| |
De Globe. Schetsen van Landen en Volken. Bijeenverzameld door K.H. Vink. XXe Deel, 1e Stuk. Met eene plaat. Amsterdam, J.D. Sijbrandi. 1858. In 8vo. 238 bl. f 7-20 per Jaargang.
Terwijl Ref. zich bij gelegenheid der aankondiging van een vroegeren jaargang van dit tijdschrift gedrongen zag, om een afkeurend vonnis te vellen over de wijze, waarop het geredigeerd werd, was het hem een waar genoegen, toen hij vóór eenigen tijd door middel van een der dagbladen bekend werd met den inhoud van het laatst verschenen deel. De bloote opgave van den inhoud deed reeds vermoeden, dat de nieuwe redactie zich bewust was van de roeping van het tijdschrift, en de nadere kennismaking met de ter aankondiging toegezonden
| |
| |
afleveringen bevestigde ten volle de voorloopig gunstiger gestemde meening. Geheel anders, dan in de vorige deelen, waarin men soms te naauwernood vermoedde, dat zij schetsen moesten leveren van landen en volken, komt in het nieuwste geene bladzijde voor, waarvan men der Redactie zou kunnen verwijten, dat zij misplaatst is. De rij der mededeelingen wordt geopend door het hoogst belangrijke stuk, dat uit de ‘Revue des deux Mondes’ van dit jaar overgenomen is: De vooruitgang van Rusland in Siberië en de omliggende landen. Dit stuk, grootendeels naar aanleiding van w. atkinson's Reizen door Siberië (1847-1855) geschreven, beschrijft de rijkdommen van Rusland in Azië, en geeft een tafereel van de in dit werelddeel steeds toenemende magt van Rusland. Vrienden, zoowel als vijanden van dit land - en van beide vindt men ten onzent hartstogtelijke - kunnen dit stuk niet anders dan met de hoogste belangstelling lezen. Het schetst Rusland in zijne ware grootheid, als het rijk dat voornamelijk geroepen schijnt, om de beschaving voort te planten bij de Aziatische Nomaden. Door een Franschman geschreven, terwijl de pas geëindigde oorlog in de Krim, die een strijd genoemd is van de beschaving tegen halve barbaarschheid, nog versch in het geheugen lag, is het geen wonder, dat Ruslands veroverings-politiek in Azië - zeker omdat geene Europesche mogendheid zich daartegen verzetten kan - naar een anderen maatstaf beoordeeld wordt, dan Ruslands handelwijze met Turkijë, welke aanleiding gaf tot den oorlog met Engeland en Frankrijk. Maar hoe men in staatkundige kringen ook moge oordeelen over die langzame, maar gestadig voortgaande ontwikkeling van Ruslands magt en invloed in Azië, met welgevallen staart de vriend van beschaving op hetgeen daar door dit rijk voor de groote zaak der ontwikkeling van het menschdom verrigt wordt. ‘Voorbeelden wekken, leeringen
trekken’, is een oud gezegde, dat in twee woorden de uitkomsten opgeeft van de verschillende wijzen, waarop de mensch tot hooger inzigten en bedoelingen gebragt kan worden. De laatste wijze is tot nog toe vooral door de volkeren van Germaanschen en Celtischen oorsprong in beoefening gebragt bij hunne pogingen, om beschaving en Christendom onder wilde of half-beschaafde volkeren te brengen; in de voorbeelden, die naast de leeringen aangeboden werden, lag dikwijls al zeer weinig opwekkelijks,
| |
| |
of het moest zijn ten kwade. Vraag b.v. hoeveel de Indianen in Amerika gebaat zijn door hetgeen de Engelschen of Spanjaarden en hunne nakomelingen met hen gedaan hebben. Zij zijn teruggedeinsd voor eene beschaving, die zij niet begrepen, en weggesmolten door de verkeerdheden, welke deze met zich meêbragt, even als degene die lang in het donker verkeerd heeft, terugdeinst, wanneer plotseling een hel licht hem bestraalt. Langzaam moeten de oogen daaraan gewoon gemaakt worden, en zij zullen zelf naar het licht beginnen te haken.
Zóó handelt Rusland ten aanzien van de Kirgisen, wien zij bij de half-beschaafde grens-kozakken, die het rijk aan hunne zijde beschermen, de voordeelen der beschaving doet zien. ‘Voorbeelden wekken’; dat is de wijze, waarop Rusland in Azië de beschaving verspreidt. ‘Zoowel ten Zuiden, als ten Noorden van den Altaï, in de steppen van Midden-Azië, even als in de vlakten van Siberië, verzachten de Aziatische nomaden door de aanraking met de kozakken hunne zeden en hunne levenswijze zeer, en door de gelijkheid van zeden gehoorzamen zij ook aan het oppergezag.’ Lang moge Rusland nog op diezelfde wijze ongestoord voortwerken, terwijl het tevens met ijver aan de uitbreiding van de beschaving in zijnen eigen boezem arbeide. Ik geloof niet, dat die ontwikkeling van magt voor Europa het noodlottige gevolg zal hebben, dat een wind van barbaarschheid daar over heen zal gaan waaijen; integendeel de wind, een wind van beschaving zal met te meer kracht uit het Westen van Europa naar het Oosten en naar Azië waaijen, naarmate zij dáár met te meer kracht heengezogen wordt. De lezers van ‘De Globe’ zullen ongetwijfeld met genoegen deze mededeelingen aangaande Rusland ontvangen, in zooverre ze hun niet reeds uit de ‘Revue des deux Mondes’ bekend waren.
Even belangrijk mag genoemd worden de schets van den tegenwoordigen toestand van Montenegro, ingelijks uit het zoo even genoemde maandschrift overgenomen. Ik kan mij moeijelijk een Nederlander voorstellen, die met dit kleine volkje van de Zwarte Bergen niet te meer sympathie voelt, omdat zijne eigene geschiedenis spreekt van een tachtigjarigen strijd zijner vaderen tegen willekeur en gehate overheersching, zooals die, waartegen de Montenegrijnen reeds eeuwen lang zich verzet hebben. Alleen van de diplomatie, die niet door beginselen
| |
| |
van humaniteit schijnt geleid te worden, laat het zich, dunkt mij, begrijpen, dat zij niet alleen niets doet, om dien staat van onderdrukking van een klein en moedig, hoewel ruw bergvolk te doen ophouden, maar zelfs zooals de Engelsche en Oostenrijksche regering alles in het werk stelt, om dien toestand geheel ondragelijk te maken, zoodat zij het gemelde volkje met vernietiging bedreigt. Trouwens, van de zijde van Oostenrijk bevreemdt die houding niet; men denke aan Hongarijë en aan het onder Duitsche overheersching zuchtend Noordelijk Italië, en Engeland vreest misschien de Slavische volkerenfamilie, waartoe de Montenegrijnen behooren, omdat zij zeer zeker eens, wanneer het hunne beurt is om eene rol in de wereldgeschiedenis te spelen, Engeland naar de kroon zullen steken en zijne oppermagt fnuiken. - Behalve deze meer uitvoerige stukken vindt men in dit deel van ‘De Globe’ eenige oorspronkelijke bijdragen van den Heer j.b.j. van doren, verder over de laatste ontdekkingen in Zuid-Afrika door den zendeling livingstone, over de open Poolzee, over de goudmijnen aan de Frazer-rivier, benevens mededeelingen over de rivier Pei-ho nabij Peking, over nena sahib, enz.
Uit die inhoudsopgave blijkt reeds dat de Redactie zich beijvert, om betreffende de onderwerpen van den dag meê te deelen wat de jongste nasporingen op het gebied der land- en volkenkunde aan het licht gebragt hebben. Dat het publiek den ijver van Uitgever en Redactie zal weten te waarderen, mag men te meer hopen, opdat zij daardoor aangespoord mogen worden, om hun tijdschrift meer en meer aan zijne bestemming te laten voldoen.
Eenige opmerkingen en wenken wil Ref. nog in het midden brengen, bescheidenlijk aan de Redactie overlatende, in hoeverre zij daarvan gebruik kan en wil maken. In de eerste plaats dan, worde in vertaalde stukken zorg gedragen, dat de nationaliteit van den schrijver en de vooroordeelen welke deze medebrengt, in de vertaling niet te sterk uitkomen, in zooverre zulks namelijk te bereiken is, zonder den tekst bepaald te verwringen. In het laatste geval zou de tekst onveranderd gegeven kunnen worden met eenige aanteekeningen tot opheldering aan den voet van de bladzijde. Meestal zullen de lezers van ‘De Globe’ niet verlangen een stuk van dezen of genen schrijver zoo getrouw mogelijk vertaald te zien, maar
| |
| |
zij verlangen bekend te worden met hetgeen de nieuwste nasporingen betreffende eenig land of volk geleerd hebben. Daarbij schijnt het mij de pligt van de Redactie, om bij deze of gene mededeeling, waar dit niet ongepast schijnt, te waarschuwen tegen eene eenzijdige opvatting. Zoo iets had, dunkt mij, bepaaldelijk kunnen en wel mogen plaats vinden met de laatste ontdekkingen in Zuid-Afrika, door den zendeling livingstone. Zonder de boeren, waarover l. bitter klaagt, zooals trouwens alle Engelschen en vooral hunne zendelingen doen, in bescherming te willen nemen, en hen tegenover de Engelsche berigten als een beeld van de verdrukte onschuld te willen voorstellen, geloof ik toch dat de door niets verzachte eenzijdige zienswijze en uitspraak van den Engelschen zendeling, voor menig Hollandsch oor een onaangename klank zijn zal. Is het wonder, dat wij voor de boeren aan de Kaap nog eenige sympathie gevoelen zooals zij zich sterk tot ons getrokken voelen? Waarlijk! ik geloof dat de boeren zich vrij wat meer, of ten minste evenveel over de Engelschen en de zendelingen te beklagen zullen hebben, als de laatste over de eerste. Eene aanmerking in dien zin ware voor den nationalen zin bevredigend geweest. - Om verder eene plaats aan te halen, waar eene geringe wijziging van den tekst boven letterlijke vertaling te verkiezen geweest zijn zou, zij gewezen op bl. 182 in het stuk: tegenwoordige toestand van Montenegro. Daar vinden we: ‘Men moet zich vooral wel wachten, om Turkijë naar Frankrijk te beoordeelen. Onze schoone eenheid, dit resultaat van onze nationale ontwikkeling, enz. zou hier onzin zijn.’ Eene geringe wijziging ware hier zeer wel aan te brengen geweest. De Redactie van ‘De Globe’ zal uit deze aanmerking Ref.'s bedoeling zeker wel vatten en denkelijk beamen, aangezien het er niet op aankomt om letterlijke vertalingen te leveren,
maar alleen om de meening van een schrijver onvervalscht weêr te geven in een Nederlandsch gewaad, passend voor Nederlanders.
De rubriek van korte mededeelingen verdient aanbeveling. Zij geeft gelegenheid om over veel wetenswaardigs nog te handelen, wat anders, wanneer alle stukken tot eene onmatige lengte moesten uitdijën, geene plaats zou kunnen vinden. Daarom geloof ik dat de Redacteur den dank van zijne lezers zou verdienen, wanneer hij zelden stukken in hun geheel
| |
| |
overnam, zonder hier en daar, waar zich dat zonder nadeel laat doen, het een en ander, wat minder van belang is, uit te laten. Daardoor wordt weder ruimte gewonnen voor de rubriek van de korte mededeelingen, die men heden ten dage niet behoeft te vreezen dat ledig zal blijven bij gebrek van stof. Daarmede wordt zeker de taak van de Redactie wel moeijelijker, maar tevens eervoller, omdat zij der volledigheid nu naderbij komen kan. Gaarne erkent Ref. overigens, dat ook op dit punt het tegenwoordige Deel zich gunstig van menig vroeger uitgegeven onderscheidt, en hoopt hij van een volgend deel hetzelfde te kunnen getuigen, in vergelijking zelfs met het tegenwoordige.
Ook taal, stijl en correctie zijn aanmerkelijk veel beter dan vroeger: ten aanzien van de spelling van plaatsnamen gelooft Ref. te mogen aanbevelen, dat die in afwachting van het op de Calendae Graecae (dat wil zeggen: Mei of nooit) in te voeren algemeen Alphabet zooveel mogelijk verhollandscht worden.
Uitgever en Redactie zij dan thans de ruimste ondersteuning van het publiek toegewenscht, om met kracht hun voornemen te kunnen doorzetten, waarvan dit nieuwe Deel getuigenis geeft, om een degelijk tijdschrift voor land- en volkenkunde te leveren.
4 Nov. 1858.
a.s.
|
|