| |
Gedichtjes van Ahasueros Francken. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1858. In post 8vo. XII en 107 bl., met gelith. portret, ingen. f 1-20, geb. f 1-50.
Gedichten van J.P. Regeer. Te Rotterdam, bij W. Wenk. 1858. In post 8vo. VIII en 184 bl., geb. in linnen met verg. stempels. f 1-80.
Wij voegen in onze korte aankondiging deze beide bundels bijeen, omdat zij voortbrengselen zijn van eene zelfde geestesrigting, en beiden, schoon dan ook in verschillende mate en op verschillende wijze, te huis behooren op het gebied der stichtelijke, of, wilt ge, piëtistische poëzij: met welke karakterisering evenwel op zich-zelve niets euvels gemeend is. Wij gelooven gaarne dat èn de predikant francken èn de heer regeer in deze gedichten de overtuiging huns harten hebben uitgesproken; en al is hunne wereld- en levensbeschouwing, in menig opzigt, voor als nog niet de onze, het zou eene schromelijke eenzijdigheid verraden, alleen daarom de waarde te miskennen, die er in deze dichterlijke ontboezemingen gelegen mag zijn. Voorzeker, ook deze bundels maken nog den wensch niet overbodig, dat onzer stichtelijke poëzij wat meer levensfrischheid en diepte mogt ten deel vallen, dat zij de reeds
| |
| |
zoo vaak betreden, welhaast plat getreden, wegen verlatende, zich nieuwe banen mogt trachten te openen, en hare inspiraties gaan zoeken op vruchtbaarder gebied dan dat van overbekende bespiegelingen. Evenwel, het goede in deze bundels gaarne erkennende, hopen en gelooven wij dat zij voor menigeen ten zegen zullen zijn. Het publiek toch, waarvoor deze boekjes voornamelijk zijn bestemd, is in den regel nog al geneigd zich door allerlei stichtelijks ook te laten stichten.
De kleine verzameling van wijlen den Utrechtschen predikant a. francken verschijnt, zonder eenige aanspraak te doen gelden, onder den zeer nederigen titel van ‘Gedichtjes.’ Het bundeltje, door den zoon des overledenen uitgegeven, opent met eene levens- en karakterschets des dichters, van de hand van zijn vriend en ambtgenoot, den predikant jorissen te Utrecht. Ook wordt het boekje ontsierd door een zeer leelijk portret van Ds. a. francken, dat de steendrukkerij de Industrie te Utrecht juist niet tot eer verstrekt. - De gedichten, hier het publiek aangeboden als eene herinnering aan den afgestorvene, zijn meerendeels nog nooit in druk verschenen: de predikant francken heeft de hem geschonken gave veelal slechts gebruikt om in huiselijken of vriendenkring troost en zegen te verspreiden, of de eenvoudige en hartelijke vreugde der familie-feesten te verhoogen. - Na zijn dood evenwel, zijn ook deze voortbrengselen zijner stille en nederige muze, gelijk die van zoo vele anderen, aan het licht gebragt en de breede rij der oeuvres posthumes komen vergrooten. - Verreweg de meeste stukjes dragen dan ook de duidelijkste sporen van hun oorsprong en bestemming: 't zijn gelegenheidsgedichten bij huwelijksfeesten, geboorten of overlijden van kinderen of vrienden, en dergelijke meer. In allen heerscht dezelfde vrome, godsdienstige toon, die blijkbaar geheel opregt gemeend is, en die zeker voor velen eene aanbeveling zal zijn; schoon de immer wederkeerende herhaling welligt niet van eentoonigheid zij vrij te pleiten. 't Is de toon van iemand, die in het leven weinig meer dan het sterven, op de aarde weinig meer dan den hemel ziet; die immer dezelfde reeks van overdenkingen, vertroostingen, opwekkingen gereed heeft, zonder door te dringen in den eigenlijken toestand dergenen tot wie deze vrome zangen gerigt zijn. Ook schijnt het den dichter wel niet altijd helder te zijn
geweest, dat ook hier op aarde Gods
| |
| |
werk te doen is, dat ook zij eene der vele woningen is van het ééne groote vaderhuis, en niet een verbanningsoord of strafkolonie, waar jammer en ellende ons deel, zuchtend uitzien naar verlossing onze voornaamste bezigheid zou zijn. Dit thema nu wordt overal, en juist niet met veel variatiën, herhaald, en slechts eene zeer enkele maal treedt de dichter buiten dien kring van conventionele beschouwingen. Voor wie nu in de poëzij niets meer verlangen dan berijmde stichtelijke toespraken, zullen deze gedichten zeker zeer welkom zijn, en bovendien uitmuntende boven velen van hare geestverwanten. Immers bijna overal onderscheiden zij zich, wel niet door nieuwheid of diepte van gedachte en opvatting, maar door zuiverheid van taal en gemakkelijkheid van dictie en versificatie, waardoor de vervaardiger toont althans in het technische van zijn vak geoefend te zijn. Slechts op enkele plaatsen stuitten wij op onnaauwkeurige uitdrukkingen, als b.v.:
Nu stijgt het vog'lenkoor
Voor 't laatst het luchtruim door.
Een koor toch stijgt niet, en doorstijgen is een geheel vreemd woord. Echter die zonde heeft het rijm op zijn geweten! Ook wordt op eene plaats (bladz. 73) hand verpligt te rijmen op smart. Maar zulke fouten zijn zeldzaam: taal en versmaat zijn in den regel zuiver en vloeijend, en nergens is jagt gemaakt op vreemde woorden of ongewone wendingen. - Onder de beste gedichten van den bundel behooren, mijns inziens, die getiteld: ‘Na de Begrafenis eens Kinds’, - waarin eene reminiscentie van vondel's Kinderlijk speelt; ‘Ga heen, mijn Kind’, naar hoffman; ‘Troost’, en ‘Hervormingsgezang’. - En hiermede zij deze gave van den afgestorven leeraar zijnen vrienden aanbevolen, met den wensch, dat wat er waarlijk goed en vroom en Christelijk in gevonden wordt, allerwege erkenning en weerklank moge vinden; en in veler harten de herinnering levendig houden van een braaf en edel mensch, die voor 't minst de wezenlijke en niet al te algemeene verdienste bezat, van zijne talenten niet voor iedereen ten toon te dragen, en omdat hij verzen schrijven kon, zich toch niet der wereld als dichter op wou dringen.
Naast de Gedichtjes van Ds. a. francken, stellen wij de ‘Gedichten’ van den heer j.p. regeer, zonder daarmede
| |
| |
evenwel de meerdere aanspraken van den titel te willen regtvaardigen. Het is zoo, hier is grooter rijkdom en meerdere verscheidenheid: de heer regeer geeft genoegzaam geene gelegenheidsgedichten en waagt zich op meer verschillend gebied, heeft ook grooter afwisseling van vormen. Hij behoort tot dezelfde school als Ds. francken, maar hij is een jonger aanhanger, andere elementen mengen zich in zijne beschouwing; en waar wij in Ds. francken den vromen, misschien wat bekrompen man erkennen, ontmoeten wij in den heer regeer meer den modernen orthodoxe, bij wien mysticisme en dogmatisme om den voorrang strijden, nu en dan afgewisseld door gansch andere toonen. Maar er is nog iets. De heer regeer mist oorspronkelijkheid: hij volgt na, en geeft zich alle moeite om een model te evenaren. Al zeide hij het zelf niet, toch zou het overvloedig blijken, dat de poëzij van beets op hem een grooten, een beslissenden invloed heeft uitgeoefend, zóó dat hij zich beets tot voorbeeld heeft gekozen. Nu kon hij, voorwaar, slechter keus doen: jammer maar, dat om iemand als beets na te volgen de goede wil alléén niet voldoende is, maar nog iets meer gevorderd wordt, waarin evenwel de navolger doorgaans te kort schiet. Dan vertoont zich het onaangenaam verschijnsel, dat zekere eigenaardigheden in gedachtenwending, in taal en uitdrukking, in vorm en constructie, meestal ook de fouten en gebreken, van een groot man worden nagevolgd, terwijl de waarachtige schoonheden gemist worden, en zoo eene soort van karikatuur ontstaat. Iets dergelijks vertoont zich hier. Nevens beets, schijnt het mij ook vooral ten kate te zijn, naar wien de heer regeer zich voornamelijk heeft pogen te vormen: maar hem ontbreekt reeds dadelijk, wat die beiden zoo bij
uitnemendheid onderscheidt: meesterschap over taal en vorm, en in dit opzigt staan zijne ‘Gedichten’ ver beneden die van Ds. francken. Immers, de onnatuurlijke uitdrukkingen, de gewrongen constructies, de zonden tegen den geest en de wetten der taal, der woordvoeging, der prosodie, de hardheden en platheden - ze zijn hier in zeer grooten getale. Slechts enkelen zullen wij opnoemen. In het lied: ‘Vaarwel, o Droomen mijner Jeugd’, treffen ons de beide bij uitstek onpoëtische regels:
De dorre, naakte werklijkheid
Heeft nu op mij beslag geleid.
| |
| |
In dat ‘Bidden’ genaamd, wordt den ‘arme’, die niet meer bidt, herinnerd hoe hij bad als kind:
Uw knietjes rustten op den grond,
En englen zweefden om uw spond.
In ‘Zonsondergang’ heet het:
Rust en lust, en vreugde en vrede,
Glans en stralen, goud en gloed -
Deelen zich aan 't harte mede
Dat Natuur zijn liefde voedt.
(In de lijst der ‘Opgemerkte Drukfeilen’ komt omtrent dien laatsten regel niets voor.) Ook wordt in dat vers gesproken van ‘d'ingeschapen, grootschen pligt, door het zonnelicht zoo als hier, aan andre kusten’ te volbrengen. - Hoe bevalt u dit (het geldt eene achttienjarige):
Uw hartje kende goed noch kwaad,
In de eerste onnoozelheid,
Nog zuiver als het wit gewaad,
Wanneer zij 's levens intreê doen,
Om 't haastig soms weêr uit te spoên,
Door 't ouderhart beschreid. (bl. 60.)
Of dit (bl. 85) in het vers: ‘Rijkdom. Aan....’
De stralen schept der rede;
Dat door geen stelsels ooit versuft,
Noch door het spel van valsch vernuft,
Zich immer paart aan reine zede.
In het bij uitnemendheid prozaïsche stuk: ‘Eens Vaders Smart’, heet het van een straatmuzijkant:
Een speelman is 't! een speelman maar,
Die deuntjes strijkt voor dartle schaar, (het lidwoord zou de maat breken)
Op boerenkermis vaak vereend;
Of die der kindren hart verrukt,
Wanneer zijn voet de straten drukt
Der stad, hoewel zijn ziele weent.
Bij ‘Zonsopgang’ wordt de wensch ontboezemd:
Wees gij (de zon) alzoo wat gij altoos mogt wezen:
Den volkren blik uit 's Heeren oog;
Het aardrijk vruchtbaarheid; kracht tot genezen
| |
| |
Straks (in ‘Zonnestralen’) wordt aan de ‘armen’, die boei en kluister dragen, die niet door den stralenluister van de zon versmelten, gevraagd:
Wat, wat is u, dat de stralen,
Koestrend heinde en veer,
U vergeefs ter neder dalen -
Allen van u henen dwalen,
Zijn ze u wreed, uw lot partijdig,
Houden zij (de zonnestralen altoos!) zich soms onzijdig,
Of - zijn ze andren medelijdig,
U - bij voorkeur vreemd? -
Eindelijk - want het is tijd te eindigen - worden wij in een laatste lied: ‘Avondstond’, onthaald op liefelijkheden als deze:
't Honigbijtje is ingedommeld
Zelfs geen enkel mugje sommelt
Buurmans veulen in de weide
En van gindsche bruine heide,
Keeren, onder trouw geleide,
Lammren naar hun schaapskooi toe.
En nu denke men vooral niet, dat ik deze keurige bloemlezing met moeite en nijdige opmerkzaamheid heb bijeengebragt: volstrekt niet, ik deed niets meer dan een handvol gâren uit den rijken overvloed, en durf nog menigeen een ruimen oogst, en eene goede nalezing bovendien, van dergelijke fraaijigheden beloven!
Leggen de medegedeelde proeven geene gunstige getuigenis af van 's dichters stijl, ook voor de juistheid en helderheid zijner gedachten en voor de keurigheid van zijn smaak pleiten zij niet sterk: gelijk dan trouwens in het algemeen verwarring en onzuiverheid van gedachte zich kenmerken door verwarde, onverstaanbare taal. En menigmalen wordt de gedachte in dit boekje geweld aangedaan, vooral waar zij - en het gebeurt herhaaldelijk - geroepen wordt zich plotseling te hullen in dat half mystisch, half dogmatisch kleed, dat in zekere school voor dat der godsdienst moet doorgaan. Zoo
| |
| |
b.v. in dat merkwaardig stukje: ‘Zonnestralen’, waarin, zoo als wij zagen, sprake is van menschen, van wie de zonnestralen henen dwalen, die ze niet meer kennen, voor wie ze partijdig, wreed zijn, of zich onzijdig houden (een zeer opmerkelijk verschijnsel inderdaad). Voor deze zonderlinge ellende heeft de dichter evenwel een raad: hij weet een woord, dat altijd zonneschijn zal schenken, waar het wordt gehoord, namelijk dat ‘die daar leeft als Heer der Heeren’, uwe ‘duisternisse wil keeren, en uw levensvreugd vermeeren, als ge u tot hem keert.’ Wat belagchelijk-kinderachtig valsch vernuft! Naar dit eene voorbeeld moge men vele anderen beoordeelen. Wij hopen van ganscher harte, dat meer begaafde dichters en toongevers in het gebied der zangkunst, van zulke soort van godsdienstige poëzij niet meer het gevaarlijk en verleidelijk voorbeeld aan al te gewillige navolgers zullen geven! Dat dezen dichter overigens in menig opzigt de gave ontbreekt om toestanden uit het dagelijksch leven zuiver op te vatten en te idealiseren, daarvan mogen de beide vrij uitvoerige gedichten tuigen, die ten opschrift dragen: ‘Eens Vaders Smart’ en ‘Eener Moeder Vreugd’ - en tegenhangers zijn. Ook is hier de versificatie bij uitstek stroef, hortend en onbehagelijk. Iets dat meer op plat, alledaagsch proza gelijkt, dan de voorstelling dier moeder op den avond vóór Sint-Nikolaas, zal men, gelukkig, in het geheele boekje niet vinden. - Toch blijkt uit meer dan één vers (b.v. uit den tegenzang van ‘Vaarwel, o Droomen mijner Jeugd’, en de ‘Beantwoording’ van ‘'s Dichters Klagt’), dat de heer regeer weet en gevoelt, wat de roeping en bestemming des dichters is, en waarin zijne kracht ligt; en hij heeft de poëzij, en wel vooral de vaderlandsche poëzij, die hij zijn Eden noemt, lief. Maar liefde voor de
poëzij te gevoelen, is nog geen dichter zijn, en weten is nog niet kunnen. Vindt hij echter in zich waarlijk die hooge roeping, gevoelt hij die aandrift, die den waarachtigen zanger maakt, dan bidden wij hem, vóór alles zich-zelven te zijn, en niet door navolging van modellen, hoe goed en voortreffelijk ook, zijne oorspronkelijkheid te verliezen en stuk- en lapwerk te leveren: een bont mozaïek, dat telkens aan de oorspronkelijke marmerblokken, waaruit het genomen is, doet denken. Dan zij hem niet minder aanbevolen, er naar te
| |
| |
trachten eenvoudigheid van uitdrukking te vereenigen met rijkdom en diepte van gedachte, en niet door zekere kraftsprache, door een stijl en taal op eigen hand, te willen treffen, alsof daarin ooit iets dichterlijks, iets waarachtig schoons kon gelegen zijn! Dat hij het beter weet en ook inderdaad beter kan, toonen niet alleen enkele schoone verzen uit dezen bundel, maar vooral zijne vertaalde gedichten, die het in zuiverheid van taal en versificatie meest allen van de oorspronkelijke winnen. Misschien zou het voor de vorming en ontwikkeling van dezen dichter zeer wenschelijk zijn, indien hij vooreerst zijne krachten beproefde aan het in onze taal overbrengen van goede modellen van vreemde poëzij: gedachte en vorm beiden zijn daarbij gegeven, en de vertaler heeft zich te oefenen die zuiver weder te geven. Dat is voor meest alle beginnende dichters eene voortreffelijke oefening, niet alleen tot vorming en beschaving van hun smaak door innige bekendheid met de scheppingen der meesters; maar vooral uitnemend geschikt om hen grondig bekend te maken met den rijkdom, de krachten en hulpmiddelen hunner eigene taal, in vergelijking met andere talen, en hun alzoo die heerschappij te verzekeren over de taal, zonder welke geene heerschappij op 't gemoed, geene poëzij denkbaar is. - En dan hopen wij later den heer regeer eens te zien optreden met een bundel oorspronkelijke poëzij, waaraan eene meer onverdeelde goedkeuring kan geschonken worden.
j.m.
|
|