wijzen, onderrigten, bemoedigen somtijds, maar hij wil hen voor alle dingen vermaken.
Dat is zijne verdienste, maar dat is ook zijne fout. Reeds heb ik lezers ontmoet, die van ‘flaauwheden’ begonnen te spreken. Dat is voorzeker een te hard woord. Ik beweer, dat niet velen in staat zullen zijn om zoovele niet onaardige zetten bijeen te brengen, waar zoo weinig mislukte onder loopen. Maar het is eene res ardua, om brieven aan het publiek te schrijven met de onverholen bedoeling om grappig te zijn. Of eene grap vrolijkheid gaande maken of tegenzin opwekken zal, hangt veel af van de stemming desgenen die haar hoort.
Zijt gij dus in eene opgeruimde stemming, lezer! neem dan gerust deze brieven ter hand, vooral daar onze briefschrijver een luchthartige, maar geen bittere schertser is. De eerste brief heeft zelfs eene morele strekking: hij stelt u aanschouwelijk voor, dat wie de menschen met een goed oog aanziet, ook een goeden grond in hen ontdekt. Robbert schildert wel met ruwe trekken en stoffeert wel met caricaturen, maar hij werkt toch eene zekere aangename gewaarwording uit; - en uit dankbaarheid daarvoor willen wij maar niet te ernstig vragen, waar ter wereld hij een mensch heeft aangetroffen, van een zoo gelukkigen maatschappelijken en zieletoestand als zijn vernenburg.
De tweede brief heeft tot opschrift: Hollandsch-Fransch. Dat tusschengevoegde streepje deed mij eerst vermoeden, dat ik hier een Holl. en Franschen tekst nevens elkaâr zou vinden. Maar dat is de bedoeling toch niet. Hij behelst taalkundige opmerkingen over het gebruik van, en het vertalen uit het Fransch. Ik voor mij ben er reeds mede tevreden, dat hier vele dingen gezegd worden, die waar zijn, en vele bespottelijkheden gegispt, die het ruimschoots verdienen, en daarom wil ik niet toonen, dat ik hem ook op zijne beurt op de vingers zou kunnen tikken. Dat zou meer gemakkelijk voor mij, dan aangenaam voor hem zijn.
Het hoofddenkbeeld van onzen vriend is, om onze taal te verdedigen tegen deserteurs, die op Franschen bodem heil zoeken, waar zij niet te huis zijn, tegen slechtgehumeurden, die haar onhandelbaar noemen, en vooral tegen vertalers, die haar dikwijls jammerlijk verminken. Ik had echter gewenscht, - en de schrijver zelf misschien ook, - dat hij vooral van het