| |
1. Over het gebruik van Baden en hun invloed op het Ligchaam. Door A. Bernstein. Naar het Hoogduitsch. Rotterdam, Hendrik Altmann. 1858. In gr. 8vo. 55 bl. f :-50.
2. Het Leven der Planten, Dieren en Menschen. Door A. Bernstein. Naar het Hoogduitsch door G.H. Rissik. 1e Aflev. Rotterdam, Hendrik Altmann. 1858. In post 8vo. 48 bl. f :-30 per Aflev. Compl. in 8 à 9 Afleveringen.
Bernstein's naam is door de vertaling van verschillende werkjes, van zijne hand afkomstig, bij onze landgenooten reeds zeer gunstig bekend, als die van een Schrijver, die bijzonder de gave bezit om onderwerpen op het gebied der natuurwetenschappen populair te behandelen. Zoowel de wijze van voorstelling - waarbij hij dikwijls aardige beelden gebruikt, die zich
| |
| |
gemakkelijk in het geheugen prenten, omdat zij gewoonlijk aan het dagelijksch leven zijn ontleend, als de gang van zijn betoog zijn zoodanig, dat de waarheden die hij mededeelt, gemakkelijk ingang vinden, ook bij dengene die alleen met een goed, gezond verstand gewapend, zich aan het lezen van zijne geschriften zet. Daarom evenwel is niet juist alles wat aan bernstein's pen ontvloeit, aanbevelenswaardig, en kan Ref., het tweede der bovengenoemde werkjes ten zeerste aanbevelende, niet anders dan een afkeurend oordeel over het eerstgenoemde vellen.
Dat oordeel geldt echter alleen den inhoud der mededeeling, waarin vele onjuistheden zijn op te merken. Wat de wijze van voorstelling zoowel als den gang van de redenering betreft, daarvan geldt wat ik reeds zeide. Dat dit min gunstig oordeel gegrond is, zal uit het een en ander, wat ik hier uit het werkje wensch aan te halen en nader toe te lichten, wel blijken.
Wij vinden op bl. 9 vermeld, dat de dood volgt na verbranding van een groot gedeelte der huid, ‘omdat de oppervlakkig(?) verbrande huid de uitwaseming en de inwerking der lucht verhindert.’ Die stelling, zóó voorgedragen, is onhoudbaar, want al mogen we het hier aangeduide niet buiten rekening laten, schijnt het toch bijna niet te betwijfelen, dat de geweldige prikkel, door de verbranding op de huidzenuwen aangebragt, en de schok, daardoor in het geheele zenuwstelsel veroorzaakt, van veel grooteren invloed is. Daarom bezwijken kinderen ook zoo ligt ten gevolge daarvan, en wel gewoonlijk, als bewijs van de overprikkeling, onder stuipen. Daar is dus zeker waarheid in de bewering van den Schrijver, maar hij heeft het voornaamste over het hoofd gezien, en geeft daardoor aanleiding tot eene verkeerde voorstelling. - Op bl. 17 vinden we weêr gesproken van eigenaardige stoffen in het zweet, waarvan het schadelijk zijn zou, als de in het ligchaam bleven. Waarlijk, wel eene voorstelling uit de oude doos! eene voorstelling, die door niets bewezen wordt, en als poging tot verklaring van sommige verschijnselen onwettig is, omdat die verklaring zeer goed buiten deze onbewezene voorstelling om kan geschieden. Geneeskundigen zijn reeds lang hierop gewezen door de beide beroemde Duitsche Hoogleeraren henle en lotze. Voor niet-geneeskundigen, die, al is het dan ook ter loops,
| |
| |
even aangewezen willen zien, op welken grond die onder hen zoo gangbare voorstelling voor onjuist verklaard wordt, zij gezegd, dat niemand nog die eigenaardige schadelijke stoffen in het zweet heeft kunnen aantoonen, dat de riekende stof in het zweet ook al niet het schadelijke is, en dat vele dieren weinig of geen zweetkliertjes bezitten, hoewel hunne levensuitingen, voor zooveel het er hier op aankomt, gelijk zijn aan die bij den mensch. En toch verheug ik mij, wanneer ik een ernstig zieke in een zoogenaamd weldadig zweet zie liggen. Waarom? het is mij een bewijs, dat de onregelmatige verdeeling van het bloed en de stoornis in de verrigting der huidzenuwen, waarop de ziekte berustte, wijkende is. Niet het zweet, dat ik op de huid zie - water met eenige zoutdeelen en riekende stoffen - heeft den lijder verligting gegeven, maar dat hij zweeten kan, verligt hem.
Onjuist is het ook, wat de Schr. op bl. 15 beweert: ‘de weg van binnen naar buiten is in de huid zeer vrijgevig geopend; de weg van buiten naar binnen is veel minder open.’ Als de Schr. zich maar eens aan eene met waterdamp verzadigde lucht van bloedwarmte wil blootstellen, zal hij daar nog al geen klagen over hebben, denk ik. Eene opmerking, als die de Schr. daar maakt, komt zoo ligt in ieder op, en is zóó oppervlakkig, zóó onjuist, dat de Schr. eer daartégen had moeten spreken.
En dan krijgen we bl. 20 en 21 een onduidelijk en omslagtig betoog (dat we voor dezen keer niet populair kunnen noemen, evenmin als dat wat op bl. 14 over electriciteit in het ligchaam gezegd wordt), waarvan de uitkomst zeer juist is: dat de zweetkanalen niet voldoende zijn, om te verklaren de groote hoeveelheid water die men door de huid heen verliest. De Schr. maakt eenige bedenkingen tegen de proeven, waarmede men deze uitkomst heeft aangetoond, en neemt dan zonder verder die uitkomst aan, zelfs niettegenstaande het contra-argument, dat hij ten slotte aanvoert: ‘Eindelijk kan ook niet buiten rekening blijven, dat het menschelijk ligchaam zoo is ingerigt, dat het aanhoudend in zich zelf warmte voortbrengt en toch nooit warmer dan 30 graden [wél te verstaan 30o r.] kan worden; [juist, maar nu het salto mortale!] de verdamping moet dus vermeerderen, omdat de mensch hierin in zeker opzigt aan eene vloeistof gelijk is, die reeds bij 30 graden
| |
| |
kookt, en dus nooit hooger dan 30 graden verwarmd kan worden.’ Daarvan begrijpt Ref. niets, letterlijk niets. En als hij dan bedenkt, dat al die omhaal van woorden, nog daargelaten de ongerijmdheid, die er in verkocht wordt, nergens toe dient, en dat het veel beter geweest was als bernstein of de Vertaler, die het werkje ‘naar het Hoogduitsch’ [zegge: niet uit, maar naar] bewerkt heeft, kennis hadden gehad van hetgeen Prof. meissner uit Bazel in het vorige jaar meêgedeeld heeft over de zweetklieren! Meissner heeft namelijk waarschijnlijk gemaakt (zijne onderzoekingen over dat punt zijn nog niet afgeloopen), dat de zweetkliertjes niets met het zweet te maken hebben, dat door de huid algemeen afgescheiden zou worden, maar dat zij de huid - b.v. van de handpalm, de voetzool, die nooit zweeten - inöliën, vettig maken. Toen men het eerst de zweetkliertjes ontdekte, was men, zooals zich begrijpen laat, aanstonds bij de hand om hier de afscheiding van het zweet te doen plaats hebben, en sedert heeft men het op goed vertrouwen, maar zonder nader onderzoek, geloofd. Zoo zeer is den mensch dus het gelooven van nature eigen, dat hij het te naauwernood ter zijde stellen kan op het gebied van eene wetenschap, die het niet gelooven, maar zien, voelen, enz. als eerste regel gesteld heeft. Nu dan! bernstein's geleerd betoog en verdere afleidingen is na die ontdekking, zooals ze zeker weldra zal mogen heeten, van meissner, meer dan overbodig, wat trouwens niet zijne schuld zijn zal.
Op bl. 29 vinden we weêr zoo'n bewering op lossen grond: ‘Wij verzekeren dat het grootste aantal der gewone ziekten zijnen grond in onderdrukte huidwerkzaamheid heeft.’ Wanneer er nu niets meer gezegd werd dat dit, zou Ref. daar vrij wel vrede meê hebben kunnen, maar wanneer die onderdrukking der huidwerkzaamheid blijkens het verband, waarin de zin voorkomt, toegeschreven wordt aan geheel veronachtzaamde of onvoldoende reiniging van de huid, dan moet Ref. tegen die uitspraak opkomen. En dat, niettegenstaande hij zelf, meer dan thans geschiedt, het gebruik van baden ten onzent algemeen zou wenschen te zien. Maar men wete ook wel wat men wil. Waarlijk, niet ligt zal onreinheid een dergelijk gevolg kunnen hebben, want eer het zoover komt, zullen de kleine huidschubjes - die voortdurend als afgeleefde deelen van de oppervlakte afgestooten worden, wanneer die afstooting
| |
| |
verhinderd wordt door vuil, dat ze op het ligchaam doet kleven - jeuking veroorzaken. En onder die omstandigheden beloont de natuur dengene die aan hare stem gehoor geeft - om het vreemd gewordene te verwijderen - door het aangename gevoel van welzijn, dat ieder wel weten zal, dat met het krabben gepaard gaat. Zij, die nog mogten meenen, dat alles in de natuur tot nut en voordeel van den mensch gegeschapen is, zouden hierin met den Berlijnschen natuuronderzoeker schultz-schultzenstein het nut kunnen zien van de parasiten, die de onreine mensch kweekt. Hierdoor toch wordt deze gedwongen, om, al is het maar voor zooveel hij dat met zijne nagels doen kan, zijne huid van de aanklevende schubjes te reinigen, en zeker is de bewering van den genoemden geleerde niet de meest ongerijmde van die, welke hij verkondigd heeft. Maar genoeg hiervan! Ref. wil het gevoel der lezers sparen meer dan menig romanschrijver, die de verzwelgers van zijne voortbrengselen zelfs huiveringen en rillingen over het lijf doet loopen, en wil hen dus van verdere uitweiding over dit onderwerp verschoonen. Maar ook van verdere uitweiding over het boekje, dat aanleiding gaf tot deze aanmerkingen. En hoewel hem bij het verder doorzien nog overvloed van onjuistheden voorkwam, wil hij alleen uit het hier beschouwde gedeelte de opmerking maken, dat hij niet begrijpt hoe ‘op het water opgeloste vetdruppels ronddrijven’ kunnen (bl. 26). Als vet opgelost is, wat het in water niet kan (ook in zweet niet), drijft het niet in druppels rond, en als het in druppels op eene vloeistof ronddrijft, is het niet opgelost. Hoe de Schr. aan de bewering komt, dat vleesch-etende dieren geene zweetporiën hebben (bl. 14), is ook onbegrijpelijk. Zij komen toch voor zoowel bij den hond, als bij de kat, en de laatste vooral is - met hare naaste verwanten, leeuw en tijger - het meest uitgezochte voorbeeld van een vleesch-etend dier.
Voor den Vertaler zij opgemerkt, dat het eerste Hoofdstuk handelt niet over ‘wat het water al niet vermag’, zooals het opschrift luidt, maar over wat het water wel vermag. Verder dat ‘eigendommelijk gewonden’ een vrij krasse Germanisme is, en dat gazen het meervoudig is van gaas. Voor het meervoudig van gaz, waaraan wel niemand ten onzent het burgerregt ontzeggen zal, denk ik dat men wel gassen zal dienen
| |
| |
te zeggen, als men ten minste het omslagtige gazsoorten vermijden wil, wat billijk schijnt. Van de uitdrukking: ‘zwavelverbinding’, in plaats van zwavelzuurverbinding, weet ik niet, of zij van den Schr. dan wel van den Vertaler afkomstig is. En wanneer de Schr. verzuimd heeft te zeggen, dat zijne opgaven van temperatuur naar de schaal van réaumur genomen zijn, had de Vertaler dat verzuim wel mogen herstellen, of liever nog die graden tot de bij ons in het dagelijksch leven gebruikelijke schaal van fahrenheit mogen herleiden.
Na al het aangevoerde zal men, vertrouw ik, het afkeurend oordeel in den aanvang dezes over het eerst beschouwde werkje van bernstein geveld, wel gewettigd vinden.
II. Dit werkje verdient zeer aanbevolen te worden, even als het bekende: ‘Boven Lucht en Wolken’, van denzelfden Schrijver, dat door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in duizende exemplaren verspreid werd. Het bezit de eigenaardigheden van voorstelling en schrijfwijze, die bernstein's andere werkjes zoo geschikt maken voor het volk, en lijdt niet aan zulke grove onnaauwkeurigheden en verouderde denkbeelden als het eerst beoordeelde. Toch vinden we ook hier enkele onjuistheden, hoewel niet van dien aard, om aan het werkje zijne verdiensten te ontnemen. Zoo wordt op bl. 24 gezegd: ‘Er is in de geheele wereld geen enkel niet levend ligchaam, waarin deze drie stoffen (dat wil zeggen: koolstof, waterstof en zuurstof) scheikundig verbonden zijn.’ Als de Schr. hier bedoelde, dat alleen door levende ligchamen verbindingen van die drie stoffen ontstaan, zou zulks geheel onjuist zijn, want reeds lang is het aan de scheikunde gelukt om uit die stoffen, zonder tusschenkomst van planten of dieren, dergelijke verbindingen te doen ontstaan, zooals mierenzuur, zuringzuur, azijnzuur, enz., en laatstelijk zelfs alcohol en suiker. Als de Schr. dit niet bedoelde, wat ik zeer wel geloof, was die uitkomst, die men een tijd lang als boven het bereik der kunst beschouwd had, toch wel der vermelding waard geweest. Op bl. 28 lezen we: ‘Levende wezens bestaan geheel uit - cellen’, wat juister zijn zou: ‘bestaan, of ten minste ontstaan,’ want vooral bij de dieren ondergaan de cellen tot de vorming van volkomen weefsels zoovele veranderingen, dat men bij de beschouwing van die weefsels hun ontstaan uit cellen niet vermoeden zou, en ze ook voor het meerendeel niet vermoedde,
| |
| |
voordat men ze in hun eerste ontstaan bespiedde. Dat ook niet alle (lees: al) onze huisdieren alleen plantaardig voedsel eten, weet ieder beter van den hond en de kat. Ook zal het zeer weinigen onbekend zijn, dat het hoen wel iets anders tot zich neemt - en zelfs gretig - dan plantenkost. Evenmin is het juist, wat op bl. 91 beweerd wordt, dat de vermeerdering der infusoriën voor het grootste gedeelte een gevolg is hunner paring. Wanneer men dat woord neemt in den zin, die er tegenwoordig aan toegekend wordt, dan mag men integendeel beweren, dat de ontdekking van eene paring, die ook bij deze mikroskopische wezentjes plaats heeft - eene ontdekking, die eerst van den laatsten tijd, en als ik mij niet bedrieg, van dit jaar dagteekent - de natuuronderzoekers zeer verrast heeft. Vroeger meende men, dat bij hen alleen eene geslachtelooze vermeerdering, eene vermeerdering door knoppen, of door deeling, of door kiemen plaats vond, en zij blijft in ieder geval de meest voorkomende wijze.
Van verdere opmerkingen - niet zoo zeer aanmerkingen - als over ‘het leven der aarde’, enz. onthoud ik mij. Voor den Vertaler zij nog aangemerkt, dat de uitdrukking: de ingewandsworm, die ‘eene soort van vin vormt’, ten eenenmale onbegrijpelijk is. Althans Ref. herinnert zich niet, dat het woord vin (Duitsch: Finne) ooit op een scolex van ingewandswormen is toegepast.
Het werkje is, zooals het verdient, met eene duidelijke letter, op goed papier, net gedrukt. De volgende Afleveringen ziet Ref. met belangstelling te gemoet.
a.s.
|
|