| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Christelijke Kerk in de vierde tot de zesde eeuw. Voorlezingen van Dr. K.R. Hagenbach, Hoogleeraar te Bazel. In twee Deelen. Te Rotterdam, bij van der Meer & Verbruggen. 1857. In gr. 8vo. X en 257 bl., VI en 239 bl. f 4-50.
Hagenbach hat von einem praktischen reflectirenden Standpunkte aus ein sprechendes Bild der Vorzeit einer schmerzlich bewegten Gegenwart zur Lehre und zum Troste vorgehalten. Zoo karakteriseert hase, onzes achtens, zeer juist de wijze waarop hagenbach de Kerkgeschiedenis verhaalt, als hij van diens voorlezingen over de geschiedenis der Hervorming gewag maakt, en dit zijn oordeel wordt door deze over de geschiedenis der Chr. kerk van de vierde tot de zesde eeuw op nieuw bevestigd. De ook onder ons hoog geschatte Bazelsche Hoogleeraar hield ze in den winter van 1854-1855; hij gaf ze later uit, en de HH. v.d. meer & verbruggen gaven de vertaling in het licht, die wij nu aankondigen. Zij zijn gelukkig geslaagd in het vinden van een vertolker. Kon de Heer hiebink niet even als de vorige voorlezingen over de Geschiedenis der Chr. Kerk in de drie eerste eeuwen, met een paar leerlingen van het Zendelinghuis, ook deze voor Nederland bewerken, de bekwame onderwijzer aan hetzelfde gesticht j.c. neurdenburg vond daarin een welkomen arbeid, waarvoor hij zich uitstekend bevoegd toonde. Zijne vertaling is duidelijk, vloeijend, echt Nederlandsch, zoodat het zelfs verbazing moet wekken, D. I, bl. 154, reliquiën heiligdommen te hooren noemen; ja, zij geeft ons h. weder zooals hij in onze taal zou geschreven hebben. Eene enkele maal, doch dit is natuurlijk de schuld des vertalers niet, bemerken wij dat deze voorlezingen niet onder ons zijn uitgesproken, b.v.D. I, bl. 6: ‘Vragen, die tegenwoordig doorgaans alleen de godgeleerden bezig houden, en die slechts zelden de belangstelling van eenen enkelen godvruchtige, of ten hoogste van een hoopje godsdienstige vrienden wekken, waren toen even zoo zeer aan de orde van den dag, als tegenwoordig de vragen over staatkunde
| |
| |
en nijverheid. Wat is het ware, orthodoxe geloof? Wie was en wie is christus? In welken zin noemt de kerk Hem God?’ enz. enz. Niemand zeker, die beweren durft dat dergelijke vragen onder ons volk niet aan de orde van den dag zijn. Maar overigens zijn deze geschriften van hagenbach zoo weinig uitsluitend Duitsch gekleurd, dat eene vertaling er van door al wie in Nederland op degelijke lectuur prijs stelt, met dankbaarheid moet begroet worden. Ook het uiterlijk voorkomen van het werk draagt wegens het helder papier en de duidelijke letter onze goedkeuring weg, welke wij, helaas! niet aan de correctie kunnen geven. Een ieder oordeele zelf! D. I, bl. 12, nu eens maximiaan, dan weder maximianus; bl. 66: ‘dat de heidensche schrijvers hem anders beoordeelen dan de christen’ - hier blijkt het, dat, zoo men al christen wijsgeer wil schrijven, dit bij afbreking in 't geheel niet kan geschieden; bl. 84 en elders nog dat zoo dikwijls veroordeelde en hoogst lakenswaardige hetzelve, dezelve, deszelfs, enz.; bl. 88, op dezelfde blz. godsdienst nu eens vrouwelijk dan weder mannelijk gebruikt; bl. 118 uit te wissen, voor uit te wisschen; bl. 136: zij, van welken bekend is; bl. 179, nu eens honig, dan weêr honing; D. II, bl. 6, Nycaesche voor Nicaesche of Niceensche; bl. 40, zijner hartstogt, en bl. 47 vierde zij hare oude hartstogt bot; bl. 63, Troye voor Troje; bl. 64, dolle streeken voor streken; bl. 79, zooals wij zonder tranen daarhenen waren gegaan? wat beteekent daar het vraagteeken? bl. 95: augustinus
vergenoegde zich, voor: augustinus vergenoegde zich niet; bl. 124: Ik bedoel de christenwijsgeer syresius, dat herhaaldelijk, ja meestal gedrukt staat voor synesius; bl. 127, vertogen; bl. 132: het voorwerp des strijds wordt eene kampplaats van hartstogten - wat is dat: een voorwerp, dat eene kampplaats wordt? bl. 165, meer edele trekken bedolven. Het zou mogelijk zijn, nog meer fouten te noemen, die men in eene uitgave van v.d. meer & verbruggen niet zou verwachten.
Die HH. hebben moed gehad om deze negentien voorlezingen aan ons publiek aan te bieden, waarin wij een aangenaam bewijs zien, dat ook de vroeger in 't licht verschenene met welgevallen zijn ontvangen. Het tegendeel zou ons eerder bevreemden op grond van ons oordeel over hagebach's manier, dat met het gevoelen van hase overeenkomt. Juist dat practisches
| |
| |
reflectirendes Standpunkt is het, waarop de Nederlander zich zoo gaarne plaatst en dat hem sympathie geeft met den schrijver dezer voorlezingen. Men moge dikwerf beweren, dat onze volksaard van wijsgeerte afkeerig is; dit is alleen in zooverre waarheid, dat wij een tegenzin hebben tegen al die hooge en holle speculaties, die op onvasten bodem rusten en waarvan wij, hoe ver wij ook zien, geen antwoord op de vraag: ‘wat nut het?’ ontvangen; maar als een bekwaam man over de gegevens der geschiedenis philosopheert met wijsheid en beleid, daar hij uit hare feiten voor onze dagen nutte lessen en heerlijke vertroosting put, dan vindt hij onder ons zeer geopende ooren. Daarom zullen allen het den Schr. tot lof toerekenen, dat hij opzettelijk van tijd tot tijd de zuiver historische voordragt heeft afgebroken en de toehoorders op het veld der bespiegeling gevoerd heeft. Als hij dat doet is hij meester en openbaart hij zijne virtuositeit, zoodat zelfs het beweren geene dwaasheid zou zijn, dat hagenbach's voorlezingen geene of weinige waarde zouden hebben, indien hij dat veld der bespiegeling niet vaak betrad. Aan den lust daarvoor hebben wij de schoonste partijen ook weêr van dit werk te danken. Van enkele hier en daar verspreide opmerkingen, zooals reeds in de eerste voorlezing, bl. 20, over ‘de alles verzoenende kracht des Christendoms’ willen wij nog niet eens spreken. Maar wij hebben het oog op uitvoeriger beschouwingen, als ‘over de idee van het Christelijk keizersschap’ in dezelfde eerste voorlezing; over de zedelijke waarde van constantijn (is niet te veel vergeten dat hij vorst was?) en de beteekenis van zijnen overgang tot het Christendom in de tweede; over het karakter van het Hellenisme in de vierde. Wij denken aan hetgeen insgelijks die vierde voorlezing oplevert over de Christelijke barmhartigheid, en het gematigd oordeel over de
pausen, dat er in voorkomt, ofschoon de betrekkelijke noodzakelijkheid van het pausdom wel wat al te vast gesteld wordt. Hoe pleit ook niet voor de onbevangenheid des Schrijvers, voor zijn zuiver gevoel, wat hij ons als zijn oordeel doet kennen over de waardschatting der reliquiën! (Zesde voorlezing). Behoort niet de zevende voorlezing tot de beste en voortreffelijkste, waar zij de zaak der eeredienst in verband met der Christenen geloof en leven beschouwt en in 't licht stelt? En bevindt zich hier de Schrijver-Dichter op zijne ware plaats,
| |
| |
gij bemerkt met vreugde, dat hij op de Niceesche en alle volgende twisten niet laag neêr-, maar er toch ook niet hoog tegen opziet. De beschouwingen over de orthodoxie, waarmeê het Tweede Deel geopend wordt, zijn zeer gematigd en zeer waar, terwijl de teekening van chrysostomus als Bijbelverklaarder en prediker juist, gepast en leerzaam is. Dat de algemeene beschouwing van augustinus in de vijftiende voorlezing u niet geheel onvoldaan doet zijn, laat zich van te voren bepalen, maar zij haalt toch niet bij dat schoone gedeelte in de zestiende over het vaststellen van leerbegrippen, waarop die aller behartiging waardige les, bl. 145 v.o., gegrond wordt, dat ‘deze treurige tijd van kerkelijke verdeeldheden voor ons staat als een waarschuwend voorbeeld, waartoe men komt, wanneer het doorzigt en de wijsheid in de theologie zich meer en meer laten verdringen door eene blinde op bloote vormen zwevende veroordeelingszucht.’ Het spijt ons deze voorlezing met eenige wankele theoriën over het armwezen te zien besluiten. De zeventiende ontleent hooge waarde van de juiste, onpartijdige, zuivere beoordeeling van het monnikenleven: daarin ligt veel diepe waarheid; en de eindbeschouwing, waarmeê de negentiende besluit, die ons nog eens een overzigt geeft van het geheel, en nog eens den doodenden vorm en den levenden geest tegenover elkander stelt, doet ons van hagenbach met een dankbaar hart afscheid nemen.
Hij is een vroom en smaakvol schrijver, dien wij nog meer liefhebben dan bewonderen, en... dien wij toch liever hooren als hij ons zijne bespiegelingen meêdeelt dan wanneer hij ons de historie alleen verhaalt. Hier en daar komt zijn smaak den lezers ook dan ten goede, b.v. bij de schoone voorstelling van den ijver voor het heidendom in julianus, die anders door des Schrijvers wijsgeerig onderzoek al zeer pover bedeeld is in dat oppervlakkig oordeel over hem aan het einde der derde voorlezing; voorts bij de vereenigde teekening der drie groote Cappadociërs in de negende voorlezing; bij de beschrijving van het karakter van ambrosius in de tiende; zelfs zijn er gedeelten in het verhaal van het leven van chrysostomus, die ons doen gevoelen, dat h. ook treffend facta en data kan meêdeelen. Maar over het geheel zou men van een schrijver met zooveel smaak verwachten, dat hij ons ook verhalende meer boeide. Dat komt zeker doordien de historie en hare
| |
| |
wijsgeerige beschouwing te veel van elkander gescheiden zijn; 't is alsof deze geheel afgezonderd van elkander staan. Daarenboven wordt, onzes achtens, vaak te veel omgehaald, te veel namen, te veel feiten, vermoeijend voor den lezer, vermoeijender zeker nog voor den hoorder, die waarlijk luistert. Waartoe in de eerste voorlezing die uitvoerige behandeling van de wijze, waarop constantijn aan de regering kwam? Waarom die opeenstapeling van zaken in de vijfde voorlezing? Waarom zulk eene scheiding van hetgeen noodwendig bij elkander behoort, als de Schr. het leven van chrysostomus behandelt? Wij weten wel dat dit de schuld van den ongelukkigen vorm van voorlezingen is, maar de smaakvolle schilder streeft toch ook, waar hem lengte en breedte der te vervaardigen schilderij zijn voorgeschreven, naar eene goede ordonnantie. Soms komen de zaken dan ook wonderlijk bij elkander, want evenveel talent als de overgang van chrysostomus op augustinus openbaart (voorlezing 13), even groote verwaarloozing er van verraadt de wijze, waarop bl. 124 het meêgedeelde over synesius aan de beschrijving van augustinus geknoopt wordt, om van den sprong van de leer op het zedelijk leven (bl. 145, D. II) maar te zwijgen.
Indien intusschen hagenbach de sporen van zijn smaakvollen, dichterlijken, godsdienstigen geest meer op zijn nu vaak droog verhaal gedrukt had, wij zouden niet klagen over het gebrek aan historische kritiek, dat ons hindert; wij zouden zeggen: ‘niet een ieder zijn alle gaven geschonken!’ Nu, daar hij dikwijls nalaat zijne gave te bezigen, moeten wij dit gebrek nog eens krachtig herinneren. Ook in een populair geschrift is het wenschelijk, dat een bevoegd oog rijke, vaste bronnen-studie vindt; maar niemand zal haar zeker zoeken achter het van eusebius overgenomen verhaal aangaande het teeken dat constantijn in de lucht zag; niemand, om nog maar iets te noemen, achter de beschrijving der wonderen van benedictus. De lezer vraagt toch: wat gelooft de Schr. hiervan nu, en wat moet ik er van gelooven? En het antwoord hoort hij niet, zelfs niet een flaauw antwoord.
Wij kunnen ons begrijpen, dat sommigen van 's Schrijvers landgenooten uit de diepte waarin zij staan, met een glimlach naar hem opkijken. Maar toch zou het zeer ondankbaar zijn, daarom het vele heerlijke te vergeten, dat ook deze arbeid
| |
| |
van h. ons aanbiedt; zeer ondankbaar, wanneer Ref. niet met alle kracht de lezing van zijn boek aan alle beschaafden aanbeval; zeer ondankbaar, nog eens, als wij niet vurig verlangden, dat het den waardigen Hoogleeraar gegeven worde de nog niet door hem behandelde gedeelten der kerkgeschiedenis op zijne wijze beschrijven. Dan moge hij ook een beter rustpunt kiezen voor zijne beschouwing dan nu in den dood van gregorius I, die alleen misschien voor den Schr. belangrijk is omdat hij invalt kort na het eind der zesde eeuw. Want immers is de historische kunst lang over dien tijd der Centuriae henen; en schoon zij erkenne, dat er veel willekeurigs is in de afdeeling in tijdvakken, geheel willekeurig is die toch niet, en zij zou een man van zooveel bekwaamheid en kunstzin als hagenbach kunnen behulpzaam zijn om meer één geheel van zulk een stel voorlezingen te maken, dan hij nu gedaan heeft. |
|