Dat weêrhoudt ons van overdrijving. Daar hebt gij de Duitschers, die van alles eene Wissenschaft maken. Zoo las ik, eenigen tijd geleden, van eene Bibliothekswissenschaft, en toen ik bij mijn boekverkooper voor de aardigheid daarnaar onderzoek deed, vernam ik, tot mijne niet geringe verbazing, dat er, buiten verscheidene handboeken en andere geschriften over dat vak, twee tijdschriften uitkwamen, daaraan bijna uitsluitend gewijd. Maar, mijn hemel! dacht ik, weet men daar in ons land dan niets van? Want gij moet weten, lezer! dat ik mij op de hoogte zoek te houden van de hedendaagsche geschiedenis der wetenschap door onzen wel zeventigjarigen, maar toch vóór vier jaren verjongden Konst- en Letterbode. In den Bode nu hebben sommige Heeren strijd gevoerd, welk vak van wetenschap de toekomstige bibliothekaris onzer aloude Leidsche Akademiebibliotheek tot zijne studie moest maken. De Heer a. beweerde dat hij philoloog moest zijn, terwijl de Heer b. liever een genees-, of natuur-, of wiskundige aan het hoofd dier instelling geplaatst zag, en de Heer c. een godgeleerde en geschiedkundige aanbeval. Wij mannen van het Regt alleen, die toch even goed zulk een postje zouden kunnen gebruiken, schijnen niet in aanmerking te komen. Nu verklaar ik met de hand op het hart, dat het niet die miskenning van de juridische wetenschap was, maar de loffelijke zucht om er wat naders van te weten, die mij deed besluiten om eens bij onze wissenschaftliche naburen raad te vragen. Ik schafte mij dan aan een boekske van den Dresdenschen Bibliothekaris ebert, een man, zoo ik hoorde, die voor zijn vak leefde, en daarin zoo goed t'huis was, dat hij er beter dan iemand anders over kon oordeelen. Dat boekske voert ten titel: Die Bildung des Bibliothekars. Het moet door onzen
Bibliothekaris te 's Hage, den Heer holtrop, in het Hollandsch vertaald zijn.
Nu, en het resultaat? Lezer! ik ben bang voor de Leidsche Bibliotheek. Want wat ebert van den toekomstigen bibliothekaris eischt, is reeds van zulk een omvang, dat hij er naauwelijks aan denken mag eene ‘liefhebberij-studie’ bij de hand te hebben, laat staan van een vak van wetenschap zijne uitsluitende studie te maken. De man die tot leuze moet hebben: aliis inserviendo consumor, mag waarlijk daaraan niet denken. Nu ben ik er van overtuigd, dat ebert die vereischten wel