvant.... u gevraagd.... u, nelly! Mijne....’
‘Mij gevraagd; zeg gij mij, wat moet ik doen?’
Wat zij doen moest? Moest dat kruis nog zwaarder voor hem worden? Hij hare keuze leiden? Hij, met eigen hand het paradijs verwoesten, dat hem wachten kon aan hare zijde?
‘Ik, ik weet 't niet, ik moet nadenken, nelly!’ was 't eenige wat hij zeggen kon.
Zij antwoordde niet, maar tranen, groote tranen biggelden haar langs de wangen. Hij schreed niet voort, maar liet eenige oogenblikken zijn hoofd op haren schouder rusten. Ook hij schreide.
Aan de zijde van darvant zou zijne nelly rijk zijn en geëerd, en misschien gelukkig.
Aan de zijne, misschien arm, zeker behoeftig, zeker ééne, die nu en dan zou moeten strijden over het ophouden van een gedwongen fatsoen met beperkte financiële middelen, en hij wist het, zij was eene vrouw, en welvaart is voor deze meestal eene voorwaarde tot geluk.
Stond hij met darvant gelijk?
En bovendien zijne moeder, zijne zuster, klara's zoon?
‘Onze frits’ was een man; hij hief het hoofd op, drukte nelly een innigen en hartelijken kus op het voorhoofd, en zeide ernstig en bedaard:
‘Nelly! niet ieder wordt door God zoo gezegend, dat hij de inspraak van zijn hart kan volgen. Er zijn wenschen, die sterven moeten, omdat ze niet vervuld mogen worden. Die vervulling van sommigen zou eene misdaad zijn. Darvant is een edel man, een man, dien ik gerust mijne zuster zou overgeven. Nu weet gij genoeg. Meent gij ooit met hem gelukkig te kunnen zijn, maak hem dan gelukkig..... God zegene u!’
Zij kón niet antwoorden, zij begreep hem zoo goed.
| |
| |
Toen zij Rusthof naderden, hield hij haar nog even staande vóór zij de huizinge binnenschreed.
‘Als gij ooit daar met hem komt, nelly! dan zult gij daar misschien een man ontmoeten, wiens naam hofwegen is. Hij is op den weg naar eer en rijkdom. Zeg hem, dat ik de echtgenoot ben van de vrouw, die hij misleidde, en de vader van zijn kind. Zeg hem, dat ook dit eene klove was tusschen u en mij. En nu... vaarwel, goeden nacht, nelly!’
En hij trok haar tot zich en drukte haar innig aan zijne borst. Daar rustte zij eene wijle. Dat was voor de eerste maal, dat zij zóó bij elkander waren. Voor de eerste en de laatste maal, want weldra rukte hij zich los, en zij zag hem niet weder, daar hij een paar dagen later E. voor eenige weken verliet, om eenigen tijd in den vreemde te zwerven. De menschen vertelden, dat ‘onze frits’ gedurende jaren een sommetje gegaard had om in de wereld eens rond te kijken, en daar hij toch wel begreep, dat er van eene voyage de noces nooit iets inkomen zou, 't nu maar ging opmaken.
Toen hij zes weken later in zijn dorp terugkeerde, was nelly volmer Mevrouw darvant, en de vaderlandsche kust lag reeds verre achter haar. De zonnestraal had voor de huiskamer op Schoonoord geen gloed meer; want zij moest voortaan de woning van nelly's echtgenoot verhelderen en ‘onze frits’ was die echtgenoot niet.
Wilt gij nu nog even den man zien, die in vroegere jaren alles voor de zijnen was, en nu dat zoo niet meer noodig is, een weldoende engel, een vriendelijke, goede geest voor de plaats zijner inwoning? Ga dan nog eens naar E. en naar Schoonoord, nu sedert eenigen tijd het eigendom van ‘onze frits’. Wanneer gij de huiskamer binnentreedt, dan ziet gij daar ledige plaatsen. Één, twee, drie. Nu, de groote bullebak, die leelijke, oude, nijdige tijd heeft weêr twintig jaren zoo maar weggekaapt, en ze rusten in zijn gapenden muil, om nimmer weder te keeren. Weinige maanden na nelly's vertrek werd Mevrouw stermund bij Gods dooden te slapen gelegd, en 't laatste woord van hare lippen was de zegen eener dankbare moeder uitgesproken en afgebeden over 't hoofd van ‘onzen frits’. Nu, sedert eenige jaren zijn ook de beide
| |
| |
zusters, die nimmer tot een trouwdag kwamen, onder de groene zoden geborgen, en alleen klara en haar zoon bleven den jongen stermund over, die nu zoo langzamerhand ook al een oude stermund wordt, en bij wien 't grijs ook al doorschemert tusschen de lokken, die zijn vriendelijk, ernstig gelaat, en zijn voorhoofd, waarop 's levens leed zijne voren achterliet, omgeven. Nu meende men in E. stellig, dat ‘onze frits’ nog wel eenmaal een jong vrouwtje de huizing zou binnenleiden. Maar de menschen wisten niet hoe dat hart nog immer bloedde aan eene wond, die de tijd wel minder pijnlijk deed worden, maar nooit gansch had geheeld. De menschen wisten niet dat nog immer in die ziel een beeld leefde, welks verwen niets van hare frischheid verloren, en dat bijwijlen nog zoo vriendelijk hem in 't gelaat blikte, als of zij, wie het toebehoorde, aan zijne zijde zat. Voor klara was hij álles, voor haar zoon een zorgdragend vader. 't Was hem een zalig oogenblik in het leven, toen hij bespeurde dat de jongeling dezelfde roeping als de zijne begeerde, die in de dagen zijner jeugd zijn liefste droom was geweest. Hij deed voor dezen, wat hij eenmaal gehoopt had, dat de notabiliteiten van E. voor hém zouden hebben gedaan; hij bezorgde hem de beurs van den Ambachtsheer, en voerde nieuwe bezuinigingen in zijn huishouden in, om de kosten zijner studiën te kunnen goedmaken. Leeuwen heeft hem voor de akademische lessen voorbereid, en leeuwen vond in klara's zoon ‘onzen frits’ van vorige dagen weder. Die jonge man dan aan klara's zijde is frits stermund de tweede. Dat hij nog immer den naam van stermund moet dragen, is een angel, die ‘onzen frits’ diep in 't vleesch zit.
Hofwegen, de man, dien hij nelly als den verleider zijner zuster noemde, heeft het tot eene hooge militaire betrekking in de Indiën gebragt, en toen er vijf jaren verloopen waren, durfde frits het voor de eerste maal wagen aan Mevrouw darvant te schrijven. Nelly's eerste antwoord.... 't was een schat, dien ge nog voor goud niet van hem koopen zoudt. Later schreef hij meermalen, en ontving meermalen brieven zoowel van haar als van rudolf. Maar nimmer een woord van dien man, dat eenige hope gaf op herstel van eer. Klara moest zich in hem vreeselijk bedrogen hebben, want immer had zij hem als een loszinnig, nimmer als een verdorven mensch geschil- | |
| |
derd. Nu ligt ook die hoop te zieltogen, en nelly schijnt in hare steeds toenemende huiselijke beslommeringen, en de wereldsche grootheid van haar echtgenoot, den man harer eerste liefde langzamerhand te vergeten, want haar laatste brief dagteekent reeds van twee jaren te voren. De bewoners in E. dragen frits op de handen; nu zijne middelen dan ook wat ruimer zijn, worden zijne weldaden meerder, en de man, die voor zich zelven bijna geene behoeften kent, weet de behoeften van anderen immer zoo juist te raden.
't Is op een vriendelijken lentemorgen, tijdens des students Paasch-vacantie, dat wij het drietal aan het ontbijt bijeen vinden. Klara ziet er nog goed uit; nu, zij die een beeldschoon meisje was, behoeft ook op veertig-jarigen leeftijd geene onbevallige vrouw te zijn.
‘En gij zegt, dat er heden vreemdelingen naar Rusthof komen zien?’ vraagt hij klara.
‘De tuinman vertelde 't mij; hij had een brief ontvangen, en meende dat een groot gezin het buiten woû huren.’
‘Dat is nu de vierde maal sedert nelly volmer heenging, dat het leêg stond; wie daar komt, blijft er niet lang,’ voegt hij er zuchtende bij, nog immer denkende aan die vriendelijke verschijning, welke eene korte wijle ook Rusthof iets van haar lichtglans meêdeelde.
Klara zwijgt. Zij acht het immer beter die snaar zoo flaauw mogelijk aan te raken. Als de windharp dien naam hem in 't oor ruischt, dan ligt een diepe weemoed over die ziel, en zij wil weemoed hem sparen.
Hij heft even het hoofd op. ‘De voordeur werd geopend,’ meende hij. De voordeur niet alleen, maar ook de deur van uw heiligdom, van uw huisvertrek. Wie mag 't zijn? Wie zijn ze, die beide vreemden, welke toch eveneens doen als of ze hier niet vreemd, als of ze hier t'huis waren?
Nelly! Darvant!.... onze frits! Klara!
Ja! nelly en darvant. Zij kwamen Rusthof zien. Eerst weinige weken geleden in het vaderland aangekomen, hebben zij die verrassing hem voorbehouden, en Rusthof krijgt zijn zonnestraal weder.
Die ontmoeting u te schetsen, spaart ge mij immers, vriendelijke lezer? Wees echter gerust, zij konden elkander als goede en hartelijke vrienden in 't gelaat blikken. Nelly was
| |
| |
de moeder van een zestal kinderen, wier vader de man was, dien zij innig liefhad, en hij was ‘onze frits’, een eerlijke, trouwe jongen, zelfs nu nog, nu grijze haren voor 't blond van weleer in de plaats waren getreden.
Er werd zoo veel verhaald, zoo veel besproken, zoo menig plan voor de toekomst gevormd.
Toen de avond viel en het stervende zonlicht het loover tintte met een gouden gloed, toen troonde hij haar met zich naar het venster, waar zij weleer zoo dikwerf te zamen neêrzaten, en hare hand in de zijne nemende, vroeg hij:
‘Nelly! ge zijt gelukkig, niet waar?’
‘Nu ik weder op Schoonoord ben, weet ik niet meer wat ik van God zou kunnen of mogen vragen, maar gij....?’
‘Ik ben tevreden, nelly! God heeft alle dingen wèlgemaakt!’
‘Niet één onvervulde wensch, niet ééne leêgte, die gij aangevuld zoudt hopen?’
Hij lag de hand op het hart, en zeide:
‘God weet 't, slechts ééne...’ - en hij wees op klara - ‘maar dat is voorbij, gij hebt hem zeker nimmer gezien!’
‘Één slechts. Dat was eenige dagen vóór hij voor Gods regterstoel zou worden geroepen. Hij was immer in de binnenlanden; eene zware verwonding maakte hem echter het verblijf op Weltevreden noodzakelijk. Dáár ontmoette hem darvant toevallig. Zij bleken verre bloedverwanten. Onmiddellijk begaf ik mij tot hem, en verhaalde hem dat ik klara stermund kende. Hij verbleekte, want reeds jaren geleden meende hij haar gestorven. Hij wilde goedmaken, wat nog goedgemaakt kon worden. Zijn eerste voornemen was met ons te repatriëren. De dood evenwel heeft een huwelijk tusschen hem en klara onmogelijk gemaakt. Op zijn sterfbed echter wettigde hij zijn kind, en maakte hem erfgenaam van zijn vermogen. Beide stukken zijn in darvants bezit. Klara's zoon heeft het regt den naam zijns vaders te dragen.’
‘God! ik dank u!’ was 't eenige wat ‘onze frits’ stamelen kon.
Had menig ideaal een vroeg graf gevonden, die droom was toch verwezenlijkt, de eer zijner zuster was hersteld. Had een Hoogere hand nelly's weg afgebakend, en haar heengewezen naar dat verre strand, van waar zij dat afgebeden kleinood met zich zou brengen?
| |
| |
Hij durfde het niet gelooven. Hij wist alleen dat nu álles goed was, en nog eenmaal herhaalde hij 't: ‘God heeft álles wèlgemaakt.
En nog jaren daarna zou hij dat woord tot het zijne kunnen maken. Toen leeuwen hem voorging naar het land der ruste, overschreed klara's zoon als de jonge leeraar van E. den drempel der pastorij, die het ouderlijk huis was van de beide laatst overgeblevene der stermunds. Zijn ouderdom was niet eenzaam. Nelly's kinderen waren de zijne, ook die van den jeugdigen herder, welke weldra een lieftallig vrouwtje zijne woning binnenleidde. Hij was en bleef immer de weldoener, de vraagbaak, de goede raadgever van rijken en armen; en toen eindelijk op zekeren helderen voorjaarsmorgen een bleek lijk nederzat in den zetel waar frits stermund zich des avonds, nadat reeds alle zijne huisgenooten ter ruste waren, zich had laten nedervallen, om nog een uur aan den nacht te ontwoekeren in het belang en ten zegen van anderen, toen wraakte niemand den naam dien nelly op den grafsteen deed uithouwen, want grijze en kind, grooten en geringen, zij hadden allen den bewoner van Schoonoord liefgehad als:
ONZE FRITS.
Was dat opschrift verdiend, mijn lieve lezer?
Oisterwijk, 23 September 1857. |
|