| |
Wilhelm Broes, in leven, karakter, werkzaamheid, geschetst door J. Steenmeijer, Predikant te Arnhem. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff. 1858. In post 8vo. VIII en 83 blz., geb. in heel linnen band. f :-90.
Toen Ref., als hij zich wèl herinnert uit de Kerkelijke Courant, vernam, dat Ds. steenmeijer van Arnhem de nagedachtenis van wilhelm broes in geschrifte zou verheerlijken, verheugde hij zich grootelijks, en zijne verwachting was hoog, zeer hoog gespannen. Behalve dat hij de uitnemende bekwaamheid van s. uit diens geschriften kende, was er niemand wien hij liever over broes wenschte te hooren; hem dacht, s. was door zijne geheele persoonlijkheid de man om b. te begrijpen; hij kende beider vriendschappelijke betrekking; hij begreep, dat s. de gave bezat om weêr te geven wat hij in b. had opgemerkt en lief gekregen. En hoe heeft s. nu over b.
| |
| |
geschreven? Is 't een sierlijke, schoon dan ook eenvoudige, eene passende eerzuil voor zoo waardig een man als ons Vaderland in b. ontvallen is?
S. schrijft in zijne Inleiding: ‘Zoo dan dit gedenkschrift, aan zijne nagedachtenis toegewijd, niet het beste wordt, naast het weinige, dat ooit door mij is te boek gesteld, dan zullen inkt en pen en blad een schandelijk verraad hebben gepleegd aan mijn hooggestemden wil.’ En is 't nu het beste?
Ref. moet eerlijk zijn; graag zeide hij: ‘ja!’ maar hij moet ‘neen!’ zeggen. Al vreest hij door den Schr. niet meer geteld te worden tot ‘de bescheidenste secte der openbare beoordeelaars, omdat hij meer geeft dan ‘een stil verwijt’, hij verzet er zich toch tegen, dat hij zou behooren tot het ‘minedel deel dezer broederschap’, die ‘de harder beschuldiging’ mag uitspreken, ‘dat s. zich te veel heeft aangematigd.’ Dit laatste beweert Ref. in 't geheel niet. Het komt hem voor, dat s. over b. iets anders en iets beters had kunnen en moeten leveren.
Volstrekt is 't de uitvoerigheid van het opstel niet, die berisping zou opwekken. Integendeel, cicero's woord: senectus est loquacior, wordt door s. luide weêrsproken. De dooréénmenging van ernst en luim heeft ons ook in geenen deele gehinderd. Waar s. over b. schreef was die te verwachten, ja te wenschen. Maar met eenige uitzonderingen, wordt Ref.'s gedachte over dit geschrift duidelijk en bepaald uitgesproken door de woorden, die daar staan in het ‘Besluit’: ‘Of, zal men, na lectuur, het boekje wegleggen, met de verklaring: er is wel iets goeds in, - maar, het geheel valt toch tegen. - Lieve, trouwhartige lezer! - al stond er de doodstraf op, ik kan 't niet helpen. Maar, het is mij ook wel eens zoo gegaan bij den arbeid van anderen, dat mijne schoonste verwachtingen tot een huis der spinnekoppen geworden zijn. Quisque suos patimur manes.’
De restricties, die wij bij deze woorden zouden maken, zijn, dat wij willen lezen in plaats van: ‘er is wel iets goeds in’ - ‘er is veel goeds in’, maar overigens met vollen nadruk: het geheel valt toch tegen. Daarenboven zetten wij een groot? achter de woorden: ‘al stond er de doodstraf op, ik kan het niet helpen,’ en drukt dat huis der spinnekoppen onze meening ook te kras uit.
| |
| |
Ja, er is veel goeds in dit werkje van den bekwamen s. Wie zou het anders verwachten van hem, den wijzen, den geleerden, den vooral in de school der ouden gevormden, smaakvollen man? Daar is bijna geene bladzijde, die niet ééne behartigingswaardige, vaak fijne opmerking draagt, die den lezer niet noodt om zich dankbaar te verrijken uit den schat der rijkste ondervinding en menschenkennis; daar is ook menige bladzijde, die den lezer tot zijn nut doet glimlagchen of ook wel een traan in zijn oog doet oprijzen. En détail beschouwd, heeft dit werkje schoonheden van den eersten rang. De beschrijving van het uiterlijk van b. mag b.v. een model heeten; en wat dunkt u van de volgende wending, na de mededeeling van het groot tijdelijk geluk dat den ontslapene ten deele viel?
‘Maar, wie uit de regterhand der Opperste Wijsheid ontvangen heeft lengte van dagen, uit hare linkerhand rijkdom en eere; - wie eene loopbaan mogt doorgaan van meer dan negentig jaren, toegejuicht door allen, die het ooit met vaderland, met kerk, met wetenschap eerlijk hebben gemeend; - wie den zegen mogt smaken van met woord en werk, waarheid, geregtigheid, christelijk geloof en christendeugd, te zaaijen, tot niet verwerpelijken oogst; - wie, als de oogen donker worden, toch met helderheid des geestes kan terugzien op zoo ruimen, welgeslaagden arbeid, waarvoor het nageslacht hem moet danken... O, ik wil mij wel matigen.... die wordt genoemd: kind der Voorzienigheid, - gelukkig mensch.
Was er dan niets wezenlijks, dat aan zijne levensvreugd ontbrak? - - - Ik mogt eens aan broes, bij vriendelijken maaltijd, een feestdronk toebrengen. Wel wetende, dat alle vleitaal hem droevig zou hinderen, sprak ik niet van zijne verdiensten; maar, ik roemde het geluk, waarmeê de veelheid zijner dagen was geteekend. Hij stemde het toe, met dankzegging tot God. En toch, als ware hij bevreesd, dat men hem, zelfs ter wille dier zegeningen, te hoog zou zetten, voegde hij er bij: vergeet evenwel niet, dat ik kinderloos henen ga.
Er stond een traan in zijn oog.’
Zie, dat is de echte steenmeijer, dien wij kennen uit zijne ‘Brieven over de Welsprekendheid’, waardig meer dan tienmaal te lezen, en het einde van het Voorberigt meer dan honderdmaal. Nu is dit maar eene proeve uit vele, waarom
| |
| |
toch niemand zich late afschrikken om het boekje, dat wij aankondigen, te koopen, te lezen, te bestuderen. Doch leed zou 't ons doen, als iemand, door het gezag van een beroemden naam geleid, er 't model eener levensbeschrijving in vond zooals wij die van de hand van een s. mogen verwachten, als iemand niet met ons uitriep: het geheel valt toch tegen!
Wij willen op geene kleinigheden vitten; op dat magere, onnoodige voorberigtje, dat zoo gemakkelijk in de inleiding ware in te lasschen geweest en misschien nu eenigen lovend zal doen zeggen: ‘precies steenmeijer!’ waar zij lakend moesten uitroepen: ‘dat jagt maken op iets bijzonders!’; ook niet op 't een en ander, dat wel geestig, maar niet zuiver gedacht is; maar wij willen onzen billijken wensch uitspreken, dat wij verlangden broes te kennen, zoo inwendig als s. hem uitwendig te aanschouwen gaf. Ja, wij wenschten broes te aanschouwen levende en werkende, wij wenschten hem te waarderen in zijne beteekenis voor den tijd, waarin hij leefde; wij wenschten broes te begrijpen; wij meenden met regt dit te verlangen van den biograaf, die over alle bronnen kon beschikken, en s. heeft ons teleurgesteld. Vooral hebben wij het tegen die tweede afdeeling: het karakter; want wat is dat voor indeeling: godsvrucht, wijsheid, goedhartigheid? Het geeft mij iets te kunnen meêspreken over b., maar ik ken hem nog niet, nog eens: ik begrijp hem nog niet. En ja, ik heb het bijna evenzeer tegen die derde afdeeling over zijne werkzaamheid: wat baat mij dit een en ander om den man in zijn invloed op kerk en maatschappij te bewonderen? 't Is of een knap, zeer knap, door-en-door knap man, vol piëteit, wat praat over den geliefden doode, maar ik heb regt om een gedenkzuil te verwachten, en ik krijg een grafpaaltje. Broes verdiende toch meer!
‘Al stond er de doodstraf op, ik kan 't niet helpen’, zegt s. - Zou hij 't waarlijk niet kunnen helpen, dat hij, te oordeelen naar hetgeen van zijne hand in 't licht verscheen, zijn leven lang aan zijne eigenaardigheid heeft toegegeven, en dat hij, die puntig en geestig is van nature, de drijving zijner pen steeds is gevolgd, zoodat hij vaak aanlandde op 't gebied van het gezochte, onnatuurlijke, niet meer geestige, grappige, door bewonderaars nog luide toegejuicht, en... wat grooter schade is, door dien toeleg verleerd heeft tot het
| |
| |
van alle kanten bezien van een voorwerp, en het geregeld en naauwkeurig beschrijven er van zich te zetten, waar het ‘keuvelen’ (sit venia verbo!) hem zoo gemakkelijk van de hand ging. Er is in dit opzigt zeer veel overeenkomst tusschen broes en zijn levensbeschrijver. Veheffe wie wil den ‘Tekstenrol’ hemelhoog - wij willen van bijzonderheden ook met hoogen lof gewagen; maar of nu noodzakelijk die voortbrengselen van vernuft en wijsheid zoo wonderlijk en raar dooreengehaspeld behoefden te zijn, dat gij in een bajert meent te zien, bij welker beschouwing 't u groen en geel voor de oogen wordt, of zulk eene eigenaardigheid voordeelig is, zouden wij niet durven bevestigen; ja, wij durven bevestigen, dat de moeite, vlijt en geleerdheid, door b. aan zijn Tekstenrol besteed, oneindig meer vrucht zouden dragen voor jonge en oude leeraren, dan nu en dan een: ‘'t is niet onaardig dien door te bladeren’, indien 't geheel niet zoo uiterst vreemd was, dat niemand er zich in vinden kan. Wij wachten nog op den eersten, die ons zegt, niet: ‘ik heb menig nutte les uit den Tekstenrol ontvangen!’ maar die ons verblijdt met de boodschap: ‘hij is mijn wekelijksche gids, ja, mijn dagelijksche leidsman!’ Onzes achtens zijn broes en steenmeijer beide voor alle jongeren waarschuwende voorbeelden tegen het overdrijven van eenige eigenaardigheid, waardoor s., anders geschapen om op zijne wijze in eene biographie zijn vriend te verheerlijken, daartoe onvermogend is geworden; want, ‘al stond er de doodstraf op’, wij blijven volhouden, dat in den bekwamen steenmeijer, gelijk in den hoogstbekwamen broes, veel gezochts, veel gekunstelds, veel gemaniereerds is of was. Geen van beiden hebben wij ooit gesproken, maar al zeî iemand dat de een in zijn
omgang zoo was, en de ander zoo is als zij schreven, toch zullen wij zeggen: ‘dan was de een, dan is de ander ook daarin niet natuurlijk!’
Heeft Ref. niet genoeg tot lof gezegd? Hij wenscht er echter nu niets meer bij te voegen, om den schijn te vermijden dat hij pillen verguldt. Alleen voor den Uitgever nog een woord van hulde! Hij heeft gezorgd, dat deze kostelijke gave (kostelijk om de schoonheden en détail, zie boven!) in een keurig gewaad ons werd aangeboden.
En nu, zal de eerwaardige s. over Ref. den banvloek van vriend d.c. herhalen: ‘onbesneden Filistijn!’ - Ons vervult
| |
| |
de hoop, met niet zooveel regt als toen over dien bediller. Eerbied voor grijze hairen vervult ons, maar eerbied voor waarheid nog meer; dankbaarheid niet minder voor den zegen, uit de weinige geschriften van s. geput, maar nog grooter vreeze, dat eene innige en vurige dankbaarheid iemand zou kunnen verleiden om goed te keuren wat afkeuring waardig is; 't is een pijnlijke pligt, dien de kritiek heeft te vervullen; dat zij wake en hare stem verheffe tegen de afdwalingen der piëteit, zelfs van de piëteit voor een man als steenmeijer! |
|