| |
Het Leven van Matthias Claudius, den Wandsbecker Bode. Naar het Hoogduitsch van W. Herbst. Met een Voorrede van Dr. J.J. van Oosterzee. Met platen. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1858. In kl. 8vo. XVI en 424 bl. f 3-60.
De biografiën der Duitsche Klassieken zijn gewild in ons Vaderland. Althans schäfer's Leven van Göthe is naauw vertolkt, of ook het Leven van claudius door herbst wordt ons in een Neêrduitsch gewaad aangeboden. Göthe en claudius - twee antipoden voorzeker! doch beide - zoo wat hunne schriften als ook wat hunne personen en lotgevallen betreft - over- | |
| |
en overwaardig dat we kennis met hen maken, of wel die reeds aangeknoopte kennis vernieuwen en vermeerderen. Dáárover echter straks nader: nu éérst een paar woorden over Schrijver, Vertaler en Uitgever. Voor den eerstgenoemde hebben we niet dan lof: trouwens, na zijn mede op onzen bodem overgeplant Leven van lavater gelezen te hebben, verwachtten we niet anders: hij is een naauwkeurig en toch niet omslagtig, een misschien niet gehéél onpartijdig, maar toch waarheidlievend, en gewis een geestrijk, bezield, en onderhoudend biograaf: dat wij zijne, naar die van zijn held zwemende, gematigd-mystieke rigting niet volkomen volgen, en dus ook niet elke zijner oordeelvellingen over zaken en personen volkomen kunnen beamen, heeft ons bij de edele, navolgingswaardige humaniteit, die in zijne denk- en zegswijs heerschende is, weinig gehinderd. Hinderlijk genoeg daarentegen waren ons de Germanismen van zijnen Vertaler. Die van göthe's leven beging er, 't is waar, óók nog al eenigen, maar daar hij zich aan de geijkte spelling, en dus nederig bij den weg hield, waren ze bij hem niet zóó aanstootelijk als hier, waar de Overzetter zóózeer op de hoogte onzer taal denkt te zijn, dat hij zich geregtigd rekent, de via trita te
verlaten en zich aan bilderdijk aan te sluiten. Hoe die bilderdijk, bijaldien hij nog leefde, hem over zijne ‘domme Hoogduitsche woorden’ zou hekelen! hoe hij hem zijne weeklagt voor de voeten zou werpen: ‘Moet ik dan tegenwoordig alle Moffery in mijne moedertaal hooren en lezen en voor Hollandsch zien en hooren opdringen?’ Grondlaag voor grondslag, suisebol (Sausewind) voor wildzang, rangen (bl. 48) voor gelederen, schuinsch (bl. 50, 316) voor zijdelingsch, waardij (bl. 95) voor voorregt, bedingingen voor bedingen, bemerking voor opmerking, vrouw (bl. 419) voor mevrouw - voorwaar, echt Bilderdijkiaansch-Hollandsch! Zóóveel gemakkelijker gaat het, om ‘zonder opgaaf van redenen’ de ch van den grooten man, dan wel zijn meesterschap over de taal over te nemen! Toch behoeft men dat meesterschap nog niet eens te bezitten, om, waar men met hem de i boven de ij kiest, niet verstrooing en bemoeing, maar verstrooiing en bemoeiing - 't staat zeker onoogelijk, maar daarom juist is het, dat zóóvelen zich nog, met opoffering van 't inderdaad meer welluidende zaaien, enz., van dezen speltrant onthouden - te schrijven. De kluchtigste
| |
| |
misgrepen zijn echter de (bl. 264) in grafgesteenten herschapene hekatomben, en de later (door voorlichting der tweede Hoogd. Uitgave) teruggenomene overbrenging van 't platduitsche An den Naber mit Radt (Aan den buurman met raadgeving) door Aan de naaf met het rad, een niet ten onregte als ‘raadselachtig’ bestempelde titel!! Ook de bevriende hand, die de ingelaschte verzen op zich nam, ofschoon van poëtischen aanleg en vaardigheid niet ontbloot, maakt het met de taal al niet beter: bl. 63 is gram voor verdriet, en Welsland voor Italië behouden, en bl. 136 lezen we het ten onzent onverstaanbare werkwoord planen. Eindelijk heeft ook de Uitgever voor de in onze vaderlandsche typografie onontbcerlijke drukfouten gezorgd... maar zacht wat! dczen zijn ditmaal nog al modiek gesteld, en de HH. kemink en zoon verdienen, behalve voor hun bekend goed papier en letterdruk, onzen specialen dank voor den bruikbaren Hollandschen omslag, waarmeê zij eindelijk eens hunne lastige, gelukkig hier nog nagenoeg unieke, Germanistische ‘fliegende Blätter’ afwisselen niet alleen, naar we hopen, maar voor goed afdanken. Niet minder zijn we hun erkentelijk voor de van élke goede biografie onafscheidelijke beeldtenis des gebiografeerden, en de van déze biografie evenzeer onafscheidelijke der Frau rebekka: een beetje gelaatkundig zijn we immers allen van nature, al zijn we geen lavaters? Ook de Vertaler heeft dááraan een goed werk gedaan, dat hij, zoodra de reeds genoemde tweede Hoogd. editie in 't licht verscheen, deze aanstonds volgde, en, voor zoo ver zij niet meer gevolgd worden kon, hare belangrijkste bijvoegselen in eene
‘Nalezing’ opnam.
In die Nalezing bevindt zich nu ook eene keurige, in dichterlijke beelden gekleede parallel, door bucholz tusschen göthe en claudius getrokken. Daarmeê komen we dus als van zelven terug op onze eigene, straks beloofde, vergelijkende karakteristiek dier beide mannen, waardoor wij de belangstellende en tevens rigtige lezing zoo van c. zelven als van zijn leven pro viribus wilden bevorderen. - Welke en hoe groote klove het tweetal vanéén scheidt, komt ons aanstonds, en regt levendig, voor den geest, wanneer wij Prof. opzoomer vóór g.'s - en Dr. van oosterzee vóór c.'s leven als Voorredenaar zien optreden. Wij besluiten dan reeds a priori, dat gene ons een door zijn verstand - deze ons een door zijn gevocl bestuurden
| |
| |
denker zal zoeken aan te prijzen. In één hoofdbeginsel nogtans treft o., even als wij, met c. zamen - in de handhaving namelijk van het uitsluitend gezag der empirie (bl. 272). Maar de al is 't op gelijken grondslag opgetrokken gebouwen verschillen toch wat al te veel. Misschien komt dit wel daarvandaan, dat o. te zeer aan de zinnelijke - c. te zeer aan de innerlijke waarneming is blijven hangen, en dat de laatste bovendien wel eens historisch-geijkt voor synonym met empirisch-waar heeft gehouden.
C.'s thema is, gelijk ook door herbst erkend wordt, de doodsgedachte, die hij - even als hare afbeelding, vriend hein - onbewust uit de middeleeuwen met hare doodendansen ontleend had, en die hij in de religiën van 't Oosten met ingenomenheid terugvond. Omgekeerd is g.'s thema de levensgedachte, in de frissche lucht van 't jeugdige Hellas door hem ingeademd. Voor den éérste waren de dezerzijdsche bloemen naauw een voorbijgaand plukken waardig: hij zag immers overal den koning der verschrikkingen op zijnen weg, en smachtte er naar, hem in 't overzijdsche leven ontvloden te zijn; den ander was in de bewondering van het dezerzijdsche schoon het verlangen naar 't overzijdsche schoonere verzwonden: hij had zichzelven overreed en gewend, de dorens, ook die des doods, alleen als de noodzakelijke voorwaarde der bloemen te beschouwen. Zulk een uitéénloopend levensbegrip moest beider levenswerkzaamheid óók wel hemelsbreed doen uitéénloopen. C. bewoog zich op aarde als in een spoedig te verlaten verbanningsoord en tranendal, waaraan mitsdien eene te sterke en zorgvuldige inspanning verkwist ware: voor g. was die aarde eene lagchende vallei, een vriendelijk t'huis, aan welks opsiering hij niet te veel kracht en ijver kon te koste leggen. Van daar bij den een onbeperkte zelfverloochening, om voor den hemel te rijpen, bij den ander zelfbeheersching, voor zoo verre anders de duurzame en onvergalde genieting der aarde gevaar liep, en dienvolgens bij den eerste meerdere zedelijke reinheid dan bij den laatste; maar bij c. ook weder eene gemakzuchtige lijdelijkheid, die hem als beambte en als schrijver het niet gehéél
onverdiende verwijt van luiheid berokkende, bij g. daarentegen in beide betrekkingen eene onvermoeibare, verbazingwekkende bedrijvigheid, die zijne levensgeschiedenis naar een grootschen, woeligen Epos doet
| |
| |
zwemen, en ze voor ons ongelijk leerzamer maakt dan die van c., alhoewel deze, welke grootendeels eene liefelijke, vredige Idylle heeten mag, het op hare beurt in aantrekkelijkheid wint. - Geen van tweeën intusschen hadden zij het groote woord des Meesters verstaan, 't geen, de brug des doods voor niets achtende, aarde en hemel onmiddellijk aan elkander knoopt en aan beide gelijke regten toekent: ‘Die in mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven; en een iegelijk die leeft, en in mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid.’
Een genius als die van g., die, met onberekenbaren aanleg uitgerust en alle perkpalen overwinnende of overtredende, de gansche wereld tot het veld zijner ontwikkeling en bespiegeling koos, moest wel in zijne voortbrengselen een rijkdom van nieuwe en diepe gedachten uitgieten, waaraan wij alledaagsche menschjes, als ware 't een goud- of zilvermijn, ons leven lang kunnen delven, zonder haar ooit uit te putten, en die ook wel zeer zeker geen enkele snaar onzer ziel geheél onaangeroerd zal laten. Toch heeft ook herder wel gezien, toen hij schreef, dat de losse bladen en snippers van zijnen vriend c., ‘zonder geleerdheid’ wel is waar ‘en haast zonder inhoud’, desniettemin hunne eigenaardige en niet geringe waardij hadden ‘voor zekere zilveren snaren des harten, die zeer zelden aldus aangeraakt worden.’ Met dat al, heeft g.'s titanische, hemelbestormende, en daarom zelfs de liefkozing van 't grofmateriële niet schuwende geest zijne hoogstgevaarlijke, maar ten minste zigtbare klippen, wij meenen de vraag te mogen opperen, of er in 't schijnbaar zóó veilige vaarwater van c. hier en daar niet wel eens eene blinde klip verscholen ligge? Als zoodanig beschouwen we zijne, in den beginne evenzeer met het liberalisme als in 't vervolg met de reactie in verband gebragte, mystieke zienswijze, die alleen dan onschadelijk blijven kan, wanneer zij, gelijk bij eenen neander, genoodzaakt wordt zich aan de strenge heerschappij van den onomkoopbaren en onverbidbaren waarheidszin te onderwerpen. C. integendeel heeft - ongetwijfeld zonder zichzelven des bewust te zijn - van de waarheid gevergd, dat zij zich naar de mystiek zoude plooijen; weswege zijn boezemvriend jacobi hem ergens geestig afschetst, hoe hij, ‘in
eigen gedachten verzonken, weigerachtig blijft de klare bewijsvoering eens wijsgeers toe te stemmen.’ En hiervandaan dan nu per legitimam
| |
| |
consequentiam zulke spoorbijstere bijbelverklaringen, als waarnaar paulus, (Werke, III, S. 121), die in zijne brieven zichzelven uitdrukkelijk een Farizeër noemt, goed- of kwaadschiks ‘'n Sadducäer und Fort Esprit’ moet worden, of waarnaar christus, (IV, S. 140 ff.), bij zijne uitspraak: ‘Geeft dan den Keizer wat des Keizers, en Gode wat Godes is’ aan ‘Moses Lehre von dem Ebenbilde Gottes’ moet gedacht hebben; en niet minder zulke ledige magtspreuken, als die over 't bestaan des Duivels (ib. S. 149): ‘Die ganze Natur und Religion supponiren einen Teufel; christus wird vom Teufel versucht; treibt Teufel aus, und seine Apostel sagen, dasz er gekommen sey, die Werke des Teufels zu zerstören. - Und nun tritt einer auf und meint, es sey kein Teufel! - Das bedarf doch wohl keiner Antwort.’ Maar hiervandaan desgelijks, omstreeks hetzelfde tijdperk toen g. zijne bijtende satire op het ‘Pfaffenspiel der neupoetischen Katholiken’ schreef, die kennelijke toenadering van c. tot dezen, welke zich zoo in zijne vriendschapsverbindtenissen met sommigen hunner als inzonderheid in zijne verdediging van kloostergeloften, vasten, zelfkastijding uitte, en hem in een brief aan neander zelfs de verwerpelijkheid der mis doet in twijfel trekken.
Reeds uit aanmerking hiervan kunnen wij - al zouden we de sympathie van v. oosterzee verbeuren - met hem noch met herbst instemmen, wanneer zij de latere schriften van c. boven de vroegere verheffen; want juist in die latere komt het door ons aangewezen ziekelijk mysticisme veel hoekiger en hinderlijker dan voorheen aan den dag. En eilieve, kiest v.o. dan zelf b.v. de latere verklaring der vierde bede van 't Onze Vader, VIII, S. 69, volgens welke letter en geest zullen leeren, ‘dasz hier auch von dem Brodt, Joh. 6, das für uns ein Geheimnisz ist, die Rede sey,’ en waaraan blijkbaar eene dualistische minachting der stof te gronde ligt, boven gindsche zóó eenvoudig-hartelijke en ware, III, S. 106 f.: ‘'n jeder weisz, was täglich Brodt heiszt, und dasz man essen musz, so lange man in der Welt ist, und dasz es auch gut schmeckt. Daran denk' ich denn. Auch fallen mir wohl meine Kinder ein, wie die so gerne essen mögen und so flugs und fröhlich bey der Schüssel sind. Und denn bet' ich, dasz der liebe Gott uns doch etwas wolle zu essen geben.’? Of wel, is v.o. soms zóó bijzonder ingenomen met dat latere opstel over
| |
| |
't H. Avondmaal, ib. S. 1 ff., waarin c. voor luthers consubstantiatie-leer te velde trekt? - Niet dat wij c. daarom over dit alles al te hard willen vallen. Zijn leeftijd viel zamen met de bij usurpatie verkregen despotie van een plat-verstandelijk en lomp-verwaand rationalisme, waarvan g. zich met geen minder walging afwendde dan hij; en 't was gewis zéér menschelijk, dat zóó snijdend een uiterste hem in de hitte der bestrijding tot een ander bragt. Leefde hij nú, en op ónzen bodem, dan had hij welligt in de gemoedelijke Groninger School - met wie hij, o.a. in de nasporing der Goddelijke kiemen in de Heidensche religiën, soms waarlijk treffend overeenstemt, en die hem overzulks ook menigmaal citeert - zijne eigenlijke geestverwanten gevonden.
Dat men overigens op rijper leeftijd de jongere geestesvruchten van c., ware 't maar om de hoogernstige onderwerpen, wel niet met meer goedkeuring, maar toch met meer belangstelling leest dan de oudere, achten we zeer natuurlijk; doch regtstreeks ongerijmd moeten wij 't noemen, wanneer men haar, als herbst, niet enkel op religieus, maar tot op letterkundig gebied toe per fas et nefas den voorrang wil vindiceren. Immers is de literarische roem van asmus ten eenemale op zijnen humor gegrond, en deze is - wie kan het loochenen? - uit zijne laatste werken meestendeels verdwenen: de man schrijft trouwens zelf: ‘Mit Wort und Weise müssen die Leser vor lieb nemen. Man kann nicht dazu, dasz man nicht mehr jung ist, wenn man alt ist.’ Neen, dan zou men bijna moeten zeggen, dat g. zijnen vereerders in allen gevalle meer waarheidsliefde hebbe ingeboezemd: schäfer althans gewaagt in zijne Voorrede voor g.'s gedichten vrijmoedig genoeg van de gebreken, die tegen 's dichters zestigste levensjaar merkbaar beginnen te worden: ‘manierirte Härte der Diction und Hinneigung zu didaktischer Nüchternheit.’ Het waren de ouderdomskwalen der éénzijdig gewordene verstandsrigting, even gelijk zich bij c. die der éénzijdig gewordene gevoelsrigting openbaarden.
Maar beide waren zij Heroën van hunne rigting; en aan beider leven en schriften wenschen wij dienvolgens vele lezers toe in ons vaderland - zulken evenwel, die weten te lezen met een oordeel des onderscheids. C. zal er ligt méér vinden dan g.; hij zeilt zóó diep niet, en wordt daarom gemakkelijker
| |
| |
verstaan; en - wat met der daad veel afdoen mag - hij heeft met kinderlijken ootmoed en liefde de knie voor dien éénigen Meester gebogen, dien g.'s genius, door misplaatsten hoogmoed verdoold, tot zijne groote schade waande te kunnen missen. Ook heeft hij - waarop g. nog wacht - bekwame vertolkers ten onzent gevonden, een tollens vooral en van deventer, en zoo was dan tevens ten aanzien van hem veel meer dan van g. eene degelijke biografie voor onze landgenooten eene behoefte geworden. Het debiet zal zich dan ook wel niet laten wachten, ja, wel niet eens op onze aankondiging gewacht hebben.
Ten slotte maken wij betrekkelijk g. en c. met eene kleine wijziging de woorden van bucholz tot de onze:
‘Beide zijn werken Uwer handen, o God! Hoe lieflijk en hoe groot is alles, wat uit Uwe handen voortkomt!’
v.p.
|
|