Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDrenthe in vlugtige en losse omtrekken geschetst door Drie Podagristen. In twee Deelen. Koevorden, D.H. van der Scheer. Eerste Deel 1843. Tweede Deel 1858. Met platen en kaarten. In gr. 8vo. Twee Deelen compl. f 4-70.Op den omslag van het Eerste Deel van dit boek leest Ref. 1858; op den titel echter 1843; dit laatste is juist; 't eerste eene uitgevers-speculatie, zou dat sterk genoeg gezegd zijn? Gelukkig dat ons publiek tegenwoordig - wij hopen het ten minste - niet altijd aan 't uiterlijk hangen blijft, maar ook van 't innerlijk wel eens een kijkje neemt. Die vlieger gaat dus niet op, Mijnheer van der scheer! 't Prouveert voor uwe eerlijkheid, dat ge ten minste de inteekenlijst van ao. di. 1843 niet hebt weggelaten. Aangezien geen overledene meer op een nieuw verschenen werk inteekenen kan, zoo bewijst deze lijst - die hier en daar wel iets van een extract van overlijden uit ‘den Haarlemmer’ heeft - reeds dadelijk, dat het 1858 op den omslag van later datum is. Die lijst stemde ons weemoedig. Menige naam herinnerde ons onzen jongenstijd, mannen die wij als knaap hebben gekend. Niet in alle oorden van ons vaderland hebben wij onze connectie's, maar toch vonden wij onder de inteekenaren veertien namen van personen, die wij stellig weten dat tot de ontslapenen kunnen worden gerekend; bovendien lezen wij er die van dezulken, die misschien reeds lang in Oost of West de Podagristen en hun geschrijf hebben vergeten; de namen van boekverkoopers, die insolvent, en de zinspreuken van leesgezelschappen, die ontbonden werden, worden hier ook niet gemist. 't Is een akelig gezigt, Uitgever! Als 't met de spoorwegen in uwe provincie niet vlugger gaat dan met de kopij uwer auteurs (gij zijt immers zelf niet een van de Podagristen, of is een van die langzaam gebakerden toch niet van ‘de familie’?), als | |
[pagina 644]
| |
daar geen meer spoed meê wordt gemaakt dan waarvan auteurs en uitgever met dit boek bewijs gaven, loopt gij gevaar dat uw graf nog onteigend wordt ten algemeenen nutte uwer provincie. Was 't nu nog maar voltooid; was 't na vijftien jaren nog maar een compleet werk; moest een nog levende kooper zich maar niet moeten voorstellen, dat zijn kleinzoon ook van dit menschenwerk wel eens 't einde zou zien; lieten uwe podagristen ons maar niet in Assen, waar zij met een ‘ui’ zich van ons afmaken en 't vergeten dat wij tot hier de reiskosten hebben betaald, met het voornemen om toch wel wat verder te komen! - Wat zoudt gij zeggen van een gids, die u ter helfte van den togt in een vreemd land staan liet en u vertelde dat gij nu maar zien moest hoe gij verder kwaamt? Zoudt ge niet zeggen, heeren podagristen! dat hij een verwenschte schelm was, voor wien ge iederen tourist zult waarschuwen? zoudt ge u laten paaijen, zoo als ge 't al heel laf uwe lezers poogt te doen met een ‘de mensch overlegt zijn gang, maar de Heer bestuurt zijnen weg’? Immers niet? En vooral als ge 't wist dat hij u iets voorloog? want wij weten 't maar al te goed, uw podagra heeft niet veel te beduiden, want gij, podagrist l.! maakt nog altijd preken en verzen, en gij, podagrist s.! geeft nog boeken en dubbeltjes-preken uit, en gij, podagrist b.! leeft en waakt ook nog, en zijt best voor 't op uw genomen werk nog berekendGa naar voetnoot(*). Door die langzame, den slakkengang gaande uitgave heeft voor een tegenwoordig geslacht uw boek ook niet in waarde gewonnen, mijne heeren de podagristen! Onze jongeluî zullen meesmuilen - en wij met hen, - wanneer ze in een boek dat het jaartal 1858 op den omslag draagt, nog lezen, dat ‘Laar nog altijd de woonplaats is van den in onze letterkunde niet ongunstig bekenden dichter Marquis de thouars, die aldaar in landelijke rust aan de Muzen wierookt’ (bl. 22); als wij op bl. 24 vermeld vinden, dat Koning ernst august van Hanover tot den vrijzinnigen geest onzer eeuw in dezelfde verhouding staat als 't Mengelwerk der ‘Boekzaal’ voor de geleerde wereld tot de kernige (waarom niet liever ‘kernachtige’?) bijdragen van ‘de Gids’. Als wij op bl. 179 | |
[pagina 645]
| |
vernemen, dat het separatisme, met Ds. de cock aan 't hoofd, zich begint te openbaren; als op bl. 201 de auteurs eene philippica houden tegen de vrijgevigheid van willem II, waar 't het schenken van ridderorden betreft en daar spreken van dien kruisregen ‘van onzen tijd’! en dan op bl. 205 die beschrijving van 't postwezen in Drenthe, en waar wij op bl. 37 van het Tweede Deel moeten hooren van redevoeringen met een vuur uitgesproken als dat ‘waarmede o'connell gewoonlijk spreekt voor Ierlands emancipatie’; of op bl. 82 den Drentschen Volks-Almanak zien aanbevolen als een uitmuntend ‘voertuig om Drenthsche legenden bekend te maken’; als wij op bl. 175 nog eene aanhaling uit sue's lang vergeten ‘Martin, l'enfant trouvé’ - hier nog als een nieuwtje aanbevolen - ontmoeten - - ziet, nu wij 't weten dat de thouars zoo wel als ernst august van Hanover en willem II en o'connell lang dood en begraven zijn, nu in den laatsten tijd de Boekzaal der geleerde wereld door niemandGa naar voetnoot(*) meer gelezen wordt, en de ‘kernige’ bijdragen van ‘de Gids’ niemandGa naar voetnoot(†) nieuw of onbekend meer zijn; nu 't separatisme zijn tijd heeft uitgediend en de cock geheel vergeten is; nu de kruisregen ophield om door groote droogte ten deze te worden gevolgd; nu de emancipatie van Ierland ad calendas graecas verdaagd is, misschien wel tot de verschijning van een nieuwen Drenthschen Volks-Almanak, die den weg van alleGa naar voetnoot(§) provinciale Volks-Almanakken op gegaan is; nu sue's ‘Martin de Vondeling’ reeds eene dwaze utopie en eene verzameling van revolutionnaire hersenschimmen bleek te wezen, - nu meesmuilen wij niet alleen, Mijnheer de Uitgever! maar wij beklagen u, omdat speculatiezucht u zoo ver dreef, dat ge op den titel van het Tweede Deel 1858 drukken durfdet, terwijl 't tot op de voorlaatste bladzijde van uwe uitgave blijkt, dat het geheel reeds in 1846 was afgedrukt. Niets aan dit boek is nieuw, behalve misschien de laatste bladzijde, waar de auteurs verklaren, dat ze door het podagra verhinderd worden hun pligt te vervullen, en den lezer een ‘tot weêrzien!’ toeroepen, dat ons toeschijnt een ‘vaarwel tot hiernamaals!’ te wezen. .................... | |
[pagina 646]
| |
Voor zoo verre wat de uitgave betreft. Vraagt iemand Ref.'s oordeel over den inhoud, dan verklaart hij dit boek met het meeste genoegen te hebben gelezen. 't Is een schat van historische kennis, van uitmuntende plaatsbeschrijving, van degelijke zaakbeschouwing, in bevalligen vorm voorgedragen. Vooral de wandelingen op de plek waar 't volksgeloof zegt dat eenmaal de stad Hunse zich verhief, zijn met meesterhand geteekend. Drie vragen rezen er bij ons op onder de lezing van dit niet onmerkwaardige boek. De schrijvers beantwoorden ze ons niet, en wij zullen uit dien hoofde den ‘Navorscher’ om inlichtingen moeten vragen: 1o. wie was de naar het schijnt in Drenthe zoo bekende en geachte in 1833 overleden predikant, wien 't volk den naam van ‘den ouden Herder van 't Veen’ gaf? (D. I, bl. 206). 2o. Lezen wij in eene noot op bl. 7 (D. II) van eene historische novelle van Mevrouw toussaint, getiteld: ‘Leicester te Alkmaar’. Daar wij dit verhaal - behalve in de ‘Aurora’ van 1842 - in niet een harer bundels aantreffen, vragen wij: of 't ook in haar ‘Leycester in Nederland’ is opgenomen? 3o. Maken de schrijvers op bl. 169 (D. II) gewag van hun plan om eerlang Amsterdam te bezoeken. Zijn zij dezelfde als de ‘Drenthsche Gemeente-Assessor en zijn twee Neven’, 't begin van wier reisverhaal twaalf jaren geleden, bij de Erven van bolhuis hoitsema te Groningen het licht zag, en die ook ter helfte steken bleven? Als dit waar is, laten zij zich van eene nog minder gunstige zijde kennen. Recidive heeft bij de regtspleging dubbele straf ten gevolge. De uitvoering is goed, vooral platen en kaarten; de druk redelijk. Hier en daar ontmoeten wij Germanismen, als: ‘kernig’, ‘verwandeld’, ‘aanbraak van den dag’, ‘vergaauwen’ voor ‘verschalken’, predikanten die de gemeente hebben ‘geroerd’, ten huwelijk ‘toestaan’, in plaats van ten huwelijk ‘geven’, enz. ‘Howarth’ voor ‘Hogarth’ en ‘archivist’ voor ‘archivarius’ zijn zeker misstellingen. Het doet ons leed, dat ons oordeel over een werk, dat om den inhoud eene ruime aanbeveling verdient, uithoofde van de wijze waarop 't uitgegeven werd, ongunstig moest wezen. Wij eindigen dit verslag in de hoop, dat Schrijvers en Uitgever weldra door de uitgave van een Derde en laatste Deel | |
[pagina 647]
| |
toonen zullen, dat goede trouw door hen niet wordt mingeacht, en zij niet alleen waarde hechten aan den naam van bekwame mannen! O. Mei 1858.
|
|