Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 761]
| |
Boekbeschouwing.De protestantsche vrijheid. Eene zamenspraak door Dr. J.F. Bruch, hoogleeraar te Straatsburg. Uit het hoogduitsch door S.A.J. de Ruever Groneman, theol. doct. Utrecht, C. van der Post, Jr. 1857. In postformaat. II en 68 bl. f :-90.B. is in de kerk geweest en heeft haar zeer ontstemd verlaten. Dat is hem in den jongsten tijd meer overkomen, en de oorzaak dier ontstemming is: dat de tegenwoordige predikanten zoo weinig eerbied hebben voor de kerkleer. A. vindt dit dwaas van b., en keurt dat gebrek aan eerbied voor belijdenisschriften en leer der vaderen goed. Want ‘het protestantisme bestaat in de vrijheid van onderzoeken, van toetsen en van gelooven in zaken der godsdienst.’ C., die tot nu toe (12 bladzijden lang) had aangehoord wat de anderen verhandelden, maar eindelijk door a. in het gesprek getrokken wordt, vindt dat a. en b. beiden ongelijk hebben. Wanneer 't gevoelen door b. beleden en straks uiteengezet praktisch doorgezet werd, zou naar c.'s meening het protestantisme jammerlijk verstrammen: maar 't zou vervliegen wanneer a.'s inzigten algemeen werden gehuldigd. De eerbiediging van een zeker gezag in geloofszaken komt hem noodzakelijk voor. Dit spreekt a. niet tegen: maar hij erkent alleen een goddelijk gezag: dat der heilige schrift. Hiermede kan c. zich niet tevreden stellen. Want al stemt hij toe dat de wezenlijke ideeën van het christendom in de H.S., en bepaaldelijk in de schriften des N. Vs., met groote helderheid uitgesproken zijn en daaruit ligt zullen worden opgespoord en aangenomen door ieder die zich met een geheel onbevooroordeelden geest, met gezond verstand en reinen zin in de H.S. verdiept, 't is hem duidelijk gebleken dat de meesten de schrift niet onderzoeken en dat ook niet kunnen doen. Daarom en wijl 't protestantisme een kerkgenootschap is, en ieder kerkgenootschap eene belijdenis noodig heeft, wil hij ook dier belijdenisschriften eenig gezag toegekend zien, behoudens het regt der leden van dat kerkgenootschap om de vrijheid van onderzoeken, gelooven en leeren ook op | |
[pagina 762]
| |
de leerbepalingen dier confessie of confessieën toe te passen, zoodat ze niet verpligt zijn zich streng aan de letter dier bepalingen te houden. Deze voorslag voldoet noch a. noch b. Daarom treedt c. in eene breedvoerige beschouwing van het ontstaan en den aart der belijdenisschriften, welke hem tot het besluit voert: dat eene kerk daaraan geene bindende magt voor alle volgende tijden kan toekennen, dat zij ze slechts ‘als getuigenissen des geloofs kan beschouwen, zich het regt voorbehoudende om, wanneer te eenigen tijd door voortgezet onderzoek der schrift mogt blijken: dat men in de bepaling van deze of gene geloofsleering gedwaald had, de nieuw verworven en in het kerkelijk bewustzijn ingedrongen kennis in een nieuw symbool uit te spreken.’ A. oordeelt: dat het dan wel jammer is dat de protestantsche kerk dit ook niet gedaan heeft. C. andwoordt: dat ze dit nog niet kon en 't nog in langen tijd niet zal kunnen doen, wijl hare leden nog niet rijp zijn en nog zoo spoedig niet rijp zullen wezen om het wezen der geloofsleer en hare theologische formulering van elkanderen af te scheiden: zoodat de opsteller van een nieuw belijdenisschrift niet in staat zou zijn het lichaam der leer daarin zonder theologisch kleed neder te leggen, noch de lezer om dat lichaam van dat kleed te ontdoen. A. heeft tegen al het aangevoerde in te brengen: dat de confessionele ijveraars onzer dagen nooit hunne toestemming zullen geven tot de door c. voorgeslagene onderscheiding. Waarop c. herneemt dat hem dit onverschillig is, en verder uiteenzet dat en hoe hij van den door hem aangewezenen weg zich alles goeds voor het protestantisme belooft. Zietdaar de zakelijke inhoud van 'tgeen Dr. bruch ten dienste van Straatsburg meende te moeten schrijven over de verhouding van het protestantisme tot zijne belijdenisschriften, van 'tgeen Dr. de ruever groneman nuttig en noodig achtte voor nederlanders te vertalen, en door den uitgever v.d. post op fraai papier met eene heldere letter in het licht werd gezonden. Velen zullen aan c.'s beschouwingen hun zegel hechten. Want ze zijn wel geschikt om in den smaak te vallen van een tijd die van plooijen en schikken houdt, en die halfheid, ook in dingen waarin hij niet half behoeft te wezen en dus niet half wezen mag, boven alles huldigt. Mogt echter deze of gene, niet bevredigd met dat bemiddelen, | |
[pagina 763]
| |
plooijen, schikken, knoeijen op een gebied waar die dingen wel allerminst betamen, zich verwonderen over de mededeeling van zulk een gesprek en zulke resultaten, hij bedenke dat men van zulke sprekers als hier ten tooneele worden gevoerd onmogelijk iets anders verwachten kon. B. is een confessioneel man, wel eenigzins bekrompen, als confessionelen plegen, maar toch voor overtuiging vatbaar, die zich uit den woordenstrijd terugtrekt met de aanmerking: ‘Maar is dan de kerk niet het lichaam van christus? Hoe zal een lichaam bestaan, wanneer daarin oneenigheid en verwarring heerschen?’ Toont hij in die ontboezeming niet bijzonder veel doorzigt, van de andere zijde schijnt hij toch niet van zachtmoedigheid misdeeld. Althands, al is hij zelf een confessioneel, het schijnt hem niet te kwetsen dat c. zijne partij ‘een tegenspartelendGa naar voetnoot(*) anachronisme’ noemt. Met hem zou 't dus wel gaan. Maar de beide anderen? A. is liberaal, zeer liberaal, ultra liberaal zelfs waar hij alle gezag in geloofszaken verwerpt. Maar consequent is hij niet wanneer hij spoedig daarop een goddelijk gezag aanneemt. En moge men nu goedkeuren dat hij op die wijze het gros mot van zoo even terugneemt, zeker zal men niet van hem zeggen dat hij op de hoogte der tegenwoordige wetenschap staat wanneer hij dat goddelijk gezag niet aan het woord Gods, maar aan de schrift toekent. Dat er onderscheid tusschen die beiden bestaat schijnt niet bij hem op te komen. Met zijne kennis der kerkgeschiedenis staat het niet beter geschapen, of - doch waarom het ergste verondersteld? - zoo hij haar goed kent gebruikt hij haar niet eerlijk. Zoo verhaalt hij (bl. 27) dat melanchthon in de augsburgsche confessie lang een privaat geschrift zag, waaraan hij zonder bedenking veranderde wat hem doeltreffend scheen; - en dat de protestantsche kerk dat stilzwijgend aanzag, zóó zelfs dat toen hij in 1540 eene gewigtige verandering in art. 10 maakteGa naar voetnoot(†), de verandering aanvankelijk zonder tegenstand aan- | |
[pagina 764]
| |
genomen werd, en eerst later de opmerkzaamheid trok. Dit nu is volkomen waar voor zooveel melanchthon betreft. Maar onwaar is 't dat de kerk het stilzwijgend aanzag. Althands we mogen veronderstellen dat luther wel tot de kerk behoord zal hebben, en deze schreef bij die gelegenheid op zijne trouwhartige wijze: ‘Philippe, das Buch ist nicht euer sondern der Kirche Bekenntniss; darum habt Ihr nicht Macht es so oft zu ändern.’ Dit zal genoeg zijn om a. te charakteriseren. Wat nu c. aangaat, hij is een liberaal-conservatif, of een conservatif-liberaal, of hoe men dat anders noemen wil, maar die ook al niet op de hoogte der zaken staat. Zoo praat hij bijv. van het geloof aan de drieëenheid in zijne bijbelsche eenvoudigheid. Zoo kent ook hij het onderscheid tusschen H.S. en Gods woord niet, of liever - 't is er hem te grootere zonde om! - hij kent het wel en neemt het aan (blz. 50), maar blijft desniettegenstaande het schriftbeginsel het formeel beginsel der protestantsche kerk noemen. Van kerkgeschiedenis weet hij ook niet veel. Want wel wijst hij a. teregt bij diens aanmerking over melanchthons beschouwing der augsburgsche confessie en de onverschilligheid der kerk bij zijne verandering; maar hij doet dat met magtwoorden en gemeenplaatsen, terwijl hem de aangehaalde berisping van Dr. martinus wel onbekend schijnt. Kon 't anders in een man die (blijkens blz. 53) meent dat de ‘overtuiging (der hervormers) aangaande de regtvaardiging door 't geloof gegrond was op hunne erkenning van het hoogste regterlijke gezag der heilige schrift’? Dat heet toch de geschiedenis in 't gezigt slaan, wanneer men de oorzaak het gevolg en 't gevolg de oorzaak noemt. Wat c. zegt zou misschien waar kunnen zijn van zwingli, schoon 't toch merkwaardig is dat eerst de aflaatprediking en de maria-vereering in Meinrads kapel nabij Maria-Einsiedlen en dus zondaarsbehoefte en afschuw van schepselvergoding hem 't eerst regt krachtig met zijn beroep op het woord Gods in de schrift deden optreden. Maar hoe men over zwingli oordeele, zeker zullen toch luther en calvinus ook wel hervormers zijn geweest, en van den eersten is 't bekend, door den tweeden is | |
[pagina 765]
| |
't van hemzelven in zijne schriftenGa naar voetnoot(*) getuigd: dat hevige gewetensangst en een diep besef van de onmogelijkheid om door aflaat of werken gemoedsrust te erlangen, hem tot de verwerping van Romes leer hadden gebragt. En toen ze nu in de schrift vonden bevestigd wat ze zelven ervaren hadden, kwamen zij tot de waardering der schrift en van lieverlede verder. In strijd met c.'s beweren heeft dus niet de erkenning van het hoogste regterlijke gezag der schrift hen tot hunne eigene overtuiging aangaande de regtvaardiging door 't geloof gebragt, maar omgekeerd hadden zij reeds te voren een duister vermoeden dier waarheid, en toen ze nu in de schrift klaar uitgesproken vonden wat ze zelven, maar niet regt helder, gevoelden, leerden zij de schrift hoogachten en als wapen tegen Rome gebruiken. En toch, in weerwil van die waardering, hebben ze - althands aanvankelijk - nooit aan de schrift het gezag toegekend dat alleen aan Gods woord toekomt. Zietdaar de heeren a., b. en c. Kondet ge van zulke sprekers iets beters verwachten? Maar ook was dat beste goed genoeg, om in weerwil van menigen goeden wenk en behartigingswaardige opmerking, vertaald te worden?
|
|