| |
De Kerkregisters, naar het Engelsch van George Crabbe, en De Predikantsdochter, door K. Sijbrandi. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1858. In postformaat. 162 bl., in linnen band, met 3 platen. f 2-20.
De Engelsche poëzij heeft, bij het ontluiken onzer jongere letterkunde, op haar een grooten invloed uitgeoefend. En geen wonder! Op het einde der vorige en in het begin van deze eeuw, nam Engeland eene schitterende en onbetwiste eereplaats in op het gebied der letteren; bloeide dáár de rijke gaarde der poëzij in een weelderigen overvloed, wèl geschikt om de oogen der opkomende dichterschool ten onzent tot zich te trekken, en tot navolging en mededinging te prikkelen. Rijk en uitnemend mogt de schat genoemd worden, waarop de Britsche Muze bogen kon, bij het noemen der namen van een cowper en burns, een scott en moore, een southey en wordsworth, een byron en shelley, en zoovele anderen meer, van zeer uiteenloopende rigting en zeer verscheiden gaven. En vond niet de magtig ontwaakte geest der nieuwere tijden, voor al zijne verschillende, vaak tegenstrijdige, behoeften, wenschen, denkbeelden, de beste, de volledigste uitdrukking in het veelstemmig lied der Engelsche poëzij? Geen wonder dan, dat de schitterende letterkunde der hoog begunstigde zusternatie ook ten onzent haar magtigen invloed deed gevoelen, zoowel door de meer of minder gelukkige overbrenging van verscheidene harer meesterstukken in onze taal, als ook - en vooral - door den stempel, dien hare studie drukte op de oorspronkelijke scheppingen van menigen onzer jongere dichters. Eene nieuwe proeve, beide van den rijkdom der Engelsche poëzij en van haar magtigen invloed, ligt voor ons: de Heer sijbrandi schonk ons eene vertaling van crabbe's Kerkregisters. Vreemd mag het bijna schijnen, dat hij, aan wien wij bereids eene vertaling van moore's Val der Engelen en de Peri en het Paradijs,
| |
| |
te danken hebben, zich bewogen gevoelde om juist dit gedicht van crabbe over te brengen. Het pleit voor 't minst voor des Vertalers veelzijdigen, eklektischen smaak. - George crabbe, de eerwaarde geestelijke der Engelsche staatskerk, is een dichter, die, zoo hij door de ter behandeling gekozen stof, zich bij de nieuwe school aansluit, door den vorm en de wijze van behandeling daarentegen tot de oude, klassieke school behoort. Hij versmaadt - met puriteinsche gestrengheid zouden wij zeggen - alle versierselen en elken tooi; geen weelderige arabeskenlijst omvat zijne ernstige, strenge beelden; geen streelend kleurenspel verzacht, door kunstig verdeeld licht en bruin, de schelle tinten en donkere schaduwen. Zijne poëzij houdt der wereld een spiegel voor, waarin zij zich-zelve aanschouwt, gelijk cromwell zijn portret wenschte te zien: met al de lidteekenen en voren, door zorg en smart en zonde er in gegrift. Het beeld is niet altijd fraai, maar altijd waar. Gebrek aan verheffing, aan verbeelding, aan idealiteit, die ook aan de meest gewone onderwerpen een hooger leven en bezieling weet mede te deelen, is dikwijls aan de Engelsche letterkunde in 't algemeen, en bijzonder aan vele Engelsche dichters te laste gelegd geworden; - en crabbe behoort zeker onder hen, die deze beschuldiging treffen kan. Daartegenover staat eene groote en zeer ontwikkelde gave van opmerking, die niet zoozeer een ruimen kring van voorwerpen omvat, dan wel met juistheid en scherpte waarneemt, wat binnen dien gezigtskring valt. Deze zin voor werkelijkheid, deze naauwkeurige en consciëntieuse studie van het werkelijke leven, is een algemeene karaktertrek der Engelsche literatuur, dien zij zelfs in de weelderigste scheppingen der fantazie noode verloochent. Bijna al de echt-Engelsche dichters zijn realisten: zoo ook crabbe. Hij betreedt geen gebied van bespiegeling of fantazie,
maar bepaalt zich tot het gewone leven, en wel het landleven op een Engelsch dorp. Voorwaar, de kring is eng genoeg getrokken; maar wat dan ook binnen dien kring ligt, ontsnapt niet aan zijn scherpzienden blik. De geheele stof voor zijne poëzij ligt voor de hand: hij plundert den Olympus niet om zijne verzen te verrijken, hij roept de hulp in van apollo noch Muze; hij behoeft die ook niet. Hij zet zich neder in zijne rustige pastorij, slaat zijne kerkregisters open, en laat in eene bonte rij de beelden verschijnen, welke de
| |
| |
namen in dat boek voor zijn geest oproepen. - Ze zijn niet altijd vrolijk en lagchend, die beelden, dikwerf treurig en zwart: naast het schoone en goede staat, onverzoend en het schier overschaduwend, het kwade en afschuwelijke.
Zie, daar verrijst voor des dichters oog de rustige, liefelijke woning van den welvarenden landman. Hij heeft ze goed gezien, getuige de getrouwe, photographisch-getrouwe, afbeelding, die hij er van geeft. Die nederige cottage, van welriekende kamperfoelie omrankt, zacht door de dalende zonne verlicht; van binnen zoo eenvoudig, zoo huiselijk, zoo comfortabel; waar ook voor smaak en weetgierigheid voedsel en voldoening te vinden is; waar de prentbijbel en bunyan vreedzaam prijken naast robinson en jack de reuzendooder, tegenover het portret van den gevierden held en den beroemdsten renner; die breede, gezellige haard, waar de vriendenkring bijeenkomt om in vrolijken kout, afgewisseld door hartig lied en kunsteloos spel, de rustige Zondag-avonden te slijten; - ziet gij dat alles niet voor u, te gelijk met dien moestuin, die den willigen arbeid des pachters eischt, als de welkome avondklok hem van zijn dagwerk ontslaat; en dat plekje ‘vlak bij de hut’, waar een rijke overvloed van bloemen tiert, die door kleurenpracht en liefelijke geuren oog en hart verkwikken? - Maar des strengen leeraars blik dwaalt ter zijde af van dit lief tooneel, daarheen, waar in die naauwe, morsige steeg, de bouwvallige, duistere woningen zich met moeite staande houden boven dien stinkenden poel van namelooze onreinheden, opgetast voor elke deur; daar woont gebrek en misdaad, onwetendheid en ondeugd, ellende en jammer van allerlei aard. De evangeliedienaar weet wat daar schuilt in die holen der ontucht en der verdierlijking; hij weet ook wat voortkomt uit die akelige, sombere verblijven; en de dichter schroomt niet dat donker tafereel in al zijne naaktheid te schilderen: niet omdat hij daarin behagen schept, of daarmede de ligt geprikkelde verbeelding wil opwekken, neen, maar:
‘Wie heeling brengen wil aan ziekte en kwalen,
Ontzie de ellende niet der ziekenzalen.’
Dat is de wereld, dat is het leven. ‘'t Is goed en kwaad dooreengemengd’; - en dat karakter dragen ook de beelden, die nu op dezen stillen oudejaarsavond - wij verbeelden ons
| |
| |
toch den vromen rector liefst op zulk een avond voor zijne opengeslagen kerkeboeken gezeten - voorbij des dichters blik heentrekken. 't Zijn portretten, sommigen werkelijk naar het leven; de anderen toch ook getrouw aan de werkelijkheid ontleend. - Hij leest zijne dooplijst: reeds deze opent met een kind der schande; - en de treurige geschiedenis der schoone lucy van den molen herleeft in zijne herinnering. Och, het is eene zeer gewone, alledaagsche geschiedenis, dat verhaal van een jong en schoon dorpsmeisje, door een stuggen en dwazen vader in hare liefde gedwarsboomd, in 't eind bezwijkende voor den hartstogtelijken aandrang van haar minnaar, en straks, moeder eer zij echtgenoot, weduwe eer zij bruid werd, in hare eenzaamheid met haar jammer alleen gelaten, terwijl haar minnaar den dood vindt in de golven, in stede van den bruidschat dien hij zoeken ging. - ‘Es ist eine alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu’ - en ook in crabbe's eenvoudig lied roert en treft zij ons, en achten wij de ongelukkige lucy van den molen wel het schoonste en best bewerkte der ‘portretten’, door het doopboek in 's dichters verbeelding of herinnering gewekt. - En zoo gaat het verder: bij elken naam verrijst een nieuw beeld: het kind der eerzame, brave, stil-eenvoudige landlieden; de tweelingen, die den kinderlievenden gerard een wel wat te rijken zegen toeschenen; het kind der armen, weeze bij hare geboorte, maar welwillend opgenomen door de vrome meesteresse der dorpsschool, wier uitmuntend portret wij u noode onthouden. Daar is richard maandag, de vondeling, wiens naamgeving de geheele dorpsraad in verlegenheid bragt, hij, de voetwisch, de martelaar, de paria van het armhuis en het kerspel, die alles leed en geduldig verdroeg en allen elke dienst bewees, tot hij op zekeren dag verdween, en - na jaren - de dagbladen den lof verkondigen van den
rijken heer van Richardshof, die bij zijn algemeen betreurden dood, kostbare giften had vermaakt aan velerlei instellingen en gestichten, en ook vier malen 's jaars veertig brooden aan het huis, waar hij zijne blijde jeugd gesleten had. Dan volgen straks de namen van vijf knapen, zonen van een ruwen woestaard, de esprit-fort der dorpskroegen, wiens spottend ongeloof en vuile taal de vrome vrouwtjes schrik aanjoeg, en den gasten der herberg halve bewondering afdwong, schoon hem niemand in ziekte en leed om
| |
| |
raad of troost vroeg. Hij kwam om op een zijner strooptogten; en het medelijden trok zich zijner kinderen aan, wier namen nog in geen kerkregister vermeld stonden. - Dat is het doopboek. Voor die allen ligt de toekomst nog in nevelen gehuld, en blijft de vraag nog onbeantwoord, wat hun het leven brengen zal, en hoe zij den levensbeker aannemen en ledigen zullen. Hoe anderen dat deden, welke stormen over anderer hoofden losbarstten, welk bitter zielelijden anderer deel werd, daarvan moge het register getuigen dat nu wordt opgeslagen: het register der in het kerspel gesloten huwelijken.
En wederom treden wij langs de rij dier portretten van bruiden en bruidegoms, zoo verschillend in leeftijd, stand en lotgeval. Hier, de ongelukkige nathan kirke, de raadsman en strenge censor weleer, nu op zijn ouden dag de speelbal zijner jonge, ijdele vrouw; dáár, de flinke, slimme donald, voor alle bekoorlijkheden koel, maar die behendig de gunst won der bedaagde en bemiddelde keukenmeid. Dan weder tooneelen van ellende: ontijdige, gedwongen huwelijken, met schaars verholen afkeer gesloten, terwijl straks de ellende en schande vergeten wordt in ruwe uitspattingen en dronkenschap. En daar staat zij voor ons, de schoone, lieftallige, zachte phoebe, ter kwader uur haar hart en hand wegschenkende aan een nietswaardigen ellendeling, een ijdelen pronker, en nu in armoede en ellende gestort. Dit is een portret naar het leven, uitvoerig, met diep gevoel en treffende waarheid geschilderd; een waardige tegenhanger van lucy, in den eersten zang. Hoe treft zij ons, die arme bleeke vrouw, de eens zoo bloeijende, frissche maagd, als zij daar, met een kind op den arm en een kind onder 't hart, dien glibberigen kleiweg betreedt, zwoegende onder haar zwaren last, tot zij uitgeput van vermoeidheid neêrzinkt, met moeite oprijst, en zich voortsleept tot den drempel harer treurige woning! Welk een wereld van lijden in die weinige regels:
‘Doch wie is de arme..... de afgeknakte bloem?
't Is phoebe, zij, eenmaal der maagden roem,
Wie 's minnaars vurig oog, zijn warme woorden,
Zijn zoete vlei- en leugentaal bekoorden.....
Ach, al te vroeg zag hij zijn wensch vervuld!
Te laat bedekte de echt de zonde en schuld;
En toen vergat de ontrouwe woord en eeden,
Toen werd zij, de eens vergode, ruw vertreden.’
| |
| |
Doch, te midden van al die sombere en droevige tooneelen, vertoonen zich ook blijder en gelukkiger voor 's dichters oog. Hij kent ook in zijn dorp menig stil en vreedzaam huisgezin van welvarende pachters of ijverige daglooners. Valt dan ook de arbeid zwaar voor de karige bete broods, onder velen verdeeld, toch troost het uitzigt op een gelukkigen ouderdom, als de kloeke knapen en frissche dochters de taak zullen overnemen en voor zich-zelven en de grijze ouders het brood verdienen. Dan, door de liefde en dankbare zorg hunner kinderen en kindskinderen omringd, slijten die ouders in rust hunne overige dagen, en blikken kalm op de naderende ure des scheidens.
Maar eer hun leven, met al zijne zorg en vreugde, zijne weelde en smart eindigt, en hunne nagedachtenis vergaat in het zwijgende graf, verschijnen hunne namen nog eenmaal in die kerkregisters, die hen vergezellen op den ganschen levensweg, in dat derde register der begrafenissen. En als hij dat sombere boek des doods openslaat, denkt de Christenleeraar aan zoo menig sterfbed, waarbij hij stond in het vervlogen jaar; hij denkt, hoe weinig berusting, hoe zwak geloof, hoe wankele hoop hij daar vond, tegenover zooveel zelfmisleiding, verdooving, angst of ijdele gerustheid. Hij denkt aan den lang verwachten en toch nog plotselingen dood van den ruwen, pogchenden, dronken waard uit de Halve Maan, midden in zijne zonde en dwaasheid neêrgeveld; aan de schrandere, bedrijvige, zoo geheel met hare bezigheden en zorgen vervulde vrouw en weduwe, die met vaste hand het groot gezin bestuurde, en wie ook de dood zoo geheel onvoorbereid vond: zij, de geachte, de met vreezen geëerde, maar noode beminde - bij wier rijke nalatenschap de kinderen zich spoedig troostten over het droevig verlies. Hij denkt aan de stille begrafenis van dien jong geborene, zoo spoedig afgeroepen van de pas betreden aarde; en aan de weidsche pracht en gehuurde smartbetooning, waarmede het lijk der burgtvrouwe, die bij haar leven het dorp vreemd bleef, ten grave werd gevoerd. Hij denkt aan de ouderwetsche catharina, de statige maagd, wie het denkbeeld, van al hare kostbaarheden te moeten scheiden, zooveel schrik aanjoeg; aan den vromen, kloeken izaak aston, wien de welkome dood van het gevreesde armenhuis verloste; aan richard dingsley, den armen zwerver, en nog aan zoo- | |
| |
vele anderen meer, die allen heengingen naar dat zwijgende, geheimzinnige land, tot welks poorten hij hen uitgeleide had gedaan. En hoor, daar luidt weder de nimmer rustende doodklok! Voor wien? - voor den ouden koster, die reeds vijfmaal eens rectors lijk
ter aarde bestelde, en wiens blik en glimlach zijne betuiging weêrspraken, als hij zijn verhaal van zijne vorige meesters met den wensch sloot: dat hij nu hoopte de eerste te zijn. Wel, hij was de eerste, en zijn naam sluit het doodboek, en te gelijk ‘het kunsteloos verhaal van 's armen lief en leed.’
Ja, wel een kunsteloos verhaal, onopgesmukt en eenvoudig, als eenig verhaal zijn kan. Niet in dichterlijken tooi, niet in rijkdom van beelden of pracht van uitdrukking, niet in treffende toestanden en onverwachte wendingen, ja, ook niet in verhevenheid of diepte van gedachten, moet de verdienste van dit dichtstuk gezocht worden. Van dit alles vindt men niets. De stijl is overal zuiver, maar even eenvoudig, en verheft zich bijna nooit tot eenige vlugt, is veeleer niet van eentoonigheid vrij te pleiten, wat zeker ook voor een deel aan den minder behagelijken, stijven vorm ligt. De verhaalde gebeurtenissen zijn - wij zagen het - zeer alledaagsch, en de daaraan geknoopte opmerkingen en beschouwingen zijn ook, ja, waar en juist, doch tevens meestal gewoon en volstrekt niet verrassend of nieuw. Maar de kracht en waarde van dit gedicht, datgene waardoor het toch ten einde toe boeit, ligt in de volkomen waarheid der voorstelling, in de zuivere schildering van echt-menschelijke karakters en toestanden. Crabbe verstaat de kunst, om in weinige woorden, in weinige trekken, eene geheele geschiedenis te geven. Die korte, bijna zoo schrale verhalen van lucy, van phoebe, van den waard, van dingsley, van aston, ze zijn inderdaad biographiën: die menschen leven, zij staan voor ons in hun karakter, hun levensloop; hoe weinig wij ook eigenlijk van hen vernemen, zoo is toch dat weinige voldoende om ons hun toestand geheel begrijpelijk te maken. Dit is eene uitnemende kunst, die getuigt van diepe menschenkennis en ernstige studie, van groote opmerkingsgave en gerijpt nadenken, - maar, om welke te waarderen, ook nadenken en opmerkzaamheid gevorderd wordt. Daarom zal dit gedicht - in tegenstelling van vele anderen - bij eene herhaalde lezing meer bevallen dan bij de eerste kennismaking,
| |
| |
en met vernieuwd genot het onderzoek loonen. Daarbij zouden wij wel bij den lezer eene zekere mate dier eenvoudigheid van geest wenschen, die steeds zeldzamer en kostbaarder wordt. Want ook des dichters standpunt is eenvoudig. Zijne levensbeschouwing is zeker niet altijd helder en vrolijk, hij is niet van meening ‘que tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes’: integendeel, hij ziet veel ellende en zonde en jammer, maar hij overdrijft niet, en brengt niet met opzet donkerder schaduwen op zijne schilderij, ten einde de lichtpartijen te meer uit zouden komen. Ook zoekt men bij hem vergeefs de voorstelling en analyse dier grootere en diepere ellende van ongeloof en twijfel, van schuld en wroeging in eigen hart, zoo meesterlijk door byron geschilderd. De jammer, dien hij teekent, is van anderen aard, ontspruit uit andere, meer gewone, zoo gij wilt meer oppervlakkige, oorzaken: zorgeloosheid, onbedachtzaamheid, onmatigheid, hoogmoed, ligtzinnigheid, en wat er meer bron van ellende voor den mensch, in den kring des gewonen levens, zijn kan. Daartegenover toont hij, hoe arbeidzaamheid, ernstige bedachtzaamheid, spaarzaamheid, matigheid en godsvrucht de lasten en plagen des levens verligten en zegen en geluk aanbrengen. Zie, dat alles is nu zeer gewoon, zeer eenvoudig, terre à terre; - en zou deze ouderwetsche moraal, ook al is ze in treffende beelden voorgedragen, welkom zijn bij de overspannen, overprikkelde kinderen dezes tijds? - Wel, misschien is het juist daarom goed haar nog eens in herinnering te brengen. En welligt is het ook goed aan onze dichters te toonen, hoe ook het eenvoudigste menschenleven, het leven op een vergeten dorp, nog rijkdom van poëzij in zich bevat, voor wie oogen heeft om te zien en een hart om op te merken. Dat had crabbe; en dan mogen wij aarzelen hem den naam van een groot dichter te geven, wèl overtuigd, dat daartoe nog meer behoort: - voorzeker zal
men hem den lof niet onthouden van een bekwaam opmerker en talentvol schilder van menschelijke karakters en toestanden te zijn.
Verzen vertalen is een moeijelijk werk, dubbel moeijelijk waar het de overbrenging geldt van Engelsche verzen: de bekwaamsten hebben daarbij vaak hunne zwakheid gevoeld. Deze vertaling, waarbij vooral het zooveel mogelijk bewaren van des oorspronkelijken dichters eigenaardigheden ten doel werd
| |
| |
gesteld, laat zich over het algemeen goed en vloeijend lezen; terwijl wij om den wille der genoemde moeijelijkheid, enkele minder aangename rijmen, enkele hardheden en stroeve vormen over het hoofd mogen zien. Liever willen wij den Heer sijbrandi danken voor deze overbrenging der ‘Kerkregisters’, te gelijk met het verzoek meer dergelijke gaven van zijne hand te ontvangen.
Eene korte levensschets van crabbe opent het nette, met twee fraaije en een middelmatig plaatje versierde, boekje, dat verder besloten wordt met een oorspronkelijk vers des Heeren sijbrandi, ‘De Predikantsdochter’ getiteld. Dit vers, - reeds van vroegere jaren aan de lezers van dit tijdschrift bekend - wordt ons gegeven als proeve, niet van crabbe's poëzij, maar in zijn trant. Het is in denzelfden vorm gedicht en beweegt zich dan ook in den kring van het eenvoudige leven in eene dorpspastorie. De arme, bedrogene elize, wier treurig lot daarin wordt geschilderd, verdient voor 't minst ons medelijden, ook al zouden wij haar niet op gelijken rang durven plaatsen met crabbe's lucy's en phoebe's. De Heer sijbrandi, die den geest des Engelschen dichters zoo wel leerde kennen en begrijpen, moge zich opgewekt gevoelen, om ons eene nieuwe oorspronkelijke proeve, niet alleen in diens trant, maar ook van diens poëzij te schenken. Wie zou voor die taak beter berekend zijn dan hij?
j.m.
|
|