| |
Korte mededeelingen.
Een tijdschrift in een tijdschrift te recenseren behoort tot de onmogelijkheden. Want òf men wil consciëntieus te werk gaan, en dan moet men vrije beschikking over eene groote ruimte hebben, òf men moet zich met de beschikbare ruimte tevreden stellen, en dan kan men zich niet consciëntieus met geheel den inhoud bezig houden, maar moet of losweg iets over 't geheel zeggen, of wil men iets naauwkeuriger te werk gaan, zich tot de beschouwing of beoordeeling van dit of dat gedeelte bepalen. Veel ruimte mag niet altijd van een redacteur worden gevorderd. Voor een los woordjen over 't geheel of de beschouwing van dit of dat gedeelte heeft Dr. a. piersons tijdschrift voor godgeleerdheid en wijsbegeerte te hooge waarde. Stuk IV en V van den jaargang 1857 leggen daarvan de schoonste getuigenis af, en onverholen wordt de ingenomenheid daarmede uitgesproken, al wordt daarom ook niets teruggenomen van de vroeger in 't midden gebragte aanmerking over het min wenschelijke eener vermeerdering van godgeleerde tijdschriften = versnippering en versplintering van tijdschriftonderhoudende krachten. Maar ieder heeft zijn eigenen weg. Was 't die van Dr. pierson om als redacteur op te
| |
| |
treden, dan wordt slechts de vraag hoe hij zich van die roeping kweet. 't Andwoord op die vraag is eene dankzegging met eene opmerking en een verzoek gepaard. De opmerking geldt de vroeger geuite vrees, dat Dr. pierson vruchteloos naar medearbeiders zou omzien. Deze is vooral door deze beide afleveringen beschaamd. Het verzoek is dat de Vaderlandsche Letteroefeningen niet zullen verstoken blijven van het voorregt om door toezending der volgende afleveringen ook met den verderen inhoud van dit tijdschrift kennis te kunnen maken. - Voorts zij belangstellenden nog berigt, dat de vijf afleveringen den jaargang 1857 uitmakend thands saamgevat verschijnen onder den titel van ‘Godgeleerde en wijsgeerige opstellen, uitgegeven door Dr. a. pierson. D.I. Utrecht, kemink en zoon. 1857.’
v.b.
Wie belang stelt in onze O.-Indische bezittingen, kent het onlangs verschenen proefschrift van den kweekeling der Delftsche Academie, den Heer h.d. levyssohn norman, getiteld: ‘De Britsche heerschappij over Java en onderhoorigheden (1811-16).’ Met zorg geschreven, is het een werk geworden, dat blijvende waarde heeft. Dat wordt dan ook erkend in eene beoordeeling er van, geplaatst in het ‘Tijdschrift voor Neêrlandsch Indië.’ - Op één punt echter heeft de beoordeelaar van dat tijdschrift het noodig geoordeeld de stellingen van den Heer l. norman te weêrspreken. Het geldt hier een punt van zeer specialen aard, maar van ver reikende beteekenis: het landbezit op Java, m.a.w., de vraag: ‘wie is, uit het oogpunt des regts beschouwd, eigenaar van den grond op Java?’ De kweekeling der Delftsche Academie beweert, dat de regel tot nog toe door het Gouvernement gevolgd, dat de souverein die eigenaar is, nog verre is van vast te zijn, en grootelijks behoefte heeft aan nader onderzoek in het licht der Mohammedaansche regtsstudie. - De Heer van hoëvell daarentegen beweert, dat wij hier niet van het Mohammedaansche regt afhankelijk zijn, dat het gouvernement zeer goed bij den eenmaal gevolgden regel blijven kan, zoo het wil; maar - en hier zit de knoop - dat de zoogenaamde oud coloniale partij wel dien kant uit wil, om zoo doende steeds een voorwendsel bij de hand te hebben, waarop men den afstand van gronden voor colonisatie en andere vestigingen altijd zal kunnen weigeren.
| |
| |
Daar nu echter het bedoelde proefschrift in den geest en onder de leiding van den Heer s. keyzer, leeraar aan de Academie, is opgesteld, acht deze zich, en teregt, geroepen, om zijn leerling niet in den steek te laten. In eene brochure: Beschouwingen over het landbezit op Java, ter overweging voorgesteld aan Dr. w.r. van hoëvell. 's Gravenh. h.c. susan, neemt hij de hem toegeworpen handschoen op. Hij laat zich niet afbrengen van het wetenschappelijke terrein, waarop hij zoo geheel te huis is, en waar zijne zaak ook het best te verdedigen is. In redelijk Hollandsch en bondigen redeneertrant verdedigt hij al het door zijn leerling aangevoerde en verklaart zich bereid, om des gevorderd nog meer bewijzen voor zijne stellingen bij te brengen.
Wij voor ons houden het er voor, dat het meer de voorliefde en diepe kennis van het Mohammedaansche regt, dan politieke beweegredenen zijn, die den Heer keyzer zoo doen spreken, en dat hij ook op streng wetenschappelijk en staatsregtelijk gebied zijn gevoelen met glans zal kunnen verdedigen. Maar evenzeer vinden wij het natuurlijk, dat de Heer van hoëvell, wegens de politieke consequenties, het raadzaam oordeelde zijne stem tegen deze stellingen te verheffen. Beiden staan op verschillend standpunt, en beiden hebben op hun standpunt gelijk.
Onlangs zijn in ‘De Nieuwe Spectator, voor Neêrlands landen zeemagt’, medegedeeld ‘Eenige beschouwingen over den oorlogsmatroos, meer bepaaldelijk in verband tot de afschaffing van de lijfstraffen aan boord van 's Rijks oorlogschepen.’ Men heeft het der moeite waardig geacht die afzonderlijk af te drukken. Niet ten onregte. De groote zaak, die hierin behandeld wordt, het onloochenbare verval van onze oorlogsmatrozen, is belangrijk genoeg, om onder de aandacht gebragt te worden van een uitgebreider publiek dan de lezers van een enkel tijdschrift. Ook zijn de beschouwingen zelve der overweging wel waardig.
Men zit bij de straffen der marine altijd tusschen dit dilemma gekneld: het personeel is van zoo slechten stempel, dat het bezwaarlijk zonder harde en voelbare straffen te regeren is, en aan de andere zijde zijn het juist die straffen, waardoor de stand van oorlogsmatroos in minachting geraakt. Daarom
| |
| |
vat de schrijver dezer brochure de zaak van eene andere zijde aan. Hij is een voorstander van de afschaffing der ontëerende lijfstraffen, maar hij weet ook zeer goed, dat die voor het oogenblik nog niet gemist kunnen worden. Hij stelt zulke maatregelen voor, waardoor men eerst betere matrozen op de oorlogschepen zou krijgen. Dan eerst kan men aan de afschaffing dier straffen denken. Die maatregelen zijn meerendeels goed en door velen gewenscht, hoewel enkelen, zooals b.v. zijn voorstel tot ‘verbetering in de wijze van aanneming, of vervanging door andere middelen, om geschikt personeel te bekomen’, in de uitvoering op groote bezwaren zouden stuiten. Het is gemakkelijk zoo iets voor te stellen, maar juist de moeite, om geschikt personeel te krijgen, heeft de administratie genoodzaakt zich maar met de ellendige sujetten, die men krijgen kon, tevreden te stellen. Andere zijner maatregelen zouden vrij wat kosten veroorzaken; maar hij wederlegt dit bezwaar, door op het groote gewigt van dit wapen voor ons volk te wijzen. En hij heeft gelijk.
Alleen is het jammer, dat waarschijnlijk de voorgestelde middelen nog niet toereikende zouden zijn, om het bedoelde kwaad te keeren. De grond daarvan ligt dieper. Onze marine kan niet meer zijn wat zij vroeger was. Van den eersten rang zijn wij tot den derden afgedaald. Het beste middel om eene corporatie, welke ook, te doen bloeijen, is werk. Het werk nu van dezen stand is de oorlog. Kwamen de oorlogen van vroeger weder, - of ware onze vloot maar weder tot hare vroegere belangrijkheid terug te brengen, - onze oude marine zoude ook weêr verschijnen. Dan zou er weder leven komen in het verstervende ligchaam, dan zouden eergevoel, hoop op bevordering, gelegenheid tot oefening, dringende behoeften en zoovele andere belangen beter werken, dan vele hulpmiddelen, die toch altijd meer kunstmiddelen zullen zijn.
Hieruit make men echter niet op, dat wij de voorgestelde middelen geheel minachten. Altijd ware het wenschelijk, dat zij in ernstige overweging werden genomen.
Daar de brochure bij een letterkundig tijdschrift ter beoordeeling ingezonden is, zouden wij het regt hebben om over vorm en stijl ons nog al te beklagen. Maar een practisch man, zooals de schrijver schijnt te zijn, die zijne minderheid in dit opzigt erkent, moet door geene te groote literarische gestrengheid
| |
| |
lastig gevallen worden. Beter eene goede gedachte medegedeeld, ofschoon dan ook in minder goeden vorm, dan geheel gezwegen.
De brochure Slaven-emancipatie en Slaven-arbeid in Suriname, door een grondeigenaar in die kolonie, voor rekening van den schrijver (waar?) uitgegeven en ons toch ter aankondiging toegezonden, is een belangrijk stuk tot dit langdurige proces. Leest gerust, wat een kundig éconoom u hier mededeelt; gij zult hooren, hoe men in Suriname zelf over de zaak denkt. Het hoofddenkbeeld, dat de oplossing der zwarigheden niet in allerlei onmogelijke finantiële berekeningen, niet in combinaties eener theoretiserende staathuishoudkunde, maar in eene andere inrigting van den arbeid in de colonie gezocht moet worden, is gezond en practisch.
In Maart des vorigen jaars heeft Mr. r.w.j.c. bake het noodig geoordeeld in het licht te zenden: Een woord over de verhooging van het plantloon op Java, naar aanleiding der redevoeringen van de H.H. h. stolte en w.r. van hoëvell, in de zitting van den 24sten Febr. 1858 van de 2e Kamer der St.-Gen. Het is eene stemme des gezonden verstands tegen de fraai klinkende theoriën van vrijen arbeid en verhoogd loon der Javaansche arbeiders en planters, waarvan het laatstgenoemde lid der Tweede Kamer ook in zekere mate een voorstander is. Het schijnt echter minder de hooge noodzakelijkheid om tegen die theorie te velde te trekken, dan wel een zekere schrijfijver te zijn, waaraan deze brochure haar aanzijn te danken heeft.
Het is een blijk van vertrouwen als het eene Tijdschrift zich aan het andere ter beoordeeling aanbiedt. Tot deze rubriek immers behoort ook De Huisvriend, Gemengde lectuur voor burgers in stad en land, Verzameld door j.j.a. goeverneur, 15e Jaarg. 1857. Groningen, Erven van bolhuis hoitsema. De wetten der beleefdheid zouden ons dus reeds tot eene aanprijzende aankondiging nopen. Maar gelukkig kan onze overtuiging daarmede instemmen. Rustig en bescheiden blijft deze zendeling des Heeren goeverneur zijn nederigen weg vervolgen. Het is zoo, vele stukjes hebben de verschooning wel noodig, in de woorden ‘voor burgers in stad en land’ opgesloten,
| |
| |
maar de Redacteur weet den lezer telkens weêr door een beter in goede luim te houden. - De Huisvriend weet waar hij te huis behoort, weet wat hij wil: hij wil eenvoudig ontwikkelden bezig houden, hij wil hen vermaken en al vertellende met wetenswaardige zaken bekend maken. Dat driedubbele doel kan men zeggen bereikt hij. Van verschillende volken roept hij mannen en vrouwen, die voor het volk schrijven, op, om hun contingent voor zijne verzameling op te brengen. Uit ottilie wildermuth, fr. gerstäcker, w. willkomm, th. mugge, zelfs b. auerbach houdt hij zijne nalezing, en kiest daaruit wat door inhoud en vorm voor zijn doel geschikt is. Dan een vertaald, dan een oorspronkelijk stukje; dan eene mededeeling uit het gebied der Natuur- of Land- en Volkenkunde, dan eene opmerking, eene aardigheid, - zoo weet hij verscheidenheid in het lijvige boekdeel te brengen, dat een jaargang uitmaakt. Waarlijk, er wordt vrij wat activiteit en belezenheid vereischt, om uit het ruime veld der populaire litteratuur zulk eene bonte, maar toch zich zelf gelijkblijvende verzameling bijeen te brengen. Te meer daar hij zorg draagt, dat er geen enkel stukje insluipe dat niet van goede of leerzame strekking is. Liever weinigbeduidend dan immoreel, schijnt zijn regel te zijn bij het uitkiezen, en wij mogen er hem om prijzen. Eene algemeene aanmerking, die, meen ik, verleden jaar hier ook gemaakt is, moet ik herhalen. De Redacteur schijnt zich den tijd niet te gunnen, om wat meer te letten op de taal, waarin zijn Huisvriend spreekt. In de vertaalde stukjes vooral vond ik vele slordigheden, die wat al te erg zijn. Dat er versjes bij moeten komen begrijp ik; ook dat het moeijelijk valt er goede in te krijgen. Maar daarom ware het misschien beter die rubriek nog meer in te korten. Zelfs de Heer hecker heeft niet meer dan eene schrale aalmoes gegeven. Met een
welgemeende groete: ‘tot wederziens!’ neem ik volgaarne afscheid van ‘De Huisvriend.’
De Brigade-Generaal Jonkh. b. van merlen is, gelijk men weet, onlangs, zonder zijn aanzoek, op pensioen gesteld. Thans maakt hij van zijne pen, het werktuig waaraan hij deze onaangename zaak grootendeels te danken heeft, gebruik, om het minder eervolle, dat sommigen hierin zouden kunnen vinden,
| |
| |
van zich af te werpen. In eene brochure: ‘De oorzaken of reden mijner Pensionering’, Zalt-Bommel, joh. noman en zoon, 1858, brengt hij daartoe van zijne zijde de noodige bewijzen en stukken bij, - gelijk hem te vergeven is, in den toon van iemand die zich diep gekrenkt gevoelt. - Wij maken van ons regt gebruik, om in eene zoo delicate en personele quaestie ons van eenig oordeelen te onthouden, en vergenoegen ons met deze aankondiging.
Meer van algemeen belang is eene andere brochure, ook al eene stemme die zich tegen onze militaire administratie verheft: Brief aan een Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het bevordering-stelsel hij het Nederlandsche leger. 's Hertogenb. Gebr. muller. 1858. Ook deze heeft klagten in te brengen, - hoe kan het ook anders? - maar hij wil niet alleen klagen, hij wil mede eene poging aanwenden tot verbetering. Daartoe stelt hij voor de toepassing, - maar eene verstandige toepassing, - van een examen-stelsel bij het bevorderen. Het is een man die de zaak kent, waarover hij schrijft, en de gave bezit om zijne gedachten duidelijk, zonder overdrijving en in goede taal uit te drukken. Enkele bezwaren, hoewel van weinig belang, die bij het lezen ook tegen zijn stelsel bij ons oprezen, kunnen wij hier niet ter sprake brengen. Het ware te wenschen, dat er op zulke welgemeende pogingen meer acht werd geslagen, en dat zij meer uitwerkten dan een enkele bom, tegen eene wel verdedigde vesting afgezonden.
Overzigt der Algemeene Geschiedenis door Dr. j.a. wijnne, Praeceptor aan het Stedelijk Gymnasium te Groningen. Tweede, zorgvuldig herziene en omgewerkte druk. Groningen, j.b. wolters. 1858. In postform. IV en 250 bl. f 1-60. - In 't Januarij-nommer 1858 van dit Tijdschrift hadden we 't genoegen onze lezers opmerkzaam te maken op 't Beknopt Leerboek voor de Algemeene Geschiedenis, Derde Stuk, van denzelfden Schrijver. 't Gunstige oordeel, dat ons eene oplettende lezing toen in de pen gaf, kunnen we ook nu slechts herhalen. Dan een degelijk werk als dit heeft geene behoefte aan aanprijzende aankondigingen; het vindt zonder die zijn weg, en eene tweede oplage in den tijd van ruim twee jaren, bij 't gelijktijdig daarzijn van een tal van boeken in 't zelfde genre, is 't beste
| |
| |
bewijs voor zijne deugdelijkheid. - Natuurlijk vindt men hier alles beknopter voorgedragen dan in 't Leerboek - de Oude Geschiedenis beslaat 47, de Geschiedenis der Middeleeuwen 43, de nieuwe Geschiedenis 83 bladzijden - maar toch heeft die beknoptheid den Schr. niet verhinderd duidelijk te zijn, en ook hier weêr een werk te leveren, dat eene aanwinst voor 't onderwijs mag genoemd worden. De uitvoering is, zoo als men van den Uitgever gewoon is, net en fraai.
a.b.m.
De merkwaardigste Geschiedenissen onzes Vaderlands, in Vragen en Antwoorden voor jonge Kinderen. (In den smaak van de Merkwaardigste Bijbelgeschiedenissen in vragen en antwoorden, door den Schoolopziener h. wester.) Groningen, j. oomkens, jz. 1857. In kl. 8vo. 3 bl. en 40 blz. - In den smaak van de Merkwaardigste Bijbelgeschiedenissen, in vragen en antwoorden, door den Schoolopziener h. wester, heeft de ongenoemde vervaardiger een eerste Leerboekje voor de Vaderlandsche Geschiedenis geleverd. In 40 blz. en 25 Afd. wordt hier onze geheele geschiedenis, van de eerste bewoners van ons land tot het jaar 1857, doorloopen. Van geschiedkundige waarde kan dus geen sprake zijn; slechts de wijze van behandeling valt hier te beoordeelen. We hebben 't boekje doorloopen en meenen die eenvoudig en geleidelijk te mogen noemen, zoo als 't eerste onderwijs haar eischt. Enkele vragen en antwoorden laten echter, ten opzigte van onderling verband als anderzins, wel wat te wenschen over; b.v.:
Bl. 7. |
Hadden die mannen (Evangelieverkondigers) een gemakkelijk werk? O neen! bonifacius werd in 755 bij Dockum vermoord. |
Bl. 13. |
Wat volgde uit dit huwelijk (van filips den Schoone en joanna van Arragon)? Hij werd erfgenaam van de Spaansche kroon, en de naauwe betrekking tusschen Nederland en Spanje. |
Bl. 20. |
Was filips niet nijdig (?) op Prins willem? |
Bl. 22. |
Hadden de Spanjaarden nog meer van onze zeemagt te lijden? In Indië namen zij vele Spaansche bezittingen weg. |
Bl. 25. |
Had willem de Tweede geen opvolger? Zijn zoon willem de Derde werd na zijn' dood geboren, enz. |
Bij een' herdruk is 't een en ander ligt te verbeteren.
a.b.m.
|
|