Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWedergeboorte. Leerrede over Joh. iii:1-9. Door S. Hoekstra, Bz. Tweede druk. Amsterdam, P.N. van Kampen. 1858. In 8vo. 24 bl. f :-30.De leerrede door den doopsgezinden hoogleeraar hoekstra 17 januari dezes jaars te Amsterdam uitgesproken, heeft een zekere furore gemaakt. Hoorders verlangden hare uitgave, en toen aan hun verlangen was voldaan, heeft zij zoovele lezers gevonden, dat reeds na een korten tijd een tweede oplaag | |
[pagina 714]
| |
noodig werd geacht. In zekeren zin zou dus een beoordeelend verslag thands overbodig genoemd kunnen worden; en werkelijk ware 't dat wanneer de kritik zich geen hooger doel stelde dan het koopen of lezen van eenig werk aan te bevelen of te ontraden. Maar ze bezit nog een ander regt en heeft nog een anderen pligt te vervullen. Is er van vele boeken te koopen even weinig als van vele boeken te maken een einde, is de groote menigte hongerig naar de voortbrengselen van deze of gene soort van letterkunde, en doet zij zich bij voortduring te goed aan 'tgeen haar van 't gewenschte genre wordt aangeboden, dan mag, neen! dan moet de kritik van tijd tot tijd ook na 't genot eens een bedaard woordjen medespreken over den aart en 't gehalte, de goede of slechte hoedanigheden, 't voedend vermogen of de verderfelijke bestanddeelen der gebodene en genomene spijs. Dit te doen terwijl de leeshonger als met woede wordt gestild zou de hoogste dwaasheid zijn. ‘Ventre affamé n'a point d'oreilles’, zegt men, maar met hetzelfde regt zou men kunnen zeggen dat het oor gesloten is zoolang de kaken heur werk verrigten. Spreekt ze onder die omstandigheden een afkeurend oordeel uit over 'tgeen het meerendeel toont goed te vinden, haar woord wordt even weinig geteld als dat des geneesheers, die den gastronoom aan zijn welvoorzienen disch van 't gebruik van een lievelingsgeregt wilde doen afzien door een vertoog over de schadelijke eigenschappen daarvan. Heeft ze een woord van aanbeveling, men vraagt: wat de neuswijze met hare noodelooze opmerkingen wil? noodeloos omdat men toch duidelijk toont datgene te waarderen waarvoor zij waardering vraagt. Straks, als de trek verzadigd is zal 't hare ure zijn. Daarom schijnt het nu eerst tijd om van hoekstraas leerrede over ‘wedergeboorte’ te spreken. Is de eerste uitgave zoo spoedig door een tweede gevolgd, maar geen derde gekomen, al zijn er tusschen de tweede en dezen oogenblik ligt zoovele maanden verloopen als weken tusschen het verschijnen der eerste en dat der tweede, dan zal de gissing niet al te gewaagd wezen, dat de eerste leeswoede gestild, en de oogenblik van bedaard nadenken over en bespreken van dit werk des hoogleeraars daar is. Misschien baart het zelfs nu geen ergernis meer wanneer de vraag wordt uitgesproken, die reeds voor maanden in 't hart was, maar toen om de vermelde | |
[pagina 715]
| |
redenen werd teruggehouden: waaraan toch wel de hooge ingenomenheid met deze preek, of het koortsig verlangen om met haar kennis te maken toe'te schrijven was? Aan vitlust behoeft niet gedacht te worden. Waren 't geene vrienden geweest die op de uitgave hadden aangedrongen, zeker zou hij daartoe niet zijn overgegaan wiens eenig doel was ‘om hun die 't gehoorde verlangden te lezen daartoe de gelegenheid te geven.’ Nu hebben blijkbaar vele anderen van die gelegenheid gebruik gemaakt, maar of juist hoekstraas tegenstanders en verketteraren tot het getal der koopers hebben behoord, mag betwijfeld worden. Dezulken lezen wel -, maar koopen niet gaarne wat van zijne zijde komt. De behoefte aan zoovele exemplaren moet dus uit ingenomenheid en belangstelling worden verklaard. Doch vanwaar deze, of liever vanwaar de schier algemeene opgetogenheid na het hooren van 't gesprokene of het lezen van 't gedrukte woord? Is 't omdat het eene leerrede is? om 't onderwerp dat daarin wordt behandeld? of wijl 't komt van een gevierde hand? Elke dezer vragen mag gerust worden gesteld. Want hoekstra is de man van velen, wedergeboorte is een onderwerp waarover in deze dagen door velen...... althands gesproken wordt, en wat den trek naar preeklectuur aangaat zal 't wel noodeloos zijn iets in het midden te brengen. Toch is 't schier ongeloofelijk dat deze de beweegreden zou zijn geweest. Eene eerste uitgave zou daaruit verklaarbaar zijn. Maar eene tweede? 't Is waar! onze landaart valt in dit opzigt niet al te kiesch. De gretige aftrek der groene dubbeltjenspreken bijv., waaronder wel goud en zilver en edelgesteenten wordt gevonden, maar zorgvuldig ingepakt in - 't geldt hier meer nog den vorm dan den inhoud van 'tgeen g.w. van der wiel tot bevordering van euangelische kennis en christelijk leven aanbiedt - een massa kaf en snippers, legt dienaangaande treurige getuigenis af. Doch waar 't getal lezers en koopers zoo groot is geweest, moeten er zich velen onder bevonden hebben die niet tot de gewone preeklezers kunnen gerekend worden. Van dezulken mag men vermoeden dat 'tgeen geschonken werd door een borger, een des amorie van der hoeven, jr., een van koetsveld, een van oosterzee, om niet van andere gestorvenen en levenden, landgenooten en vreemdelingen te spreken, hun geleerd heeft den eisch hoog | |
[pagina 716]
| |
te stellen. En konden nu ook dezen door dit werk van hoekstra worden aangetrokken of voldaan? De vraag wordt niet opgeworpen om de kleine vlekjens die aan des hoogleeraars werk kleven. Een nadere omschrijving van 't gezegde blz. 7: ‘ik zie in nikodemus het beeld van een regtvaardig man’ mogt wenschelijk schijnen om te doen blijken dat ‘regtvaardig’ hier in den joodsch-fariseeuwschen zin werd gebezigd. Daar mag gevraagd worden op welken grond nikodemus de leeraar ‘door allen gevierd en geprezen’ genoemd wordt (ib.) - en of 't wel even historisch waar als grammatisch juist is wanneer hij (wederom terzelfde plaatse) ‘de leeraar Israëls bij uitnemendheid’ wordt geheeten. De uitdrukking ‘kapernaïtisch geloof’ mag gelaakt worden wanneer ze op den kansel wordt gebezigd door hem die eene verwijzing naar Joh. vi:26 vv. noodig acht in de gedrukte preek, waarbij den lezer toch altijd een tijd tot nadenken ten dienste staat, dien de hoorder uit den aart der zake mist. Beelden als: ‘vaak is 't de beet der wesp die de rijpheid vervroegt’, mogen als onwaar en dus als 't eerste vereischte der schoonheid missend, worden veroordeeld zoolang de beet der wesp nog slechts 't bewijs (verder bragt hij 't, althands tot op dezen dag nog niet,) maar niet medewerkende oorzaak van, of aanleiding tot de rijpheid werd. Doch 't is niet op zulke dingen dat gewezen behoeft te worden om de gestelde vraag te regtvaardigen. Zulk eene regtvaardiging zou zelfs eene beschaming des vragenden genoemd kunnen worden, en te regt. 't Is dan ook noch de stijl, want deze is over 't geheel zuiver, vloeijend en aangenaam, noch dit of dat bijzonder gedeelte of gezegde, 't is de vorm des geheels die de vraag heeft uitgelokt. Daarin is een doorgaand gebrek dat de vertrouwden met de meesterstukken van den kansel duchtig hinderen moet: iets chaotisch, iets breedsprakigs, zeker vervallen in herhaling aan de eene - en aan de andere zijde zekere vlugtigheid, die 't duidelijkst wordt in het over 't hoofd zien van 'tgeen niet over 't hoofd gezien mogt worden, in 't ongebruikt laten van denkbeelden in den tekst neêrgelegd die niet ongebruikt mogten blijven. Men achte de uiting van dit gevoelen geene onvoorwaardelijke afkeuring van den vorm. In weerwil der opgesomde grieven, over wier regtmatigheid straks gelegenheid tot oordeelen zal gegeven worden, heeft deze zelfs iets frischs, iets treffends, iets boeijends. | |
[pagina 717]
| |
Reeds de uiteenzetting van het tekstverhaal bezit veel dat aantrekt, tot lezen lokt en na de lezing wordt gewaardeerd. Niets stijfs hindert u daar, niets van dat conventionele, dat preekachtige 'twelk zoovelen van het lezen, - menigmalen ook van het hooren eener kanselrede afkeerig maakt. In dat gedeelte toonde de spreker de gave te bezitten om eene aangename losheid van behandeling te vereenigen met hetgeen hij aan 't decorum van den kansel verschuldigd was; en de schets of liever de ontleding van nikodemus charakter werd in zijne hand te gelijk eene goede tekstverklaring, eene bijbelsche charakterstudie en eene gelegenheid om onopgesmukt, zonder 't uit te spreken of zelfs aan te duiden, den hoorder of lezer reeds voorloopig eenige denkbeelden aangaande het wezen der wedergeboorte mede te deelen door hem het beeld des niet wedergeborenen voor oogen te stellen. Na dien aanhef is men zoowel voorbereid als gestemd om met den hoogleeraar de beandwoording te zoeken der drie door hem gestelde vragen: ‘Wat is geboorte uit den geest? Waaraan weten wij of wij zelven uit God geboren zijn? Hoe komen wij tot de wedergeboorte?’ In 't voorbijgaan vinde de aanmerking eene plaats, dat eene herinnering of aanwijzing der beteekenisverwantschap van de uitdrukkingen wedergeboorte, geboorte uit God en geboorte uit den geest, het stellen dier vragen wel had mogen voorafgaan. Ingewikkeld is dit wel geschied, doch juist die ingewikkelde behandeling is een der grieven waarop zooeven gedoeld werd en straks zal moeten worden teruggekomen, en men vergete niet dat hier over eene preek wordt gehandeld. Daar vooral is dat ingewikkelde eene dubbele zonde zoolang waar is wat steenmeijer eenmaal zoo geestig van 't auditorium en moderne reukfleschjens aanmerkteGa naar voetnoot(*). Wie echter de synonymiteit dezer uitdrukkingen kent, vindt wederom in de beandwoording dier vragen veel leerzaams, veel nuttigs en waars, evenzeer op doorgaans heldere wijze en in aangename taal medegedeeld. Maar! In weerwil van dien lof, waarvan niets behoeft teruggenomen te worden, zondigt de leerrede juist in den vorm tegen 'tgeen de beschaafde, denkende hoorder of lezer in dat opzigt verlangt en verlangen moet. Men kan verschillen in de vaststelling van de eischen der | |
[pagina 718]
| |
homiletik, en van haar regt tot het doen dier vorderingen: toch zal men wel hierin overeenkomen dat eene kerkelijke redevoering over eenig gedeelte van den bijbel - men noeme haar dan preek, kansel- of leerrede, - eene verklaring van 't gekozen woord of der gekozene afdeeling, en eene toepassing op het leven van den inhoud daarvan moet zijn. 't Eerste nu wordt in hoekstraas stuk vruchteloos gezocht. De zoo even geroemde ontleding van nikodemus' charakter is slechts eene gedeeltelijke vervulling van dien eisch. In den tekst is meer dat verklaring behoefde. 't Is waar, het gekozen schriftwoord en de prediker handelen beiden over wedergeboorte. Maar veel van 'tgeen de Meester in die ure dienaangaande heeft gezegd en waarlijk wel toegelicht mogt worden, blijft in des dienaars werk zonder toelichting, zonder opzettelijke en wèl geplaatste althands. Bood de aanhef van 't verhaal (vs. 1-3) gelegenheid om stil te staan bij den eisch der wedergeboorte in 't algemeen, en dus over 't wezen der wedergeboorte te spreken, zooals hoekstra ook deed door het stellen en beandwoorden der eerste vraag: ‘wat is geboorte uit den geest?’ - de vraag van nikodemus: ‘Hoe kan een mensch geboren worden als hij reeds oud is?’ (vs. 4) en 's Heeren andwoord, dat eene herhaling en eenigermate eene toelichting dier vordering is (vs. 5, 6) verpligten tot eene beschouwing over de mogelijkheid der wedergeboorte. Daarop moest naar vs. 7 over heure noodzakelijkheid, volgens vs. 8 over hare kenmerken, de bewijzen harer aanwezigheid of hoe men het daarin opgesloten denkbeeld uitdrukken wil, gehandeld zijn, terwijl dan de vraag des farisaeers (vs. 9), die als een terugslag is op zijne vroegere (vs. 4), gelegenheid bood tot aanwijzing van den weg der wedergeboorte (bij hoekstra de inhoud van het derde deel). Thands loopt de rede eigenlijk slechts over vs. 1-3, 8 en 9. Wel is ook op den inhoud der andere verzen acht geslagen, maar op eene wijze die het gewigt des onderwerps niet gedoogde en welke men allerminst van hoekstra zou hebben verwacht. De aanwijzing hiervan is te gelijk 1o de voortzetting van 'tgeen tot dusverre werd aangemerkt tot staving van 't gevoelen dat de preek niet daarom ook onder meerontwikkelden zoovele lezers of koopers kan gevonden hebben omdat ze eene preek is, omdat ze voldoet aan 'tgeen men van eene preek verlangt; en 2o 't betoog der meening dat de oorzaak daarvan | |
[pagina 719]
| |
even weinig in den persoon des vervaardigers kan worden gezocht. Wie hoekstra uit zijne geschriften kennen en waarderen doen dat om zijne wetenschap, zijne helderheid, velen ook om zijn standpunt ten opzigte der groote vraag van dezen tijd op godgeleerd gebied. Maar, om nu nog niet van dat standpunt te gewagen, waarover nader gehandeld moet worden, vinden zijne vrienden en vereerders hier die prijselijke en geprezene helderheid weder? Hebben ze hier den man gevonden die een onderwerp dat hij zelf een, neen! ‘de eenige levensvraag voor hem die zalig wil worden door christus’ noemt, behoorlijk, helder en zoo volledig als 't geschieden moet en kan geschieden toelicht? Om hunnentwil is een ontkennend andwoord te hopen. Men oordeele! Wel gaat geheel de preek van de overtuiging der noodzakelijkheid van de wedergeboorte uit, wel wordt zelfs, bijv. blz. 5, 6, 18, meer bepaald van haar gesproken, terwijl evenzeer geheel de geest die uit deze bladzijden spreekt en met name de inhoud van blz. 22-24, waar de derde vraag beandwoord wordt, hare mogelijkheid vaststellen. Doch vooral met den blik op de tegenwerping blz. 18, de helaas zoo gewone tegenwerping van menigeen, die zich reeds den geestelijken mensch waant, omdat hij uit christenouders geboren werd en zelf christen geheeten wordt, maar juist door de aanvoering van dezen grond zich den natuurlijken mensch betoont! ware 't geen ijdele arbeid geweest afzonderlijk, en dus meer bepaald over die noodzakelijkheid te handelen; terwijl eene op zich zelve staande aanwijzing der mogelijkheid de oplossing der derde vraag zeer vereenvoudigd zou hebben, nog afgezien van de meer tekstmatige, en daardoor voor hoorder of lezer ook meer geleidelijke uiteenzetting welke langs dien weg verworven ware. Op dezen grond moet den gemeenlijk zoo helderen ditmaal aanspraak op helderheid ontzegd worden. In dit opzigt stelt hij zijne vereerders te leur. Gesteld echter dat de gekozene wijze van behandeling even goed als de gewenschte, dat ze beter dan deze, dat ze de eenig goede ware, dan moet tegen 'tgeen ter beandwoording der drie gestelde vragen wordt gezegd, eene andere beschuldiging worden ingebragt. Over die van onvolledigheid was alreede overvloedige - zegge niemand: ‘nimium nocet!’ - sprake. Thands moet die van gebrek aan orde, van wijdloopigheid, of wilt ge liever breed- | |
[pagina 720]
| |
sprakigheid, en in herhaling vervallen worden gestaafd. Reeds de tekstverklaring, in hoe menig opzigt te prijzen, leed aan de beide laatstgenoemde feilen. Het betoog (bl. 9 vv.) dat het geloof van nikodemus 't geloof van een niet wedergeborene was, en dus door hoekstra niet ‘al te laag wordt gesteld’, is grootendeels, in den aanvang althands, eene herhaling, moge ze dan ook eene toelichtende herhaling geheeten worden, van 'tgeen reeds blz. 7 en 8 was gezegd. Veel erger echter is 'tgeen later voorkomt. Reeds bij de beandwoording der eerste vraag: ‘wat is geboorte uit den geest?’ had de hoogleeraar gezegd: ‘...... eerst dan zijn wij wedergeboren als wij, geregtvaardigd door (uit?) geloof, vrede bij God hebben, en als de liefde Gods in onze harten uitgestort is door den (?) heiligen geest’ (blz. 16), waarop dan eene nadere uiteenzetting van dat denkbeeld volgt. Dat woord maakte genoegzaam duidelijk ‘waaraan wij weten of wij zelven uit God geboren zijn?’ (vr. 2). Maar al heeft nu hoekstra daarin alreede de kenmerken der wedergeboorte, de bewijzen heurer aanwezigheid opgegeven, toch wijdt hij een volgend deel, dat 3½ bladzijden druks beslaat, aan de beandwoording der genoemde vraag naar de kenmerken. Die beandwoording is natuurlijk breeder, ook eenigzins vollediger dan het aangehaalde woord, derhalve op zich zelve niet af te keuren, toch blijft er eene variatie op het aangegeven thema, en dus eene herhaling, hierdoor veroorzaakt dat reeds Dl. I behandeld was, wat naar den aanleg der rede eerst Dl. II had moeten komen. Waarlijk! niet om hoekstra, den helder logischen te hooren, heeft menigeen zich deze preek aangeschaft. Maar was 't dan welligt om hoekstra, den bestrijder van het determinisme, den moedigen kamper voor de wilsvrijheid te doen, die den ontzag inboezemenden verdediger van het materiëel grondbeginsel der calvinistische dogmatik, Αἴαντα πελώριον, ἕρκος Ἀχαιῶν, niet ontzag waar hij diens gevoelens strijdig met de waarheid en voor de ware godsvrucht gevaarlijk achtte? Misschien. Doch dan was eene nieuwe teleurstelling bereid. Men leze aandachtig de beandwoording der derde vraag! Ze is gedeeltelijk een nieuwe grond voor de reeds gestaafde beschuldigingen. Maar ze doet tevens uitkomen waarom de preek ook in het laatstgenoemde opzigt niet bevredigen kan. Duidelijk | |
[pagina 721]
| |
is ze eene poging om het determinisme, de leer der wilsbepaling door God, met de leer der wilsvrijheid in overeenstemming te brengen. Maar die poging is mislukt. Zij neemt met de eene hand wat ze met de andere geeft. Hoekstra begint met toe te geven dat onze wedergeboorte niet van onze willekeur afhangt. Dat zal wel geen nadenkende ontkennen, tenzij hij moedwillig voorbijzie hoe grooten invloed geboorte, aanleg, vorming en duizenderlei omstandigheden op 's menschen daden en levensrigting oefenen. Maar geen nadenkende ook zal het goedkeuren dat de overstelpende vloed van ingebragte bedenkingen, waarop die concessie volgt, kortweg wordt saamgevat in 't woord willekeur, terwijl onder degenen wien ze in den mond worden gelegd ook wezen kunnen die zelven ze liever in 't woord vrijheid, eigene keuze zouden saamgevat hebben. Doch gesteld de opgesomde bedenkingen mogten ook in dien vorm begrepen en toegestemd worden, wat dunkt u dan van de gevolgtrekking: ‘Indien dat enkel van onze willekeur afhing, juist dan zou ik die vraag de (der?) moeite van het beantwoorden niet waardig rekenen; ik zou eenvoudig zeggen: “Word wedergeboren; wil het maar, dan zijt gij het!”’ Onjuister kan wel niets worden gezegd. Stelt u een reiziger voor, die zich naar zekere stad moet begeven, en over zich zelven en zijnen tijd de vrije beschikking heeft, maar niet weet waar die stad gelegen is of welken weg hij moet inslaan om haar het spoedigst te bereiken. Zal de weldenkende dien man op zijne vraag: ‘Hoe kom ik daar?’ andwoorden: ‘Ga er heen; wil er maar komen, dan komt gij er!’ En als nu eens de mensch wel vrij was om wedergeboren te worden indien hij het wilde, maar onkunde aangaande den weg tot dat heil hem deed vragen: ‘Hoe kom ik tot de wedergeboorte?’ zou dan die vraag der moeite eener beandwoording niet waardig zijn? Aan ieder 't oordeel! Slechts in 't voorbijgaan wordt op die zaak de aandacht gevestigd. Want laakbaarder nog dan 't vermelde woord, dat een coup de rhétorique of 't gevolg van overhaasting zou kunnen zijn, moet het geacht worden als geen enkel woord herinnert: dat 'tgeen jesus noodzakelijk geacht heeft ter zaligheid, zal 's Heeren roeping, tot allen uitgegaan die zijne stem mogen hooren, geen ijdel spel zijn, mogelijk wezen moet; - en dat het dus van den wil des menschen die 't cuangelie kent afhankelijk moet zijn om weder- | |
[pagina 722]
| |
geboren te worden indien wedergeboorte een vereischte ter zaligheid is en God wil dat alle menschen zalig worden. Dat ware zeker beter dan eene concessie, die wijde toelichting zou behoeven eer ze mogt worden gedaan, maar thands zoo voetstoots gegeven, wel allerminst strookt met 's Heeren duidelijken eisch: vs. 7, welke eene dwaasheid wordt wanneer 't niet van den mensch afhankelijk is of hij dien vervulle al dan niet. Maar gesteld ook eens die concessie in haren tegenwoordigen vorm mogt gebillijkt worden, dan blijft de vraag: hoe nu 'tgeen hoekstra blz. 22 vv. zegt met haar overeen te brengen zij? Daar wordt het aflaten van zelfbedrog, terugkeer tot zelfbewustzijn (naderhand inkeer in ons zelven) het besef van krankheid naar de ziel, heilzame bekommering over ons zelven, over onzen eigenen toestand de weg geheeten die tot wedergeboorte voert, en van alle deze dingen wordt gezegd dat wij ze kunnen doen, kunnen erlangen, kunnen bezitten. Indien wij dus - al is 't ook, wat wederom geen nadenkende zal tegenspreken, door Gods genade - datgene kunnen bezitten wat van zelf tot wedergeboorte brengt, dan..... spreekt het dan niet van zelf dat wij wel kunnen worden wedergeboren indien wij 't slechts willen?
Derhalve: uitgaande van de veronderstelling dat ook anderen, en vele anderen dan de gewone preeklezers hoekstraas leerrede hebben gekocht, - eene veronderstelling gebouwd op den grooten aftrek der brochure, - en van het feit dat die leerrede velen niet bevredigen kon omdat ze er veel niet vonden wat daarvan door hen was verwacht, - wederom in zekeren zin eene veronderstelling, doch op hare beurt gebouwd op de les der dagelijksche ervaring: dat het groote meerendeel der hier bedoelden zich zulke lectuur niet aanschaft eer ze die van anderen ter lezing ontving, - uitgaande van die veronderstelling en dat feit kan de ruime verspreiding van des hoogleeraars geschrift slechts aan twee andere oorzaken worden toegeschreven: aan het prestige van den naam des schrijvers, of aan het onderwerp door hem behandeld. Doch ook aan dat koopen op den naam af kan bij zulke koopers als deze preek moet gehad hebben niet gedacht worden. Zoo blijft dan 't laatste over, en daardoor wordt die verschijning van twee uitgaven zoo spoedig na elkander een verblijdend teeken des | |
[pagina 723]
| |
tijds. 't Predikt luide hoe in dit geslacht van lieverlede het bewustzijn ontwaakt van de noodzakelijkheid eener wedergeboorte. 't Verkondigt op de daken dat de geest begint te wijken - treurige erfenis eener eeuw van verkilling en versteening van 't godsdienstig leven! - die den vrijzinnigen christen reeds bij het hooren van 't woord wedergeboorte het hoofd onwillig deed afwenden. 't Verblijdt en verkwikt door zonneklaar te toonen dat het menigvuldig misbruik 'twelk van dit leerstuk werd gemaakt, niet langer zoovelen afkeerig maakt van de waarheid die misbruikt werd. Is 't ook dat over wedergeboorte meestal nog slechts gesproken wordt: 't geloof is uit het gehoor, en spreken de eerste schrede op den weg tot iets beters. Daarom werd de mededeeling van eene beoordeeling, die in menig opzigt eene veroordeeling moest wezen, zoolang verschoven. Of ware 't niet nu zooveel voortreffelijks werd geboden - reeds het aangevoerde legt daarvan getuigenis af en de lezing van menig niet aangevoerd stuk, met name van blz. 14-17 staaft die getuigenis ten krachtigste; - onverandwoordelijk geweest door de afkeuring van 't vele verkeerde ook slechts een enkelen van de lezing te weêrhouden? Doch daarom ook moest de beoordeeling, bij wijze van nabetrachting medegedeeld, streng zijn, en geene enkele regtmatige beschuldiging achterwege gehouden worden. Waar zich behoefte aan toelichting van zulke leerstukken begint te openbaren, daar moet tot hare bevrediging uitstekend, schier onberispelijk werk geleverd worden, opdat ook 't geringste gebrek geen nadeeligen invloed oefene op de teedere kiem, een invloed welks gevolgen 't geheele verdere leven plegen bij te blijven. Vóór weinige jaren verscheen een boekjen over de wedergeboorte, in linnen gebonden, van vergulde stempels voorzien, maar welks inhoud juist wegens zijne flaauwheid en zijn gebrek aan diepte zulk een nadeeligen invloed oefenen kon. Nederland bidt van zijne godgeleerden betere gaven dan deze. Hoekstra gaf iets beters, maar gaf hij wat hij geven kon? Wie hem, ook slechts uit geschriften, kent, zegt: ‘Neen!’ Doch hem zelven blijve 't oordeel, en zoo hij mede: ‘Neen!’ zegt, hij schenke een ruimere, vollediger, en toch in menig opzigt beknoptere, meer geordende behandeling van dit leerstuk, maar even helder, even aangenaam van vorm en taal als deze, niet in den toon van een leerstellig handboek, maar | |
[pagina 724]
| |
in dien dezer preek, en hij zal zich regt op blijvende erkentelijkheid van 't vaderland verwerven, omdat wie de godsdienstige wedergeboorte bevordert, vernieuwing van geheel het menschelijk leven in elk zijner rigtingen, in ieder zijner openbaringen, vernieuwing in geheel den toestand des menschen, stoffelijk zoowel als geestelijk, tijdelijk zoowel als eeuwig voorbereidt.
|
|