| |
Bloemlezing uit middelnederlandsche Dichters, bijeenverzameld door Dr. E. Verwijs, Leeraar in de Nieuwe Talen en Geschiedenis aan het Gymnasium te Franeker. Eerste Deel. Ridderpoëzie. Zutphen, Willem Thieme. 1858. In gr. 8vo. VI en 182 bl. f 1-75.
Aan eene bloemlezing, zoo als Dr. verwijs ons hier geeft, bestond sedert lang behoefte. In vroegeren tijd, toen aan onze inrigtingen van hooger onderwijs onze taal en letterkunde of geheel verwaarloosd, of zeer gebrekkig onderwezen werden, gevoelde men die behoefte niet. Het is nu echter gelukkig anders. Men begint te begrijpen, dat er om onze taal te kennen, iets meer vereischt wordt dan het van buiten leeren van siegenbeek en weiland, dat de studie van onze oude schrijvers daartoe onmisbaar is, en die schrijvers beschouwt men met een geheel ander oog, dan vóór vijf en twintig jaren, toen er, behalve eenige oude, zeer zeldzame uitgaven, nog bijna niets van gedrukt was, dan melis stoke, velthem, de Esopet en een paar deelen van maerlant. Waar die taal en letterkunde goed onderwezen worden, wordt van dat onderwijs met belangstelling en ijver gebruik gemaakt. Maar eene goede bloemlezing uit onze middeleeuwsche schrijvers is daarbij van groot belang. Want het behandelen van eenen enkelen schrijver is minder verkieselijk, niet alleen omdat dit op den duur eentoonig wordt, al bezitten ook en die schrijver, en de onderwijzer alle goede eigenschappen, welke men in hen verlangen kan, maar vooral ook omdat de leerlingen dan slechts dien éénen
| |
| |
schrijver leeren kennen. Eene goede bloemlezing daarentegen biedt de noodige afwisseling aan, en geeft een overzigt van geheel dat deel der letterkunde waaruit zij genomen is.
Van de bloemlezing van Dr. verwijs mogen wij verwachten, dat zij inderdaad eene goede worden zal. Hij gaat geheel onze oude poëtische letterkunde na, in dezelfde orde waarin Dr. jonckbloet haar behandeld heeft in zijne Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst. Uit de beste en merkwaardigste gedichten heeft hij stukken gekozen, zoo vele en zoo uitgebreid als noodig is om een goed denkbeeld te geven van het geheel en om met belangstelling en genoegen gelezen te worden. Bij den aanvang van ieder fragment vindt de lezer in weinige regelen den inhoud van het voorafgaande gedeelte des gedichts opgegeven. Dit eerste deel der Bloemlezing bevat stukken uit den Reinaert, den Caerl ende Elegast, den Roman der Lorreinen, den Renout van Montalbaen, den Lancelot, den Walewein, den Ferguut, den Trojaanschen Oorlog, den Alexander en den Floris ende Blancefloer. Belangrijk zijn daaronder vooral die uit den Alexander, omdat het gedicht waartoe zij behooren, nog niet uitgegeven is. In zijn voorbericht deelt Dr. verwijs ons mede, dat hij in den loop dezes jaars nog twee deelen hoopt te laten volgen, waarvan het eene de vroegste geestelijke poëzij en de burgerlijke dichtkunst van maerlant en zijne school zal behelzen, het andere, behalve uittreksels uit de grootere werken van hein van aken, dirc potter en anderen, voor het grootste gedeelte kleinere verhalen en leerdichten, benevens de dramatische en lyrische poëzij zal omvatten. Het geheel zal besloten worden met een vierde stuk, hetwelk uit een woordenboekje voor de drie deelen en eene beknopte grammatica zal bestaan.
Dr. verwijs heeft de teksten, in zijne bloemlezing opgenomen, verbeterd, waar hij dit noodig achtte. Ik behoor niet tot de voorstanders van het kritisch uitgeven onzer oude schrijvers. Ik geloof dat het daar nog te vroeg toe is. Wij kennen het Nederlandsch der middeneeuwen nog te weinig om overal met voldoende zekerheid te beslissen, wat goed en wat niet goed, wat van den schrijver zelven afkomstig en wat eene fout van zijnen afschrijver is. Hier echter hebben wij eene bloemlezing, in de eerste plaats bestemd om bij het onderwijs aan de hoogescholen gebruikt te worden, en verder om hen, wien
| |
| |
het aan tijd of gelegenheid ontbreekt om zich eene grondige kennis onzer letterkunde te verschaffen, maar die toch verlangen er zich eene eenigzins heldere voorstelling van te maken, daartoe in staat te stellen. In zulk een werk acht ik het noodig, dat de bedorvene plaatsen zoo veel mogelijk verbeterd worden, ja, kan ik zelfs vrede hebben met zeer gewaagde gissingen, indien eene regel, die, zoo als zij in het handschrift staat, onzin bevat, daardoor veranderd wordt in eene die eenen gezonden zin oplevert. Een verstaanbare tekst is hier een eerst vereischte. Met de veranderingen, door den uitgever gemaakt in de fragmenten in dit deel afgedrukt, kan ik mij meestal zeer goed vereenigen. Er zijn er onder, die zeer goed gelukte verbeteringen mogen heeten. Om er een enkel voorbeeld van te geven, in den Caerl ende Elegast, vs. 1338 en volg., lezen wij:
En quam daer, daer hi sach
So fellen strijt tusschen hem tween
Hier is blijkbaar een vers te veel. Want, hoewel er geleerden zijn, die er anders over denken, ik geloof dat onze epische dichters nooit drie regels op elkander hebben laten rijmen, en dat dus overal waar men bij hen drie rijmende regels vindt, eene regel te veel of te weinig is. Dr. verwijs wil hier gelezen hebben:
En quam niemen daer hi sach
So fellen strijt op enen dach,
Als si hadden tusscen hem tween;
Op sommige plaatsen echter zijn veranderingen gemaakt, die of onnoodig, of verkeerd zijn. Ik acht het van belang hierop de aandacht te vestigen, niet om de waarde van het werk te verkleinen, want de veranderingen van deze soort zijn weinige in vergelijking met die welke inderdaad verbeteringen zijn; ook niet om er den uitgever een verwijt van te maken, want wat hem gebeurd is, zal ieder gebeuren, die beproeft eene kritische uitgave van eenen onzer oude schrijvers te leveren; maar omdat het weder een bewijs is van hetgeen ik zoo even zeide, dat het voor zulke uitgaven de tijd nog niet is. Om niet te uitvoerig te worden, bepaal ik mij tot een enkel fragment, dat uit den Caerl ende Elegast. Op bl. 19 vs. 122, waar wij in de oude uitgaven lezen:
| |
| |
Als hi die niemare hoorde,
Hi liet ligghen sijn ghereide
Sonder enich langher beiden,
is dit laatste woord veranderd in beide. Tegen deze verandering protesteert de grammatica, die leert dat beide niet onzijdig, maar vrouwelijk is, en het rijm eischt haar niet. Onzuivere rijmen van dezelfde soort treffen wij vrij dikwijls aan, onder anderen in ditzelfde fragment, bl. 23: moude: behouden. Twee bladzijden verder lezen wij:
Doe ghinct Eggheric uten spele
Ende hi pensde in sinen moet,
Na dat hem ghescepen stoet:
Beter es camp dan hals ontween.
hem, in de derde regel, is door den uitgever ingevoegd. De versmaat maakt dit tusschenvoegen eener lettergreep niet noodzakelijk, al wordt het vers er vloeiender door. Maar ware het inderdaad om die reden noodig, dan zou ik liever daer of dus invoegen. Ik vermoed, dat Dr. verwijs hier aan het hoogduitsche beschaffen gedacht heeft, in plaats van aan ons geschapen, waar wij nooit eenen dativus van den persoon bijvoegen. Onze ouden, geloof ik, deden het ook niet: ten minste ik kan mij geene plaats herinneren waar het met zulk eenen dativus, verscheidene daarentegen waar het zonder dezen voorkomt. Vgl. Caerl ende Elegast, vs. 666, der Minnen Loep, II, vs. 4038, Heimel. vs. 1717, en de plaatsen aangehaald door clarisse, Natuurk. v.h. Heelal, bl. 338. Op de volgende bladzijde is dat spere ten onregte in den spere veranderd, want spere was bij onze ouden onzijdig.
Eenige plaatsen zijn als bedorven aangeteekend, maar niet verbeterd. Er zijn er onder, waarvan het mij voorkomt, dat de oorspronkelijke lezing niet zeer moeielijk te vinden is, b.v. bl. 154, waar alexanders droom verhaald en van hem gezegd wordt:
Hi sach Tyberis die riviere staen,
Daer nu roem es sonder waen.
Men schreef in de middeneeuwen gewoonlijk de eigennamen even als de overige zelfstandige naamwoorden met kleine beginletter. Van daar dat men wel eens een woord voor eenen eigennaam hield wat dit niet was, zoo als b.v. de schrijver van het haagsche handschrift van der Minnen Loep deed, die
| |
| |
van het voornaamwoord hy (1e B., vs. 2485) eenen vrouwennaam Hye maakte, of omgekeerd waar een eigennaam voorkwam, dien niet als zoodanig herkende. Ik geloof dat het laatste hier geschied is, en dat men lezen moet:
Hi sach Tiberis die riviere staen
Daer nu Rome es, sonder waen.
Hetzelfde is, naar mijne meening, den afschrijver van maerlants Spiegh. Hist. gebeurd. Men leest daar, P. III, B. VIII, c. 93, vs. 56 en verv., nadat van karel den Groote gezegd is, dat hij na zijns vaders dood koning werd, vele overwinningen behaalde en groote veroveringen maakte,
Ende was patricius, dats noch mee,
Van Rome gemaect, alse die cronike
Seghet noch van Vrankerike.
Daer naer es hi te keysere vromen:
Dus es hi te tween cronen komen.
Dr. verwijs wil in deze blijkbaar bedorvene plaats het vromen van den voorlaatsten regel veranderd hebben in vercoren. Ik geloof echter niet dat maerlant zoo geschreven zal hebben. Karel was toch niet tot keizer verkoren, maar door den paus daartoe benoemd. Vooral echter heb ik tegen deze verbetering dit, dat zij een assonantrijm oplevert; want assonantrijmen komen bij onze oude schrijvers wel voor, maar toch zeer zelden, en bij weinigen zeker zoo zelden als bij maerlant. Eerder vermoed ik, dat een afschrijver de woorden es hi te, die hij in het volgende vers zag, bij vergissing ook in dit vers geplaatst heeft, en dat, toen het vers daardoor onverstaanbaar was geworden, van Romen in vromen veranderd is. Ik gis derhalve dat er gelezen moet worden,
Daer naer keyser van Romen.
Door spoedig de overige deelen, vooral ook het laatste deel te laten volgen, zal Dr. verwijs zonder twijfel voldoen aan den wensch van allen die in onze taal en letterkunde belang stellen.
Den Ilp, Augustus 1858.
p. leendertz, wz.
|
|