| |
| |
| |
Mengelwerk.
Preston in 1853. Eene voorloopige oplos. sing van een nog hangend vraagstuk.
Dat onze eeuw, ofschoon uitwendig in volle kracht en luister zich vertoonende, echter inwendig eene zware krankheid in zich draagt, is eene waarheid, even weinig nieuw, als het verhaal van den kruidenier, die niet verzuimen zal, om zijnen klanten te zeggen, wat weder het heden is. Doch waaruit die krankheid haren oorsprong, waar zij haren zetel heeft, en welk einde zij hebben zal - daarover zijn de vele consulten en tallooze gissingen nog verre uiteenloopende. Wie zal het toch zeggen, welke de grondoorzaak is, wie zal al die ziekteverschijnselen tot éénen oorsprong terug weten te brengen, en het verband, den loop en het einde er van blootleggen? Het is ook verre van mij, dat ik mij hieraan wagen zoude, en nog meer, dat ik de vele schipbreuken van behandelingssystemen met nog ééne wensch te vermeerderen. Het feit bestaat, en het is mij genoeg, wanneer men mij dit toestemt. Evenmin hoop ik veel tegenspraak te ontmoeten, wanneer ik beweer, dat, daargelaten of in de geestelijke, dan of in de stoffelijke nooden onzer maatschappij de grondoorzaak te zoeken is, dat, zeg ik, op stoffelijk gebied, eene hoofdoorzaak, of, wilt ge liever, een hoofdverschijnsel der kwaal gelegen is in de overmagt van het kapitaal, in den onmetelijken afstand, die er bestaat tusschen de bevoorregte en de misdeelde standen, tusschen hen, die bezitten zonder arbeid, en hen, die arbeiden zonder te bezitten, tusschen rijk en arm, om de eenvoudigste termen te noemen. De kwaal, die aan het leven van het oude stelsel, van de maatschappij vóór de groote revolutie heeft geknaagd, was de te groote afstand tusschen wereldlijken en geestelijken adel aan de eene zijde, en burgers en gemeen aan de andere. Met behulp van het laatste heeft de burgerstand verscheurd die adelbrieven, omvergeworpen die scheidsmuren, en een anderen toestand doen geboren worden. Maar
| |
| |
onder andere omstandigheden en met zeer groote wijzigingen heeft dezelfde kwaal zich weder vertoond. In de plaats van den adel der geboorte is de adel van het kapitaal getreden. Tusschen hen en het proletariaat is de afstand niet minder, dan tusschen de vroegere adellijken en gemeenen. Het kapitaal heeft eene kaste, eene magt gevormd, die in zich zelve de kracht heeft om steeds aan te groeijen. Waar het is, vloeit het henen, waar het ontbreekt verdwijnt het nog meer; wie heeft, dien wordt gegeven, en wie niet heeft, van dien wordt genomen, ook wat hij heeft. Niet door geboorte, maar door het bezit, hebben thans enkelen eene magt en vermogen, gelijk de hertogen en graven der vorige eeuw niet konden droomen. En het gemeen? - Gode zij dank! veel is verzacht in hun lot; immers geene kronijken melden wat het in vorige eeuwen had te lijden. Doch er is meer verguld, dan verbeterd; meer in den vorm en in naam veranderd, dan in het wezen. Roepe vrij het beschaafde Europa wee! en ach! over het lot der slaven aan gene zijde van den oceaan; het heeft ook zelf zijne, ofschoon dan ook Europesche, slaven. Slaven, die wel vrij zijn, om te doen, wat zij willen, - ja! als zij maar geld hadden; als zij maar niet behoefden te eten. Slaven, niet met de zweep, maar door den geesel des hongers geregeerd; niet met de barbaarsche vormen der Amerikanen behandeld, maar niet minder gedrukt door arbeid en zorgen. Slaven door eigen schuld, zegt men, maar toch slaven.
Dat hier vooral de zwakke zijde onzer maatschappijen is, - het blijkt genoeg uit de veelvuldige en veelsoortige stemmen, die opgaan, om op dit punt verbetering aan te brengen. Pauperisme is het schrikbeeld onzer eeuw en de bespotter van de wetenschap der Economisten; om dat te verbeteren hoort men de verstandigste en ook de belagchelijkste raadgevingen. Daartoe stond het phantaserende Socialisme op en het nijdige Communisme, en hunne dwaasheden vonden zooveel ingang, omdat algemeen de behoefte werd gevoeld, om, hoe dan ook, raad te schaffen, waar goede raad duur is. Daartoe gaf men zich over aan de zoetsappigheden der moderne Philanthropie, opdat men de wonden maar bedekken zou, die men niet zien wilde, op het gevaar af van ze te doen verergeren.
Te zeggen waardoor en wanneer er genezing zal komen, is even moeijelijk, als het weder te voorspellen. Zeker, ik behoor
| |
| |
niet tot dezulken, die aan de genezing wanhopen, die wel schijnen te denken, dat het met deze wereld van erger tot erger gaat. Neen! elke kwaal brengt, juist als zij geculmineerd wordt, hare eigene verbetering aan. Maar geene genezing zonder opoffering en pijn, geene groote hervorming zonder beroeringen. De almagtige hand, die volkeren opvoedt en menschen, heeft de roede der kastijding noodig, opdat zij ons leere wijs te zijn.
Ik wil den profetenmantel niet omhangen, en zal niet nader omschrijven, wat te verwachten of te vreezen is, maar zeker is het, dat de toestand der arbeidende en lagere klassen eene groote onweêrswolk is, die aan den politieken horizont dreigt. Opdat mij echter niemand misversta, zij er uitdrukkelijk bijgevoegd, dat ik hier niet van Nederland spreek. Gode zij dank! wat men ook over onze achterlijkheid klage, zij is ons in vele, en ook in dit opzigt grootelijks ten zegen. Ik heb hier vooral het oog op den voorganger in wat men beschaving noemt, het schitterende Frankrijk, en op de koningin der industrie, het rijke Brittannië, waar de klove tusschen rijk en arm tot eene fabelachtige diepte is uitgegraven.
Al wat ons een blik vergunt te slaan in den toestand der arbeidende klasse van dit land, is van hoog gewigt, vooral wanneer het als eene waarschuwing kan gelden, van wat de toekomst misschien in haren schoot verbergt. Uit dit oogpunt zijn de jaren van 1853 en 54 van groote beteekenis geweest. Bijna in alle fabrieksteden van dat rijk deden de levende machines eene krachtige poging, om hun lot te verbeteren, om de tyrannij, die het kapitaal op hen uitoefende, af te schudden. Het middenpunt van dien strijd was de fabriekstad Preston, waar alle arbeiders maanden achtereen het werk hebben gestaakt, en een hardnekkigen strijd tegen hunne meesters gevoerd om vermeerdering van loon, ondersteund door de hulp der geheele arbeidende klasse van Engeland, met belangstelling en bezorgdheid nageoogd door alle bewoners van Groot-Brittannië en de oplettenden van geheel Europa. De zwakkeren hebben het onderspit gedolven; maar de krachten, die zij hebben ten toon gespreid, en juist de wijze, waarop de strijd is geëindigd, hebben duidelijk doen zien, dat het volk der arbeiders hier zijn laatste woord nog niet heeft gesproken. Toen hebben de dagbladen ons wel op hunne wijze fragmen- | |
| |
tarisch met den loop der gebeurtenissen bekend gemaakt; maar de aandacht werd weldra afgeleid van dit belangrijke verschijnsel door het onweêr, wat uit het Oosten kwam opzetten. Dat was eene belangrijkheid in ouderwetschen zin, een oorlog op groote schaal, en in den ijver, om alle bijzonderheden te kennen van dien strijd der barbaarschheid, vergat men het gewigt van die kleine schermutseling der beschaving met minder gedruisch gevoed.
De latere en telkens wederkeerende zamenscholingen der werklieden op verschillende plaatsen in Engeland, bij massa's, waarvan wij schrikken zouden, hebben ons weder aan die tooneelen doen denken, en de overtuiging bevestigd, dat het vraagstuk der dagloonen en al wat daarmede zamenhangt, nog verre is van opgelost te zijn. Ook de Revue des deux Mondes heeft het verschijnsel gewigtig genoeg geacht, om er nog eens op terug te komen, en de Heer hitier gaf in het No. van 15 Nov. 1857, onder het opschrift: ‘La grève de Preston, scènes et moeurs de la vie des ouvriers en Angleterre’, een beredeneerd verslag van het daar voorgevallene. Aan hem zijn de feiten ontleend, die hier kortelijk volgen, opdat wij er onze leering uit trekken.
Ieder kent de ontzettende vlugt, welke handel en industrie in Engeland hebben genomen sedert de liberale hervormingen van Sir robert peel. Nooit had men den publieken rijkdom eens volks zich zoo snel zien ontwikkelen. Mogten ook al tallooze fabrieken als door tooverslag verrijzen, en de oude tot kleine steden aangroeijen, toch kon de productie de aanvraag niet bevredigen. Wat ontzettende bedrijvigheid er ook heerschte op alle scheepswerven, Engeland kon niet genoeg bodems vergaderen voor de behoefte van den handel, en moest door het buitenland worden geholpen. Dat was eene goedkeuring door de feiten zelve gegeven aan de afschaffing der korenwetten, de verandering der wetten op de scheepvaart en den in- en uitvoer, en al de hervormingen van den minister. - Maar de medaille had ook hare keerzijde. Ofschoon de industriëelen, de kooplieden, reeders, scheepsbouwmeesters, in 't kort, ieder wiens inspanningen door het kapitaal werden ondersteund, onberekenbare voordeelen trokken uit deze leven- | |
| |
digheid des verkeers; daarnevens was eene andere klasse, die niet zooveel reden had, om met de nieuwe orde van zaken tevreden te zijn, die der arbeiders. Men had hun beloofd, dat ook voor hen de voordeelen groot zouden zijn; maar zooveel te erger was het, nu zij zich hierin bedrogen vonden. In den aanvang werden die beloften wel vervuld: werk was er in overvloed en de eerste behoeften des levens daalden in prijs. Maar de toenemende voorspoed was oorzaak van toenemende consumtie aller artikelen, en het noodzakelijk gevolg: verhooging der prijzen; zoodat weldra, behalve het brood, alle andere behoeften des levens veel duurder werden, dan ooit te voren. Zoo had nu de voorbijgaande voorspoed den werkman verwend, en zijn gemoed werd vooral verbitterd door het zien van den verbazenden, steeds toenemenden rijkdom der fabriekanten, - een rijkdom, wien hij wist, dat zijn handenarbeid hun aanbragt.
De te verwachten gevolgen bleven niet uit. Reeds in 1852 werd de algemeene ontevredenheid onder den arbeidersstand duidelijk kenbaar, en sedert het midden van Junij 1853 leverde het geheele land het merkwaardige schouwspel op eener bijzondere soort van opstand onder de arbeiders, die zonder gewelddadigheden en meestal met goeden uitslag plaats greep. Bijna te gelijkertijd eischten de werklieden van alle ambachten, te Liverpool, te Manchester, in het Graafschap Chester, in het land van Wales, en in geheel westelijk Engeland, verhooging van loon, en weigerden te arbeiden, zoo hun dit niet toegestaan werd. Weldra sloeg de beweging over tot de kolenmijnen, de ijzerfabrieken en katoenspinnerijen. Te Stockport verlieten 20,000 spinners te gelijk de fabrieken en eischten 10% verhooging, 6000 mijnwerkers in Wales vorderden 15%. Te Manchester volgden de dienaren van policie hun voorbeeld, en 250 constables legden hunne betrekking neder. Kortom de beweging werd algemeen; dagbladen trokken partij voor en tegen; de meetings hadden geen eind, en gansch Engeland was in groote gisting. Ook vroeger waren oneenigheden tusschen fabriekanten en arbeiders niet zeldzaam geweest, en met name in 1829 en 1840 hoog geklommen; doch die vroegere waren meer locale opstanden, door gewelddadigheden gekenmerkt en door geweld onderdrukt; eene zoo algemeene, bezadigde, maar niet minder krachtige beweging had nog nimmer te voren
| |
| |
plaats gegrepen. Wij zullen niet in bijzonderheden den uitslag nagaan van dezen strijd, die slechts een voorspel was tot het tooneel, wat wij straks te Preston zullen zien spelen. Genoeg is het te zeggen, dat na drie maanden van allerlei onderhandelingen en transacties het geschil op de meeste plaatsen was bijgelegd, en wel bijna overal ten voordeele der arbeiders. De mijnwerkers, die ten getale van 8000 zich gereed maakten, om naar Australië te verhuizen, verkregen de volle verhooging van 15%. Op andere plaatsen moest men althans een gedeelte der gevorderde verhooging toestaan. Bewijs genoeg, dat de eischen der arbeiders op zich zelven niet geheel onbillijk waren.
Reeds beschouwde men het geschil als vereffend, toen nieuwe bezwaren ook van anderen aard de zaken weder in de war bragten. De slechte oogst van 1853 en het vooruitzigt van den Oosterschen oorlog drukten gevoelig op handel en industrie. De aanvraag verminderde, de ondernemingsgeest was gebonden, het geheele verkeer in één woord werd gestremd. Toen was men wel genoodzaakt, om de concessies, die men aan de arbeiders gedaan had, grootendeels terug te nemen, en tot hunne eer zij gezegd, dat zij meestal onder deze noodzakelijkheid het hoofd bogen.
Doch enkelen wilden zich niet onderwerpen, en van hen is de beweging te Preston uitgegaan, die zooveel opschudding heeft veroorzaakt. Onder de katoenspinners, vooral van Manchester, waren er enkelen, wien het hoofd warm was geworden, door de socialistische stellingen, die kort te voren Frankrijk zoo bloedig geteisterd hadden. Thans scheen het oogenblik hun gekomen, om tegen de overmagt van het kapitaal op te staan, en het op hunne beurt te overheerschen. De stemming en de omstandigheden echter waren hun te Manchester niet gunstig, en zij rigtten het oog op Preston, om daar eenen stelselmatigen opstand der arbeiders tegen hunne meesters te organiseren. Deze stad moest hun als het bolwerk worden, van waar uit zij den geest van tegenstand over het geheele land zouden verspreiden.
Ziet hier, waarom Preston hun hiertoe vooral geschikt voorkwam. Het oude Preston is na Manchester de belangrijkste zetel van katoenspinnerijen in Lancashire. Zijne uiterst gunstige ligging had het in korten tijd tot een verbazenden bloei gebragt,
| |
| |
zoodat het getal der inwoners, sedert de invoering der katoenfabrieken, van 6000 tot 75,000 geklommen was. De aangename omstreek, de goede inborst zijner bewoners, en niet minder de goedkoopheid aller levensbehoeften deden het als een voorregt gelden om hier in het werk te zijn. De toestand der arbeiders was er beter dan overal elders, en de verstandhouding tusschen hen en de fabriekanten uitmuntend. Tot nog toe was het dan ook vrij gebleven van die menigvuldige oneenigheden, en ook het jaar 1853 was hier in volmaakte rust voorbijgegaan. Er bestond dus eene tweeledige reden voor onze heethoofden, om juist de Prestonianen voor hunne zaak te winnen. Immers gingen de arbeiders van Preston, zooveel begunstigd boven anderen, vóór, welk arbeider in Engeland zou dan nog tevreden zijn met zijn lot? Ten anderen, hier was ook de meeste tegenstand der fabriekanten te verwachten; maar werd die hier gefnuikt, viel deze ‘citadel des bederfs’, zoo als zij het noemden, dan waren zij meesters van het terrein.
Zoo hielden dan de plannenmakers eene vergadering te Stockport, eene plaats, waar vroeger de arbeiders de volle 10% verhooging verkregen hadden, en van daar werden eenige leiders naar Preston gezonden, om de zaak op touw te zetten. Men weet, voor al zulke ondernemingen laat de Engelsche wet, met haar onbeperkt regt van vergadering voor allen, vrij spel. Eene behoorlijke meeting der Prestonsche arbeiders werd bijeengeroepen met President en Secretaris, en daar werd gesproken. Er waren wel enkele bezadigden, die bedenking maakten; maar de leiders wisten zoo treffend te declameren over de prachtige équipages der fabriekanten en hunne verregaande weelde, wisten, zelven mannen uit het volk zijnde, de gemoederen zoo sterk op te winden, dat de zaak genoegzamen bijval vond. Er werd besloten, dat men de volgende eischen doen zou: 10% verhooging van alle loonen, gelijkheid van loon in alle fabrieken, en voor alle arbeiders in hetzelfde soort van werk, te rekenen niet bij den dag, maar bij het stuk; eindelijk een reglement van orde op het bestuur der fabrieken, wat de magt der fabriekanten, vooral in het wegzenden der werklieden, aanzienlijk beperkte. Onverwijld zouden deze eischen hun bekend gemaakt worden,
| |
| |
en zoo zij binnen 8 dagen niet ingewilligd waren, zouden alle arbeiders hun werk staken.
Zietdaar de oorlogsverklaring. Wij behoeven niet aan te toonen, hoe deze eischen veelal in strijd waren met de wetten der staathuishoudkunde. Het bedrag der daghuren is niet dictatorisch te bepalen, maar hangt te zeer van omstandigheden af, en is een vrij contract tusschen den werkman en wie hem gebruikt. Maar de eisch van 10% werd ook maar door de leiders vooropgesteld, als eene soort van krijgs-parool, een leus, die voor ieder duidelijk was. Van mond tot mond herhaald, was zij het referein van alle speeches en de algemeene kreet op de meetings, en zoo verkregen die woorden eene ongeloofelijke kracht. ‘Niets anders en niets minder dan 10%; liever sterven dan afzien van de 10%!’ - Evenzoo waren de bepalingen, om de vrijheid der Manufacturiers in hunne eigen fabrieken aan banden te leggen, die later met nog andere geheime werden vermeerderd, ook meer berekend om de gemoederen te verlokken, dan op billijkheid gegrond. Er was veel onregtvaardigs in den toestand der arbeiders; maar de leiders stelden eischen van nog meer in het oog loopende onbillijkheid daartegenover, en daardoor hebben zij hunne zaak bedorven.
Toen de vorderingen der arbeiders bekend werden, begonnen reeds aanstonds enkele fabriekanten met hunne fabriek te sluiten. Wie echter hiermede nog wachtten, werden voor en na er evenzeer toe gedrongen door de steeds toenemende insubordinatie der werklieden, te vele om hier te vermelden. Zelfs ontzagen zij zich niet, om die kameraden, welke met hun onlangs nog verhoogd loon tevreden waren, te noodzaken, om uit hunne fabriek weg te blijven. Men belette hun den toegang met geweld, en dat systeem van intimidatie veroorzaakte dagelijks vrij onstuimige tooneelen. Zoo werd niet alleen de vrijheid van den fabriekant, maar zelfs die der arbeiders zelven aangetast.
De strijd begon alzoo ernstig te worden. Preston werd als het slagveld, waar over het lot van de arbeidende klasse van geheel Engeland werd gestreden. En beide partijen werden ondersteund door huns gelijken der andere steden, maar sedert de overdrijvingen, waaraan de arbeiders zich schuldig
| |
| |
maakten, schaarden de dagbladen, behalve een paar van weinig invloed zich aan de zijde der fabriekanten. Toen kregen deze moed, om den storm het hoofd te bieden: zij vormden eene tegencoalitie, en trokken in de behandeling der zaak ééne lijn. Sommigen hebben hun hiervan een verwijt gemaakt, doch na hetgeen voorgevallen was hadden zij hiertoe alle regt en aanleiding. Waren de arbeiders niet voorgegaan, om zich tegen hen te vereenigen, en hunne coalitie zelfs met geweld uit te breiden? Zoo volgde dan op hunne oorlogsverklaring het eenstemmig, solenneel antwoord der fabriekanten, op den 15den Sept. 1853 werd het op de straten aangeplakt en behelsde: dat zij besloten hadden, om hunne werkplaatsen te sluiten, en dat geen van hen die weder openen zou, alvorens alle arbeiders zich weder tot het werk bereid verklaarden, op zulke voorwaarden als ieder meester afzonderlijk met zijn werkvolk zou willen treffen. Ook verzuimden zij niet, om in ernstige taal de arbeiders opmerkzaam te maken op de tyrannie, die de raddraaijers, van buiten gekomen, op hen uitoefenden. Deze verklaring was door alle fabriekanten geteekend, en allereerst door een van hen, die alleen meer dan 5000 arbeiders in het werk had. Zij wisten zeer goed, dat dit een wanhopige maatregel was en ontveinsden zich de ellende niet, die daardoor over de stad zou komen, noch het groote nadeel, wat hun zelven daaruit wachtte; maar zij achtten het hun pligt jegens zich zelven en het geheele land, om niet terug te treden. Op gelijke wijze vormden zich ook in de andere fabrieksteden vereenigingen der fabriekanten om sommige met minder, andere met meer kracht, tegen den onwil op te treden, die zich ook bij hen zon kunnen vertoonen, of reeds openbaarde. Preston bleef echter de plaats van den hoofdstrijd.
De 15den Sept. was gekomen, de arbeiders onderwierpen zich niet, en alle fabrieken werden gesloten. Het was een dag van gewigt en van zorg in de stad, waar 25000 menschen op eens zonder brood waren; en menig arbeider werd het bang om het harte, als hij aan den huiselijken haard, buiten den invloed der valsche schaamte en de opruijingen der raddraaijers, overdacht, wat jammeren de naderende winter hem brengen konde. De leiders echter hadden middelen en kunstgrepen genoeg, om de hoofden warm te houden. De voornaamste on- | |
| |
der hen was george cowel, de afgod van de menigte. Eenvoudig spinner van Preston, was hij door de natuur tot spreker gevormd, en had ontwijfelbaar veel talent als zoodanig, ten minste van dat talent, wat geschikt is om de massa mede te slepen. De beroemde ch. dickens, die naar Preston gekomen was, om daar eene rijke stof voor studiën te vinden, en die toen in het Daily News schreef (wat den arbeiders niet ongunstig scheen), getuigt van hem, dat hij nooit een meer volmaakten volksredenaar had aangetroffen. In de tweede plaats kwam de ruwe, plompe swingkhurst, de type van een plebejischen volksmenner. Een zekere smith was de president, die ‘niet onderdeed voor die van het Parlement.’ Zoo werden ook anderen met beroemde leden van het Parlement vergeleken, cheetam was hun disraeli, whittle hun hume. De secretaris van het comité was gallagher, de eenige, die eene meer beschaafde opvoeding had genoten, en wiens gezwollen, maar vurige stijl, groote uitwerking deed in de tallooze proclamatiën en stukken, die van het comité uitgingen. Deze veldheeren wisten gedurende 6 maanden moed en éénheid onder hunne ongeordende troepen te bewaren. De onkunde der massa echter, die voor meer dan de helft uit vrouwen en
kinderen bestond, en de hardnekkigheid van het Engelsche karakter, om te blijven staan op wat zij eenmaal als hun regt beschouwden, kwam hun hiertoe grootelijks te hulp. - Behalve in het gepaste van de populaire leus van 10% bleek hunne schranderheid ook in de wending, die zij aan de geheele questie gaven, en de argumenten, die zij gebruikten. Zij lieten zich volstrekt niet in met de econimische zijde der zaak, in hoeverre hunne eischen uit het oogpunt van regt verdedigd konden worden, maar bragten het geheel over op moreel terrein. En nu hadden zij vrij spel, om te declameeren over de ‘weelderigheid der katoenlords, en hunne wreedheid, die zich niet stoorden aan de tranen der vrouwen, en de nooden der weezen.’ Ook tastten zij het volk aan in het godsdienstig gevoel, om het nog meer op te winden: ‘voor den regterstoel van God zouden de rijken verantwoording hebben af te leggen over hunne hardvochtigheid!’ De werklieden waren de ‘Joden in Egypteland, in het diensthuis; de zielen in nood,’ ‘als lazarus lagen zij op de drempels der fabrieken, smeekende om werk en om brood, enz.’ Die bijbeltaal maakte den diepsten indruk op het nakroost van de
| |
| |
Puriteinen uit cromwell's tijd, en sterkte hen met eene soort van godsdienstig fanatismus.
Nog krachtiger misschien werkten de vele liederen, die onwederstandelijke giststof voor de volksmassa's. Zij werden aangeplakt en gezongen door de straten en op de meetings' die altijd door zulke gezangen werden geopend en gesloten. En wanneer dan die duizende stemmen vereenigd, in steeds klimmende opgewondenheid de bekende refereinen uitbulderden, dan was het geene geestdrift meer, maar razernij en ijlhoofdigheid, die de menigte aangreep. En zulke meetings werden tot in het oneindige vermenigvuldigd. De betrekkingen met andere fabrieksteden, de noodzakelijkheid om telkens iets te bespreken, of eene proclamatie der fabriekanten te beantwoorden, en duizende dingen meer werden als gelegenheden daartoe aangegrepen, om zoo de gemoederen steeds bezig te houden. Doch men moet het erkennen, al vielen daar soms te heftige, zelfs oproerige uitdrukkingen, over het algemeen bleef de meerderheid zich tegen alle maatregelen van openbaar geweld aankanten. Ook werden er pogingen in het werk gesteld, om zich de sympathie der ware Aristocratie tegenover de Shoddyocratie te verwerven; maar die stuitten af op de loyaliteit - of wijsheid der Engelsche grooten. Wat zou er ook van geworden zijn, als de aristocratie tegen de toenemende magt van den handelsstand zulke hulpbenden hadde aangenomen?
Doch al deze middelen waren niet meer dan de zedelijke hefboom in de hand der leiders; de beweging had ook stoffelijken steun noodig. De 25000 arbeiders konden van liederen en speeches niet leven, en hoe veel werk het bijwonen der meetings hun ook verschafte, het bragt geen 13000 Pd. Sterling op, zooals de fabrieken. Spoedig waren alle hulpmiddelen uitgeput, de winter was in aantogt en gebrek voorhanden, en weldra zou de honger eene nog welsprekender stem doen hooren dan die van george cowel zelven. Gelijk echter geheel Engeland met belangstelling deze worsteling gade sloeg, zoo was de sympathie der arbeiders voor hunne Prestoniaansche broeders sterk genoeg, om ook werkdadig hun te hulp te komen en cowel met de andere mannen van het verbond spreidden eene ongeloofelijke vaardigheid en werkzaamheid ten toon, om zich het onmisbare geld, dien zenuw
| |
| |
des oorlogs te verschaffen. Zij begonnen met een uitvoerig adres aan den werkenden stand, wat aan alle einden van het rijk verspreid werd. Toen hierop eenige ondersteuning was ingekomen, volgde er een ander van dankzegging, en zoo wisten zij telkens aanleiding te vinden om, roemende op het reeds ontvangene hier of elders, tevens altijd weder nieuwe stemmen om hulp te doen hooren. Zij wendden zich zelf tot de geestelijken, tot het medegevoel van het schoone geslacht, tot de Ieren, en wisten naar de omstandigheden meesterlijkhunnen toon te wijzigen.
Van onberekenbare dienst zijn hun hierbij geweest een tal van afgevaardigden, die heinde en ver werden rondgezonden, en als zoovele armen waren, waarmede het comité naar buiten werkte, vooral op de beurzen der confraters. Deze menschen hebben een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis van dezen katoenoorlog. Drie maanden achtereen zag men ze het gansche land in alle rigtingen doorkruisen, en ontmoette hen overal, in spoorwegen, diligences en logementen. Zij aasden op kermissen, wedrennen, meetings, op welk soort ook van vergaderingen, bespiedden elke kans, om sympathie voor de Prestonianen te zaaijen, en gelden voor hen in te oogsten. Elk afgevaardigde had vooral zijne eigene fabriekstad, waar hij die sympathie moest exploiteren. Meestal bragten dezen gewillig bij voor hunne broeders in nood; maar onze inzamelaars waren ook niet bang voor ongepaste middelen, om contributies af te persen. Zij zorgden des zaturdag avonds bij de uitbetaling van het werkloon aan de fabrieken tegenwoordig te zijn, en stelden de minder weldadigen van aard aan de spotternijen en beleedigingen der anderen bloot. Ook winkeliers, kroeghouders, en wie anders maar in hun bestaan van de gunst der mindere klassen afhingen, moesten hun penning offeren. Zoo niet, dan trof hen het interdict, en dan zou geen hunner kalanten zich meer bij hen durven vertoonen. Herhaaldelijk moest de policie bij zulke tooneelen van intimidatie tusschen beide treden. Des Zondags, - tot groote ergernis der kerksche Engelschen, - keerden deze nieuwe soort van diakenen met de volgehengelde zakken naar Preston terug. Hier werd hunne aankomst met angstig ongeduld verwacht door de armen, die niet anders hadden, om van te leven; en die meetings, waar dan de verslagen hunner
| |
| |
bevindingen werden medegedeeld, waren rijk aan afwisseling en belang. In den aanvang was het totaal der collecten slechts gering, maar het steeg weldra tot twee en drie duizend P. St. in de week, en bedroeg in de kersweek zelfs 4000 P. St. De feestweek moest ook voor de bedrukte Prestonianen, zoo al geen week van vreugde, toch van verzachting der ellende wezen. - Maar wat kon die som beduiden, verdeeld over 20 tot 25000 menschen? Alleen de volwassenen kregen hoogstens 4 of 5 shillings per week, de meisjes en kinderen nog minder, en wat is daarmede in het dure Engeland aan te vangen? Of de afgevaardigden trouwhartig alles afgaven, is moeijelijk te bepalen; eens werden twijfelingen hieraan geopperd, maar de werklieden althans hielden die voor ongegrond.
Zoo stonden de zaken tegen het einde van 1853, nadat de crisis reeds 5 maanden geduurd had. Wel begon de winter van dat jaar zich streng in te zetten, maar het scheen toch, dat de volharding der arbeiders de overwinning zou behalen. Maar langzamerhand begonnen zich dreigende wolken boven hunne hoofden zamen te pakken. De verbondenen zochten steun bij het gouvernement, zochten hunne krachten te vermeerderen door de medewerking van den geheelen arbeidsstand; maar bij beiden stootten zij het hoofd. Steunende op eene uitdrukking van schijnbare sympathie, die Lord palmerston over de zaak zich had laten ontvallen, wendde het comité zich in een bitter klagend adres aan de regering, opdat deze tuschen beide zou komen. Lord palmerston echter, toen Minister van binnenlandsche zaken, wist te goed, dat hij gansch Engeland tegen zich maken zou, als hij zich in eene zaak mengde, die alleen tusschen de belanghebbenden zelve moest uitgemaakt worden. Na lang wachten kwam het antwoord, dat zij verkeerdelijk op de tusschenkomst van het gouvernement gerekend hadden.
Toen werd een ander plan van grootschen omvang op touw gezet. Het gold niet meer of minder dan eene coalitie van den ganschen arbeidersstand, om door manifestaties, adressen en alle mogelijke middelen te verkrijgen: een afzonderlijk Parlement van arbeid, zamengesteld uit afgevaardigden uit het werkvolk, en door hunne contributien ondersteund, wat ‘het onmenschelijke systeem, waaronder de arbeid gedrukt werd,’
| |
| |
zou bestrijden. Daartoe moest het loon verhoogd, de werkuren verminderd, het werken van vrouwen beperkt, dat van kinderen afgeschaft, kortom allerlei bepalingen gemaakt worden, om door den krachtigen arm der wet het lot der arbeiders te verbeteren. Onder de onderteekeningen van dit adres, was ook die van den fameusen louis blanc, en een paar dagbladen, The Reinold's paper en The People's paper, wierpen zich als verdedigers op van dit luchtkasteel. Hoe verdraagzaam de Engelsche wetgeving ook is, nu zou het tijd geworden zijn, dat het gouvernement zich de zaak aantrok. De bezadigdheid echter van het Engelsche arbeidsvolk wendde het gevaar af; zij bleven voortgaan met ondersteuning te zenden, maar bedankten voor het Labour Parliament.
Hoe meer het echter duidelijk werd, dat het niet alleen om eene eenvoudige vermeerdering van salaris te doen was, maar op omverwerping van de vrijheid der fabriekanten door het geheele rijk zou uitloopen, des te meer voelden dezen de noodzakelijkheid, om elkander te ondersteunen. Om dus die van Preston te gemoet te komen in de ontzettende verliezen, die zij lijden moesten, werd er den 3den Jan. 1854 eene vergadering van fabriekanten uit Manchester, Bolton, Burnley, Stockport en verscheidene andere plaatsen te Manchester belegd, en deze verbonden zich, om onder strikte geheimhouding, maar op krachtige wijze, de kantoren van Preston geldelijke hulp te bieden. Het viel den Prestonianen hard, doch zij waren wel genoodzaakt, om die aan te nemen. Zoo kwam dan het kapitaal aan het kapitaal te hulp, en nu zou zijne overmagt blijken, want de partij, die het het langst kon uithouden moest zegepralen.
Bovendien, nu de zaak eenmaal zulk eene ernstige wending genomen had, besloten de fabriekanten van Preston, om vol te houden, het kostte dan wat het wilde, en het was gelukkig voor hen, dat zij volmaakt eenstemmig handelden, want, gaf één toe, dan hadden de anderen wel moeten volgen. Van verschillende kanten wierpen zich corporaties en vereenigingen als bemiddelaars op, maar de heeren wilden geen duimbreed van hun regt afstaan, en hielden vol, dat de regeling van het loon eene zaak was, die alleen kon afgehandeld worden tusschen den werkman en zijn patroon. Wel bleven zij den weg tot verzoening steeds open houden, en verklaarden
| |
| |
zich bereid om de fabrieken weder te openen, doch alleen als de arbeiders zich aan hunne voorwaarden onderwierpen. Deze bleven hardnekkig weigeren. Van hun standpunt beschouwd hadden zij gelijk, want het overdrevene van hunne eischen en hunne onuitvoerbaarheid onder de gegeven omstandigheden konden zij niet inzien. Doch het was toch vechten tegen de maan, en onverstandig, dat hunne leiders hen tot verderen tegenstand bleven aanzetten. Ja, men begon ook te twijfelen aan hunne onbaatzuchtigheid, en reeds werd de verstandhouding tusschen hen en de werklieden aanmerkelijk slechter. Eindelijk namen de fabriekanten tot een maatregel hunne toevlugt, waartoe zij ongetwijfeld het regt hadden, en die tot onderdrukking der geheele zaak leidde. Zij huurden eenvoudig andere werklieden in Ierland, Schotland en de andere deelen van Engeland, die wel in den aanvang voor hun werk nog ongeschikt, doch met eenige opoffering daartoe te bekwamen zouden zijn. Nu namen ook de arbeiders tot het uiterste middel hunne toevlugt: om de nieuw aankomenden reeds bij den spoorweg op te wachten, en met geweld des noods van de fabrieken af te houden; maar nu ontstonden er ook de grootste ongeregeldheden, en de policie kwam tusschen beiden. De riot act werd afgekondigd, en de leiders gevangen genomen, en daardoor werd het volk ontrukt aan den invloed, dien zij op hen uitgeoefend hadden. Hierbij kwamen nog meer onafwendbare bezwaren hunnen toestand verergeren. De Oostersche oorlog begon zijne zware hand te leggen op handel en industrie, de levensmiddelen werden duurder, het werk minder, en de arbeiders der andere steden waren niet meer in staat, om hen te ondersteunen. Daarmede ontviel hun de laatste hulp, die voor langer volhouden onmisbaar was, en buigende onder den drang der omstandigheden, keerden zij tot de verlaten fabrieken weder. Wel ging dit schoorvoetende en slechts bij gedeelten, maar wat wonnen zij hierbij? Dat vele vreemdelingen hunne plaatsen reeds hadden
ingenomen. - Zoo stierf de tegenstand der arbeiders langzamerhand uit; de leiders, voorloopig uit de gevangenis ontslagen, deden nog wel pogingen, om de gemoederen weder op te winden; doch zij waren eindelijk genoodzaakt het ijdele van hun streven te erkennen. Het comité legde in een openlijk en klagend manifest zijne betrekking neder, alleen de hoop op een betere toekomst
| |
| |
nog vasthoudende, en daarmede had de strijd factisch een einde.
Gelijk men na een veldslag het getal dooden en gekwetsten opmaakt, zoo is ook eene korte berekening niet ongepast van de verliezen, te Preston door overwinnaars en overwonnenen geleden. Men heeft, natuurlijk bij benadering, het verlies der fabriekanten geschat op 165,000 pd. Sterling, ten gevolge van verachtering der machines, rente-derving, onderhoud van geemploijeerden en dienstboden, die geen deel aan de beweging namen, evenmin als de fabriekspaarden, en andere verliezen en winstdervingen meer. Van de zijde der werklieden kan men het naauwkeuriger nagaan. De ontvangen ondersteuning had in het geheel 97,000 bedragen, maar 250,000 pd. die hun anders aan loon zouden uitbetaald zijn, hadden zij moeten ontberen. Treurig is het tafereel, wat in een dagblad van Preston, den 6den Mei 1854 van de stad werd opgehangen: ‘Onze straten zijn vol van ongelukkigen, die thans te vergeefs om werk vragen, daar vreemdelingen of nieuw ingevoerde machines hen hebben vervangen. Duizende huisgezinnen hebben het zwaarste gebrek geleden, en zich een last van schuld op den hals gehaald, die zij nimmer te boven zullen komen; en nog kunnen wij de jammeren niet overzien, welke deze dwaze beweging zal na zich slepen.’
Ja, de zaak der orde heeft gezegevierd, maar welk eene zegepraal!
En nu het gewigt van dezen strijd? Het is grooter, dan men oppervlakkig zou denken. Deze poging van het zwakkere deel der maatschappij, om zich te doen gelden, is geen op zich zelf staand verschijnsel. Het behoort tot de vele proeven der belanghebbenden zelve, om mede te spreken bij de oplossing van het vraagstuk over het Pauperisme. Misschien is het wel het knorren van de ingewanden des vulkaans, het opzenden zijner waarschuwende rookkolommen, vermanende tot voorbereiding op de uitbarsting. De tegenstand van de hand die werkt tegen de onderdrukking van het kapitaal is hier juist door de overmagt van dat kapitaal gebroken, verpletterd; maar daarmede is de zaak nog niet vereffend, het is ter zijde legging, maar geene oplossing van het vraagstuk. Daarmede kan de werkman nog niet tevreden zijn; nòg is zijn toestand niet, zoo als die wezen moet. Ook was men
| |
| |
door het gebeurde niet nader gekomen tot de oplossing. Wel zegt men, en te regt, dat het volmaakt nuttelooze van zulke arbeidstakingen hier voldingend is bewezen; doch dit verhindert niet, dat er in den grond toch veel billijks in de eischen der arbeiders kan zijn. Het toont de onuitputtelijke hulpbronnen aan, waarmede het kapitaal den handenarbeid beheerscht, maar niet de billijkheid van die overheersching; de onmagt van den werkman, maar niet zijn onregt. Niet als of ik beweren wil, dat de onregtvaardigheid weg te nemen is, hierin gelegen, dat de voordeelen van den arbeid steeds allerminst komen in de hand van hem, die dien arbeid verrigt. Zoo is het ten allen tijde geweest, en de gelijkmatige aandeelen aan de winst, waarvan het Socialisme droomt, zullen wel vooreerst droomen blijven. Ongelukkig de arbeider, die niet tevreden is met zijn bescheiden deel. Doch het moet ook een bescheiden deel wezen, en dat is het niet, zoo lang de goede verhouding niet bestaat tusschen den prijs der behoeften en het bedrag der loonen. Als de werkman, ondanks allen ijver en alle inspanning, niet kan vergaderen, om zich en de zijnen te voeden, om het allernoodigste zich te verschaffen, dan kan hij op den duur niet tevreden zijn. En hij is het ook niet. Hebben wij niet weder van herhaalde stakingen van den arbeid in Engeland gehoord, en van manifestatiën van duizendtallen, die een vrij dreigend voorkomen hadden? Nogmaals, het vraagstuk is nog hangende, en hangt als een zwaard aan zijden draad boven het hoofd van Groot-Brittannië.
Ook - en misschien nog meer - boven den gekapten haardosch van Frankrijk. Dat heeft 1848 getoond; en thans? Nog meer dan in Engeland legt men daar het vraagstuk ter zijde zonder het op te lossen, en wel op oneindig gevaarlijker wijze. De magt van het kapitaal wordt daar zóó opgevoerd, en zijne kunstgrepen zóó talloos vermenigvuldigd, dat de millioenen toevloeijen, die werk te veel en loon naar verdiensten schijnen te geven. Maar, wanneer het juist de verbazende ontwikkeling is van de magt van het kapitaal, die het kwaad te weeg brengt, dan gevoelt ieder, dat men hier turven stapelt op het vuur, om het uit te dooven. Nu ontwaart men den gloed niet en de vlam is gedekt, maar zie straks eens!
Doch de meeste staten lijden aan dat euvel. Evenredigbeid tusschen de behoeften en verdiensten des arbeiders is er weinig.
| |
| |
Slechts sukkelende of door de oogen af te wenden houdt men de zaken gaande. Zelfs schijnt Engeland, waar de daghuren dikwijls zoo verbazend hoog zijn, in dit opzigt nog wel vooruit te wezen. Maar wat baat dit, als de prijs der levensbehoeften nog hooger is? En de toestand der fabriek-arbeiders vooral is er over het algemeen allertreurigst.
Er is wel een middel, om tot die evenredigheid tusschen behoeften en verdiensten meer nabij te komen. Het is dit, dat men alle beschaving en ontwikkeling onder de mindere standen tegenga. Dan zouden zij geene andere behoeften kennen, dan die zij bevredigen konden; wat zij niet hebben, zouden zij ook niet leeren als hun regt te beschouwen. Doch, Gode zij dank! slechts gering is het getal dergenen, die uitredding uit den nood op dien koop zouden wenschen. Alleen, men zij zich bewust van wat men doet, wanneer men het licht der beschaving laat doordringen tot het volk. Er ligt gevaar in, om hun behoeften te leeren kennen, terwijl de middelen hun onthouden zijn, om die te bevredigen.
Maar ik heb dit onderwerp niet gekozen, om te klagen en wee te profeteren. Integendeel, er ligt juist in het gebeurde te Preston eene groote reden tot geruststelling en bemoediging. De meerdere beschaving van het volk, die hare gevaren hebben kan, brengt ook hare goede vruchten mede. Hoe vele bewijzen van bezadigdheid en gematigdheid geeft hier het Engelsche proletariaat, hoe rustig gaat alles toe, en hoeveel meer zou dit nog het geval geweest zijn, ware het niet opgezet door raddraaijers! Wat verblijdend onderscheid tusschen deze beweging en de ruwe woestheid der vroegere; tusschen deze en de vlagen van bandelooze uitspattingen, waaraan het Fransche volk wel periodiek schijnt te lijden, het volk, wat niet minder beschaafd, maar meer eenzijdig ontwikkeld is; wat het hoofd wel vol, maar het hart leêg en verwilderd heeft.
Vrij ga men dus voort, het licht te laten schijnen op allen die onze broederen zijn, het overlatende aan den Oorprong van alle licht en leven, wat daaruit komen zal. Alleen, trachten wij niet ten halve, niet eenzijdig te verlichten: beschaaf het volk, maar geef het geene kennis zonder deugd, geene hoofden, vol van onverwerkte wetenschap, en harten, prijsgelaten aan onbedwongen driften.
d-d. |
|