| |
Het Eiland Boeroe, zijne Exploitatie en Halfoersche Instellingen, beschreven door T.J. Willer. Uitgegeven met bijdragen en toelichtingen in verband tot Europesche Kolonisatie in Nederl.-Indië, door Jhr. J.P. Cornets de Groot van Kraaijenburg. Met eene Schets van Boeroe, volgens het origineel bij het Ministerie van Koloniën. Amsterdam, F. Muller. 1858. In gr. 8vo. 418 bl. f 4-75.
Ware het niet, dat reeds voor eene andere uitgave de titel in beslag genomen was van ‘het belangrijkste werk van onzen tijd’, Ref. zou niet aarzelen dien te geven aan het werk, welks
| |
| |
aard en strekking kenbaar te maken het doel is van deze regelen. Die beperking zou deze uitspraak echter moeten ondergaan, dat Ref. geene uitgave bekend is, die voor Nederlanders heden ten dage meer algemeen belangrijk genoemd mag worden. Welk onderwerp wordt tegenwoordig veelvuldiger besproken! Hoe velerlei gedachten bestaan er niet over wenschelijkheid of uitvoerbaarheid der zaak! Maar terwijl het geheele vraagstuk in het algemeene en onbestemde dreigde te verzinken, is het goed, dat er een werk verschijnt als het voor ons liggende, 't welk de aandacht meer bepaald vestigt op één eiland in onzen O.I. Archipel, als zijnde bijzonder geschikt voor kolonisatie. Thans behoeft men niet te vragen, en altijd op nieuw te vragen: kan de Nederlander in de Oost als landbouwer leven op denzelfden voet als de inlanders? kan hij daarbij eene tamelijke gezondheid genieten, en de veerkracht van zijn geest behouden? zullen zijne nakomelingen zich in het vreemde land kunnen staande houden buiten nieuwen toevoer van Hollandsche bestanddeelen uit het moederland? enz. enz. De antwoorden, voor zoover zij zich heden ten dage op die vragen laten geven, behoeven ook niet meer zoo vaag en in algemeene bewoordingen gesteld te zijn; men zal geen algemeenen regel met uitzonderingen hier en uitzonderingen dáár behoeven af te leiden uit waarnemingen, die om hare beperktheid nog tot geenerlei gevolgtrekking het regt geven - het is slechts de vraag: hoe is het met dat alles op Boeroe? welke is de aardrijkskundige ligging van dat eiland? hoe is het klimaat, hoe is de bodem, hoe is de gezondheidstoestand der inlanders, en mag men op grond van hetgeen men hier en elders reeds gezien heeft, met eenig regt verwachten, dat de kolonist hier als in Europa kan leven, zonder dat hij zelf of zijne kinderen naar ligchaam en geest verarmen? wie zijn de inlanders en wat zijn hunne instellingen en gebruiken? zouden zij eene vestiging van Europeanen niet al te zeer met
leede oogen aanzien en daarom tegenwerken? Deze en soortgelijke vragen behoeven nu slechts voor één eiland beantwoord te worden, voor dat ééne waaraan toch door het Gouvernement de voorkeur schijnt gegeven te worden, om de eerste proeven te nemen van kolonisatie in de Nederl. Oost.
‘Voor ieder, die eene onderneming op Ceram, Boeroe of Halmahera mogt willen beproeven - zegt de Heer f.h. van
| |
| |
vlissingen (Alg. Handelsbl., 6 Sept. 1858) - ‘is genoemd werk’ (dat is, het werk dat we hiermede aankondigen) ‘onontbeerlijk.’ Onontbeerlijk, zeggen we mede, want zonder kennis van het land of het volk te midden waarvan men eene kolonie zou willen vestigen, ware het lot dier kolonie reeds vooraf beslist. Vindt ligt iemand, dat dit als van zelf spreekt, wij meenen dat het toch wel bijzonder op het hart gedrukt mag worden van diegenen, die voor de kolonisatie ijveren. Immers wat de aardrijkskunde betreft, wie zou gedacht hebben dat er bloedige lessen noodig waren om dengene die een land betreedt, waar hij eenige regten of aanspraken wil doen gelden, te leeren, dat de kennis van zulk een land het eerste is, wat hij voor zijne plannen noodig heeft?
‘De onbekendheid met de landstreek’ - zegt Prof. Dr. k. koch - ‘was de voornaamste reden dat de veldtogt van omar bassa tegen de Russen bij Kars mislukte. Men zou denken, dat wanneer men oorlog voeren wil, het toch in de eerste plaats noodig is, om zich zooveel mogelijk bekend te maken met de plaatselijke gesteldheid van het land. Vroeger, toen de aardrijkskunde nog op verre na niet iets was van vrij algemeene bekendheid, deed men ook werkelijk zoo, maar tegenwoordig, nu ieder reiziger alle werken, die over het land, dat hij bezoeken wil, handelen, ijverig bestudeert, schijnen de aanvoerders van groote legers het niet meer voor noodzakelijk te houden. De jongste tijd heeft deze bewering herhaaldelijk gestaafd; men denke aan den inval der Russen in de Donauvorstendommen en aan de landing der westersche mogendheden in de Krim!’
Misschien goed voor de kolonisatie, dat zij van de Regering zoo al geene tegenwerking, dan toch ook wel niet heel veel medewerking ondervindt. De plannen zullen daardoor, voordat men tot een begin van uitvoering overgaat, eerst meer bekookt worden. En veel hangt vooral af van de eerste proeven die genomen worden. Dat men dan toch vooral zorg drage, dat deze plaats vinden onder omstandigheden, die het bereiken van het doel, naar menschelijke berekening, bijna met zekerheid doen verwachten. Gelukken deze, men zal er op kunnen wijzen, om te doen zien dat de Europeër in de keerkringsgewesten als in Europa leven kan, al is het dan ook niet overal in die streken! Gelukken ze niet, wordt de ontwerper
| |
| |
van cenige kolonisatie gedrongen uit te roepen: oleum et operam perdidi, laat hem wel overwegen of het mislukken zijner proeve daaraan toe te schrijven is, dat hij de huishouding der natuur (ten aanzien van den mensch) verkeerd begrepen heeft, dan wel of er andere oorzaken zijn aan te wijzen, waaraan met eenigen grond de mislukking toegeschreven kan worden. Zeker is het in ieder geval, dat de mensch minder cosmopoliet is, dan men gewoonlijk wel denkt, en het ware misschien niet van belang ontbloot om de gronden uiteen te zetten, waarop deze uitspraak berust. Hoe het zij, wij willen hopen, dat de hooge regering, ofschoon zij zigtbaar niet te hoog wegloopt met de ontwerpen van kolonisatie, hen die geld en goed, misschien leven en gezondheid willen wagen voor hunne overtuiging, niet alleen niet bemoeijelijken zal, maar zooals inderdaad de toezegging gedaan is, met alle middelen, waarover beschikt, en waarop billijkerwijze aanspraak gemaakt kan worden, beschermen zal. De kolonisatie te bevorderen, ligt niet in het plan der Regering, zooals zij duidelijk en volgens het advies van de Staats-Commissie ad hoc heeft te kennen gegeven, en het is dus niet te verwonderen, dat zij geen verlof gegeven heeft tot de oprigting van eene maatschappij tot bevordering daarvan, terwijl zij daarentegen particuliere ondernemingen van dien aard niet verhinderen wil. Die politiek schijnt inderdaad bij den tegenwoordigen stand van zaken de meest omzigtige. De geschiedenis levert te veel voorbeelden op van koloniën, die zich van het moederland afgescheiden hebben, nadat zij tot zekeren bloei gekomen waren, en dán zelfs aan het moederland afbreuk gedaan hebben, dan dat eene Regering niet zeer zou moeten aarzelen, om met alle haar ter dienste staande middelen de ontwikkeling eener zoodanige kolonisatie te bevorderen. Daarentegen zou het weinig met eene liberale politiek stroken, wanneer ook de particuliere ondernemingsgeest belemmerd
werd. Blijkt het eens dat de kolonisatie, volgens de plannen, die men daartoe ontwikkeld heeft, mogelijk is, dan zal deze spoedig genoeg in haar werk gaan, vooral wanneer het met grond aangenomen mag worden, wat van dezelfde zijde beweerd wordt, dat in ons vaderland overbevolking plaats vindt. Vermenigvuldigen zich alzoo, na eenige eerste wèlgeslaagde proeven, de nederzettingen van Europeërs in onze O.-I. bezittingen, dan kan de Regering niet aansprakelijk gesteld
| |
| |
worden voor wat de gang der gebeurtenissen kan medebrengen, maar mag zij het zich tot eene eer aanrekenen, dat zij den natuurlijken gang der dingen geene hinderpalen in den weg gesteld heeft. Zonderling schijnt daartegenover weder de houding der Regering, wanneer zij Dr. w. bosch (zie de Gids, 1858) aanleiding geeft tot de klagt, dat hij buiten staat gesteld is, om medededeeling te doen van de door hem zelven verzamelde statistieke opgaven, op grond van welke hij de mogelijkheid erkent van eene volkomen acclimatisatie der Europeanen in den Oost-Indischen Archipel. Zou het niet voor de kolonisatie-mannen van hoog gewigt zijn, om de cijfers te kennen, die eene dergelijke overtuiging, in strijd met eene vroegere meening, bij een hooggeplaatst geneeskundig ambtenaar te weeg gebragt hebben? Zou in die cijfers te veel aanmoediging liggen, en de regering niet de verantwoordelijkheid op zich willen laden, om door mededeeling van die opgaven, al is het slechts van ter zijde, meê te werken tot eene reeks van gebeurtenissen, waarvan de uitslag in geen geval met eenige zekerheid te berekenen is? ‘Volksverplanting van 50 à 54o N. Br.’ - zegt de Heer t.j. willer op bl. 339 van het werk dat wij beschouwen - ‘naar den cvenaar of diens nabijheid, is dikwijls beproefd, maar nooit geslaagd. - Waar is dus de zekerheid, dat de bedoelde volksverplanting in Indië slagen kan? En zonder die zekerheid, hoe ontzettend is dan de verantwoordelijkheid der voogden over de millioenen schats der natie - over de duizendtallen zedelijk minderjarigen, wier bloed is en blijft haar cigen bloed? - Noch onze 250 jarige kolonisatie in Indië, noch de sporadische voorbeelden van personen onder bijzondere omstandigheden, noch de opzettelijke proeven in de vorige of deze eeuw, bewijzen de mogelijkheid, of volstrekte onmogelijkheid, dat eene geheele gemeente
van blanken nabij den evenaar haar onderhoud door landbouw, eigenhandig, aan den bodem kan ontwringen, en daarbij in stand blijven en vermenigvuldigen van geslacht tot geslacht. - Bestaat er eene natuurwet, die dat doel den blanke ontzegt, dan moeten, in de toekomst, alle zoodanige volkplantingen vergaan, gelijk reeds hare voorgangsters zijn vergaan.’
Aan de bearbeiding van het onderwerp door den Heer cornets de groot moet die eer toegekend worden, dat hij geen blinde, doldriftige voorstander zijnde van kolonisatie quand-même,
| |
| |
de kansen van wèlslagen op het eiland Boeroe behoorlijk wikt en weegt, en zóó draagt hij in het slot van zijn arbeid zeer bezadigde gevolgtrekkingen voor, waartegen zelfs een vijand van kolonisatie, staatkundige redenen daargelaten, bezwaarlijk veel zal kunnen inbrengen.
Maar niet alleen met betrekking tot kolonisatie is het voor ons liggende werk belangrijk, het levert ook eene zeer te waarderen bijdrage tot de volkenkunde. En hoewel de stukken die daarover handelen, reeds van 1849 dagteekenen, is het echter niet te ontkennen, dat zij aan de meesten onbekend gebleven waren, aangezien het tijdschrift, waarin ze geplaatst waren - het Indisch Archief - hier te lande slechts weinigen in handen komt. Niet alleen over Boeroe handelt dit gedeelte, maar ook over Ceram en Halmahéra, ‘eensdeels omdat deze [d.i. de mededeelingen daarover] onmisbaar zijn voor het ethnographisch overzigt der Halfoeren; anderdeels omdat op die wijze beter in het oog springen de wijzigingen van den nationalen volksaard.’ Zonder van eenige vooropgevatte meening te doen blijken, gaat de Schrijver van dit gedeelte (de Heer willer) bedaard te werk in zijne beschrijving van volk, van zeden en gebruiken op de plaatsen die hij beschouwt, en komt eindelijk, na vergelijking van de instellingen hier met die op Sumatra, vroeger door hem beschreven, tot de voor de volkenkunde hoogst gewigtige gevolgtrekking: ‘dat tusschen volken gescheiden door zulk een afstand [als tusschen Noord-Halmahéra en Sumatra] en verschil van taal, eene groote gelijkheid bestaat van maatschappelijke grondslagen en volksaard. - En deze gelijkvormigheid voert onwillekeurig tot het denkbeeld van één enkel Maatschappelijk verbond, werkende over den ganschen Indischen Archipel: een verbond, of liever verband, dat niet is gemaakt, maar geworden: geworden namelijk uit oorzaken aan deze menigte van eilanden gemeen, en tot dus ver nog in groote duisternis gehuld.’ Men ziet uit de aangehaalde woorden des Schr.'s hooge voorzigtigheid, waardoor hij zich onthoudt van gevolgtrekkingen, die verder gaan dan de waarnemingen toelaten. Wanneer alle residenten in de O.-I.
bezittingen ethnologische bijdragen leverden als de Heer willer, wij zouden weldra een schoon geheel van kennis dier streken bijeen hebben. Al heeft niet elk dezelfde opmerkingsgave, of dezelfde gave om uit veel onwezenlijks het wezenlijke uit te
| |
| |
ziften, wanneer maar ieder, die daartoe bijzonder in de gelegenheid gesteld is, naar waarheid meêdeelde, wat hem voorgekomen is, zonder te verwringen naar eigene vooraf opgevatte meening, dan zouden vele thans nog opene vragen op het gebied der Ethnologie hare oplossing nader gebragt worden.
Ook in het buitenland, waar men, behalve voor zooveel als door de ijverige nasporingen van crawfurd en logan, bekend wordt, zich vergenoegen moet met de kruimkens die niet al te dik vallen van de zelf wat schraal voorziene tafel met ethnologische bijzonderheden, die voor Nederlanders aangerigt wordt, - in het buitenland zal men zeker de medeelingen van den Heer willer gaarne ontvangen, als maar de taal geen hinderpaal is voor hare verdere verspreiding. Zulk eene algemeene erkenning moge den Schr. eene streelende voldoening zijn, en anderen die zijn spoor volgen, doen zien, welk een prijs op dergelijken arbeid gesteld wordt.
a.s.
|
|