| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Gelijkenissen van den Zaligmaker. Door C.E. van Koetsveld. Eerste Stuk, (I.-VIII. Aflevering.) Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1857. In 4to. 124 blz. Met platen. Per Aflevering, bij int., f :-50, buiten int. f :-56½.
Wie als maatstaf van 't geen er goeds en aanprijzenswaardigs in de theologische wereld de pers verlaat, het meerder of minder spreken en roemen over een werk beschouwt, die zal de ‘Gelijkenissen van van koetsveld’ niet hoog stellen, en de langzaam voortgaande verschijning er van met onverschillige oogen aanzien. Die verschijning toch maakt weinig gerucht, veel minder dan de talrijke elkander opvolgende schriften over Bijbelgezag, Schriftkritiek, Determinisme en Indeterminisme, benevens al hetgeen de voorstanders der nieuwere theologie met hunne tegenstanders in 't openbaar meenen te moeten behandelen. Ieder schriftgeleerde, die òf oude òf nieuwe dingen uit zijnen schat te voorschijn brengt, vindt goedkeuring en toejuiching, ten minste levendige belangstelling; maar als daar een optreedt, die, naar 's Heeren woord, gelijk een heer des huizes, uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt, dan moet hij tevreden zijn met eene meer stille en innige belangstelling. Gelukkig, dat die onder ons niet uitblijft, want, getuige de lijst der inteekenaren voor het aan te kondigen werk, toen een van koetsveld beloofde ‘de gelijkenissen des Heeren’ te behandelen, waren honderden bereid om zijnen uitgever te schragen, zelfs ondanks dat deze eene niet kleine som als bewijs van belangstelling vroeg. De genoemde lijst is een verblijdend teeken des tijds met hare namen van mannen, eerwaardig door stand en betrekking, namen ook, die wij hier minder verwachtten, maar met groote vreugde vonden, namen van R.C. Priesters! Hoe groot juist de deelneming in deze uitgave is, kunnen wij moeijelijk bepalen, want de boekhandelaars paraderen ook op de lijst met de getallen der geplaatste exemplaren achter hunne namen, terwijl toch zeker de meeste dezer exx. nog eens vermeld worden op
naam van
| |
| |
degenen, aan wie zij geleverd worden. Doch zeker is 't, dat de deelneming aanzienlijker moest en zeker zou wezen, indien het schrijver en uitgever beiden niet had goedgedacht op eene, onzes achtens, noodeloos kostbare wijze dit werk het licht te doen zien. Wat de Heer v.k. ook zegge voor het onontbeerlijke van platen, over welker schoonheid van teekening en keurigheid van uitvoering wij niet met hem willen twisten, wij zijn er nog volstrekt niet van overtuigd. Om ons eene heldere voorstelling te vormen van de beelden, door onzen Zaligmaker geteekend, hebben wij niet ééne plaat noodig gehad, misschien omdat de pen van v.k. ze ons te aanschouwen gaf. Zoo dikwijls integendeel als wij het oog op die platen sloegen, werden wij versterkt in onze gedachte, dat zij doelloos zijn, en dat allermeest waar wij die bij de gelijkenis van ‘het opschietend zaad’ voor ons hadden. Wij betreuren het voornemen om een prachtwerk het aanzijn te geven, toen er gedacht werd aan het in 't licht zenden der ‘gelijkenissen van v. koetsveld’; wij gelooven, dat de uitgever dit niet gewaagd zou hebben, indien hij niet had kunnen hopen, dat de naam des Schrijvers de onnoodige belasting aan het publiek zou afvergen; en wij verblijden ons grootelijks, nu het oorspronkelijk plan zoo gewijzigd is, dat er minder platen dan eerst beloofd was (altijd nog 40 te veel!!), zullen verschijnen. Anders verdient de uitgever veel lof. Het papier is van goede kwaliteit, gelijk voor een werk van blijvende waarde past; de druk is over 't geheel duidelijk en net, al wordt het oog hier en daar door onzuiverheid, vooral in de inteekenlijst, beleedigd. Ook verdiende de pletter over enkele bladen berisping. Wij vitten niet; maar nu de Heer van nooten een prachtwerk heeft willen uitgeven, mogen wij toch wel, wat kruseman bij de eerste
uitgave der ‘Bijbelsche Vrouwen’ ons deed zien, in vergelijking brengen met hetgeen wij van zijn Schoonhovenschen konfrater ontvangen.
Het zij er echter verre af, dat wij in eenige vergelijking van het inwendige dezer beide werken zouden willen treden; zij behooren in dat opzigt tot een geheel ander genre, en hadden daarom ook een geheel andersoortig kleed moeten dragen. Maar dat genre van v. koetsveld's geschrift stellen wij hoog, zeer hoog. Hij is een eenig man. Gij kunt niet zeggen, dat hij dezer of gener partij bepaald is toegedaan. Terwijl anderen
| |
| |
twisten en strijden (dat ook moet geschieden), vergeet hij het voortbouwen niet, en kan het niet uitstaan, dat het minst betwistbare uit de evangelische verhalen, de schoone gelijkenissen, eigenlijk onder ons nog zoo weinig bekend is en doorgrond wordt. Naar zijnen aanleg is hij het zeker, die ze voor ons moet behandelen; hij die kan opmerken en schilderen als de beste, en dus de door den Heer gegeven beelden kan weêrgeven, hij, die daarenboven door zijne groote geschiedenis- en menschenkennis ze kan overbrengen op den tijd van 't voorheen en van 't heden. Ja, wonderlijk en zeldzaam! zelfs mist hij het noodig geduld, anders 't bijna uitsluitend deel der kamergeleerden, niet, om de droogste grammaticale en antiquarische quaestiën grondig te behandelen. Voeg daarbij nog zijne benijdenswaardige onpartijdigheid, en gij zult hem gaarne hooren. Hij heeft zijn eigen standpunt, noch oud, noch nieuw, een zelf verworven standpunt. Hij wil van ieder leeren en dweept met niemand. Want ook den Jezuït gebruikt hij en prijst hij, waar diens exegese goed is, en, terwijl hij met toestemming hier en daar Dr. meyboom's Leven van jezus citeert, laat hij niet na, dezen vluggen geleerde eens als ter loops de waarheid te zeggen, waar hij schrijft: ‘Dr. l.s.p. meyboom drukt ook hier weder de slotsom van zijn (of wieseler's) onderzoek op wat stelligen toon uit, als hij zegt’, enz. Dat, als zulk een man, zoo uitnemend voor dit werk geschikt en zoo geheel daarmeê ingenomen, volgens zijne eigene verzekering, er zich aan wijdt, iets zeer uitnemends de vrucht van zijnen arbeid is, daaraan valt niet te twijfelen.
Ref. kan dan ook volmondig van dit Eerste Stuk getuigen, dat er in den laatsten tijd geen werk zoo degelijk en belangrijk onder ons in 't licht is verschenen. De Heer v.k. verdient de meest dankbare hulde voor den tijd en de moeite, die hij aan de gelijkenissen ten koste legt; hij gevoelt zijne verpligting om te geven het beste wat hij heeft, den schat zijner uitgebreide geleerdheid, de vrucht zijner ware wijsheid, de resultaten zijner scherpzinnige menschen- en wereldkennis. Iedere bladzijde getuigt u voor 'tgeen gij zeker zoo gaarne met ons bij een Auteur opmerkt, dat hij eerbied heeft voor het werk, 'twelk hij onderneemt.
Reeds de ‘voorloopige inleiding’, die bij de voltooijing van
| |
| |
het geheel door eene andere zal vervangen worden, doet ons de hooge ingenomenheid van den Schrijver met zijn onderwerp kennen en begrijpen. Als kind had hij de gelijkenissen lief, zij werden hem te dierbaarder toen hij de beteekenis harer beelden leerde begrijpen, toen hij ze als zoo geschikt voor den kansel ging waarderen en door de eenzijdigheid der theologische rigting, die van geene leer schier wilde weten, of zoo menige uitspraak des Heeren voor heel of half onecht verklaarde, tot grootere hoogschatting er van geleid werd. Er bestond behoefte aan eene behandeling der gelijkenissen, aan eene beschouwing er van als één welgesloten geheel - geen wonder, dat de bekwame man handen aan het werk sloeg. Hij heeft zich de groote bezwaren niet ontveinsd. Vooreerst de bepaling van wat eene gelijkenis is. Zeker een groot bezwaar, en ook die welke de S. geeft, schijnt te ruim: of valt ook niet onder haar de door petrus, Matth. xv vs. 15, zoo genoemde gelijkenis, waaraan v.k. dien naam zou weigeren? Wij danken hem voor hetgeen hij waars en goeds zegt van de overgangen der eene soort van spreekvorm tot de andere, maar moeten dan ook aanmerken, dat hij, waar hij die soorten in opklimmende reeks tracht te bepalen, veel te weinig juist en precies is. Over 't geheel is dit eene onzer algemeene aanmerkingen op gansch het werk, dat de Schr., die over zoo rijk een schat van denkbeelden te beschikken heeft, met het uitdeelen er van vaak verlegen is, en ons door de verscheidenheid zijner gedachten vermoeit en afmat zonder ons een juist hoofddenkbeeld te geven. Ook deze anders zoo heldere en scherpziende man doet ons nu en dan op wolken en nevelen staren - of zullen wij liever zeggen als op den melkweg? In een werk zoo lang en zorgvuldig in het brein bekookt, moest de lezer nooit ééne periode vinden, waarbij hij naar den zin of den
zamenhang met het voorgaande en volgende raden moet, nooit één hoofdstuk lezen, of de hoofdgedachte des schrijvers moest hem helder voor den geest staan en een totaal-indruk zijn deel zijn. Zeker is dat groeperen voor den rijkbedeelde moeijelijker dan voor den armen van geest: maar wat beteekent het b.v. als gezegd wordt, dat ‘aan johannes' evangelie woord en vorm der eigenlijke parabel vreemd is,’ wanneer wij namelijk v.k.'s bepaling van parabel aannemen? - dan had ook geen gedeelte van het vierde Evangelie
| |
| |
op de lijst der gelijkenissen moeten voorkomen; of verstaan wij de beteekenis van dat onduidelijke woord eigenlijk niet, en omvat de genoemde bepaling eigenlijke en oneigenlijke gelijkenissen? Nog eens vragen wij: hoe en wat? waar wij lezen, ‘dat zinnebeeld, voorbeeld en allegorie door de gegevene bepaling worden ingesloten, zoo zij de uitdrukking bevatten eener algemeene of historische waarheid.’ Het denkbeeld, dat door deze laatste woorden wordt uitgedrukt, vatten wij waarlijk niet. De opmerking, die verder volgt, over de mensch als hoofdpersoon in 's Heeren gelijkenissen, begrijpen wij zeer goed; maar het hooge gewigt, dat de Schr. hieraan hecht, kunnen wij er onmogelijk aan geven. En toch komt hij er bij de latere behandeling gedurig op terug. Meer bewonderen wij hem, waar hij tot het moeijelijke werk der rangschikking voortschrijdt, waarbij het koningrijk der hemelen zijne hoofdgedachte is. Dat deze rangschikking altijd eenigzins willekeurig blijft, zal hij zelf allereerst toestemmen, en getuigen reeds wisselingen en veranderingen in het toch niet ondoordacht opgegeven schema. Zoo blijven wij dan ook hier nog vragen en kunnen geen antwoord vinden. De opschriften der afdeelingen mogen voor den Schr. duidelijk en bepaald zijn, zij maken op ons denzelfden indruk als de elders gegispte opgave van de deelen in zijne Leerredenen. Vooral dat algemeene beelden des koningrijks laat eene voor helderheid en bepaaldheid schadelijke speelruimte. De Schr. zelf heeft iets gevoeld van de onzekerheid en ongelegenheid waarin hij door dezen titel was gebragt, als hij later de plaatsing van het vischnet onder deze eerste rubriek verdedigt - en waarom, als de gelijkenissen van dien éénen dag zulk een geheel uitmaken, er een paar
tot later orde uitgesteld? Wat beteekent dat zonde en genade, geloof en liefde? wij moeten naar de bedoeling er van zoeken, en vinden haar wel meer dan wij aanvankelijk dachten, dat zij in de woorden ligt, maar toch niet volkomen. Zijn wij ondankbaar? Wenschen wij dat v.k., de meester in het verstaan van 's Heeren gelijkenissen en daardoor onbarmhartig streng tegen de dwaasheden, die de schriftverklaarders er van hebben opgedischt, ook meester zij in het systematiseren? 't Is zeker moeijelijk om ook hierin eene eerste plaats te bekleeden voor den man met zoo groot een rijkdom van gedachten, en groote en goede gedachten ook, dat hij zich bezwaarlijk door ééne, die zijne
| |
| |
bijzondere sympathie heeft, laat leiden. Maar toch, zij er bij veel gebrekkigs reeds veel voortreffelijks in de zamenvoeging der gelijkenissen tot één geheel, dat haalt niet bij het meerdere uitmuntende, dat de behandeling van elke in 't bijzonder kenmerkt, en waarop de krachtige aanmerkingen van het laatste gedeelte der voorloopige inleiding ons voorbereiden.
Wanneer wij nu het oog slaan op die behandeling van iedere gelijkenis in 't bijzonder, zoo treft ons terstond in de vereenigde beschouwing van den schat in den akker en den koopman in schoone paarlen de schilderachtige wijze, waarop de Schrijver onzen Heer geteekend heeft, bezig met leeren uit het schip, en waarop hij ons den man voorstelt, die den schat in den akker vindt. Wat hebben wij nog eene plaat noodig, wij die lezen kunnen en den schilder met woorden kunnen begrijpen? Ook de beteekenis van het beeld gelooven wij dat de Schr. juist gevat heeft: groote, onbepaalde opoffering voor hetgeen groote waarde heeft. Men ziet, dat in deze verklaring der eenvoudigheid hulde wordt gedaan, en dat is overal zoo, waar men v.k. over de beteekenis der parabelen hoort spreken. Hij heeft nog eens den geweldigen strijd begonnen en zet dien voort tegen de kleingeestige exegese, die het zich ten pligt stellen, ieder punt over te brengen. Voorwaar, een nuttig werk, zulke dwaasheden te keer te gaan! Ofschoon, de Nederlandsche helderheid achtte over 't algemeen reeds die exegese gering, waarom misschien de gedurig wederkeerende reeks van bespottelijke verklaringen wel eens wat noodeloos lang is: zoudt ge in plaats van dat zoo uitvoerig pleidooi voor eenvoudigheid niet gaarne eenige lofrede op bepaaldheid ontvangen hebben? Want, dat de woorden: ‘de man die den schat in den akker vond, is ons ten voorbeeld van groote, van onbepaalde opoffering voor hetgeen ook eene groote, ja! eene onberekenbare waarde heeft’, nog zeer onbepaald zijn, zal de Schr. zelf erkennen, terwijl op deze aanwijzing wordt voortgebouwd tot verdere ontwikkeling van de beteekenis der parabel. Daarbij komen dan ook zaken voor, aan welke, naar Ref.'s oordeel, onze Heer, toen Hij haar uitsprak, niet gedacht heeft, zooals eene aanbeveling van
het niet luide spreken over den schat en zijne heerlijkheid, op grond van het woord: van blijdschap gaat de vinder heen; hij gaat en handelt. Mogen wij met een enkel woord ons oordeel over den bedoelden zin van deze treffende beeldspraak
| |
| |
in verband met die van ‘den parel’ zeggen? Wij gelooven, dat de Heer in de gelijkenis van den schat in den akker in geenen deele den man als beeld of voorbeeld heeft willen stellen, dat hier alles op den schat aankomt, terwijl in de andere de koopman de hoofdpersoon is. Voor ons heeft het nog kracht, dat de eene begint: ‘het koningrijk der hemelen is gelijk een schat’, en de andere: ‘het koningrijk der hemelen is gelijk een koopman’. De Heer v.k. heeft dit zelf ook aangewezen, bl. 19 v.b., maar waarom dit bij de uitwerking niet in het oog gehouden? Dan zou die uitwerking bij de eene geweest zijn de ontwikkeling der gedachte: ‘Het koningrijk der hemelen is alle opoffering waardig’, die bij de andere de ontvouwing: ‘hoe de burger van dat koningrijk de erkenning van die gansch eenige waarde openbaart.’ Nu wordt onze verwachting hoog, zeer hoog gespannen door de verklaring van beide beelden, (vooral die over paarlen en paarlvisscherij getuigt van groote belezenheid en bekwaamheid); maar de overbrenging der beeldspraak op de dingen van het koningrijk Gods mist die juistheid, welke ons niet in het onzekere zou laten wat nu de bedoeling des Heeren in beide gelijkenissen eigenlijk geweest is.
Veel minder gevaar voor dit gebrek was er bij de verklaring der gelijkenis van ‘den zaaijer’, welke verklaring door onzen Heer zelven gegeven is. Deze noemen wij met vollen nadruk uitmuntend. De aanmerking tegen de kleingeestigheid dergenen, die het er voor houden, dat jezus een zaaijer moet gezien hebben, toen Hij de gelijkenis voorstelde, is geheel afdoende. Maar v.k. zelf zag in den geest een zaaijer en deed hem ons zien: welk een eenig talent van schilderen! En wat tact voor populaire exegese daarbij, wanneer wij hem (bl. 37) de uitdrukking: het woord hooren verklaren! Daarom mag het bevreemden dat wij bl. 38 lezen: ‘En dit woord wordt gerigt, zooals bij herhaling de gelijkenis zegt, tot het hart: want hoewel jezus wil, dat zijne hoorders onderzoeken en kennen, en een apostel verklaart: “Ik spreek woorden van gezond verstand”; - de waarheid, die vrijmoedig aan 's menschen oordeel onderworpen wordt, rigt zich toch vooral tot zijn gemoed en geweten.’ Hoe? stelt v.k. de Bijbelsche uitdrukking hart gelijk met gemoed en geweten? Anders en beter oordeelt, dunkt ons, Dr. v.d. ham in het ook door v.k. hoog geschatte Bijbelsch Woordenboek voor het
| |
| |
Christelijk Gezin op het artikel Hart: ‘is niet alleen de zetel’ - zegt deze aldaar - ‘des gevoels, der hartstogten en der begeerten, maar ook des verstands, daar de onderscheiding tusschen verstand en hart in de H.S. onbekend is. Daarin staat hart nooit in tegenstelling met verstand, maar wordt zoowel verstand en oordeel, als gevoel en wil, aan het hart toegeschreven.’ Te meer verwonderde het ons deze verwarring bij den Heer v.k. te vinden, daar hij bl. 43 zegt, dat hart in den Bijbel den geheelen inwendigen mensch uitdrukt, waarbij wij de clausule: ‘maar zóó, dat altijd het zedelijk wezen van den mensch op den voorgrond staat’, gaarne krachtig bewezen zouden willen zien. - Doch terwijl wij deze ééne onjuistheid aanwijzen, mogen wij niet zwijgen, dat het stuk overvloeit van allerlei gepaste, ware, verrassende opmerkingen, zooals dat wij niet moeten letten op de Pharizeërs bij de toepassing dezer gelijkenis, dat de Heer hier, wat men er ook aan torne, van een schoon en goed hart gesproken heeft, en andere zaken meer, waarbij de dwaasheden veler uitleggers gegispt worden. De toepassing dezer gelijkenis op de geschiedenis der kerk en op de geschiedenis van het dagelijksch leven is uitmuntend (vooral wat den slechten, minder wat den goeden grond betreft) waarom wij het eene phrase noemen, als v.k. onnoodig het maken dier toepassing hiermeê verdedigt, dat jezus zelf zijne voorkeur voor deze gelijkenis geopenbaard heeft, terwijl hij haar verklaarde. Maar wij willen het als geheel iets anders, als iets veel meer dan eene phrase beschouwd hebben, wanneer wij verklaren, dat v.k. ons het juist tegenovergestelde bewijst van
'tgeen quinctilianus van te vlugtige studie getuigt (zie noot bl. 41): ‘Dit soort van vroeg rijpe verstanden (ingenia) komt niet ligt ooit tot eenige vrucht.... Zij brengen niet veel voor den dag, maar spoedig. De ware kracht ontbreekt, en het steunt niet op diepe wortelen. Even als het zaad, boven op den grond gestrooid, spoediger uitloopt, maar als een teedere grasspriet, slechts looze halmen geeft, die dorren voor den oogst.’
Met minder ingenomenheid dan over de behandeling van ‘den zaaijer’ moeten wij spreken over die van ‘het opschietend zaad.’ Niet dat ook zij niet van des Schrijvers belezenheid en bekwaamheid getuigt: eigenaardig is reeds weder de aanhef over de betrekkelijke waarde van het tweede Evangelie; kalm en gematigd, maar daarom niet minder zogerijk
| |
| |
de wederlegging dergenen, die aan deze gelijkenis een zeer wonderlijken oorsprong toedichten; ja, al ware 't enkel om het keurig citaat van den kernachtigen stuart, zoo zouden wij deze bladzijden op prijs stellen. Maar wat ons er in hindert, is het zwevende in de verklaring der gelijkenis. Bl. 55 van onderen lezen wij: ‘Niet alleen, zoo als onze Bijbelvertaling heeft, dat hij niet weet, hoe het groeit: dit weet eigenlijk niemand. Neen! de tegenstelling is: hij zelf, hij die het zaaide, weet het niet.’ En niettegenstaande deze, onzes inziens, juiste verklaring van de oorspronkelijke woorden (ὡς οὐκ οἶδεν αὐτός), wordt het toch bij de overbrenging: het zaad des koningrijks groeit, wij weten niet hoe? (zie bl. 60 v.b.), terwijl de gedachte hier op den voorgrond had behooren te staan: het eigenlijke groeijen van het zaad des koningrijks gaat zonder ons toedoen.
Veel meer lof geven wij aan de bewerking van de gelijkenis, gewoonlijk die van ‘het mostaardzaad’ genaamd. De botanische quaestie, die hier natuurlijk wordt aangeroerd - neen, niet aangeroerd, maar grondig behandeld - geeft gelegenheid om onzen eerbied te wekken voor de uitgebreide algemeene kennis des Schrijvers. De overbrenging van het beeld is voortreffelijk en geschiedt op eene aangrijpende wijze; en hoe v.k. geneigd is om, waar hij maar kan, het goede op te merken, al is 't niet bij zijne medestanders, getuigt het gezegde bl. 75. Neen, de mystieke schriftuitlegging, die ook wil letten op den heilzamen aard van den mostaardkorrel, kan bij hem geene toestemming vinden, maar zij geeft hem toch de ware gedachte in de pen: ‘Wanneer, b.v., doorn- of distelplant uit een even klein zaadje voortkwamen, zou toch de Heer zeker die niet tot het zinnebeeld van zijn koningrijk verheven hebben.’
Indien er dan ooit weêr sprake kwam van kerkelijke tucht, eene misschien al te vergetene zaak, zoo zouden wij den wijzen, bedaarden, gelijkmatigen v.k. gaarne willen hooren. Wij zouden hem dan nog zijn bepaalder oordeel willen vragen over 't een en ander wat hij te boek heeft gesteld, toen hij handelde over het onkruid des akkers. De bezwaren, die op kerkelijk gebied de uitlegging der gelijkenis drukken, voortspruitende uit Matth. xviii vs. 17 en 1 Kor. v vs. 2 zijn wel aangewezen en eenigzins, maar niet volkomen opgeheven. Bij
| |
| |
de bespreking er van doet v.k. ons weêr veel te veel op nevelen staren, en dat nevelachtige zijner manier van uitdrukking hindert ons niet het minst, waar hij den zin der gelijkenis in weinige woorden meent weêr te geven. Of blijft het verzoek, de bede verre van u: ‘och, zeg het ons in éénen enkelen zin!’ als gij daar leest: ‘Hun voortdurend zamenzijn, in dezelfde gemeenschap met de ware geloovigen, is, naar algemeene toestemming, de hoofdzin der gelijkenis; maar dan is ook die onberaden ijver tegenover wijze langmoedigheid, - separatisme, uitbanning en vervolgzucht tegenover rustigen voortgang en overwigt van het goede, - een ontijdig menschenoordeel hier en een beslissend Gods-oordeel hier namaals, - geen bijwerk, maar het eigenlijke middelpunt der gelijkenis?’ - Eilieve, hoe vele verschillende gedachten vormen het middelpunt! En wat de hoofdzin is, is dat niet het eigenlijke middelpunt? Zulke vragen doen ons een niet zoo gunstig oordeel vellen over de verklaring der beelden als over hunne beschrijving - want waarlijk, ook de uiteenzetting van hetgeen zizaniën zijn, verdient den hoogsten lof; waarmeê intusschen niet bedoeld is, dat wij in die verklaring niet veel, zeer veel voortreffelijks vinden: v.k. is geheel t'huis in makro- en mikrokosmos beide! Hij roert, hij schokt u het hart. Is hij geen vreemdeling in de kleine wereld van zijn eigen hart, dan weet hij, misschien tijden en gelegenheden zich herinnerende, zelf best te verklaren, welke de oorsprong is van de krasse noot, bl. 77: ‘Onze overzetters hebben hier en vs. 30 (dat onkruid) niet te onregte het artikel zóó vertaald, daar het in 't Grieksch meer nadruk hebben kan dan bij ons. (Verg. trommius, Concordantie, op de woorden dat en het.) Ook dit wordt, als zoo
vele fijnere nuancen van de voortreffelijke Statenvertaling, in de verminkte uitgaven van onzen tijd gemist. Op de eerste dezer beide plaatsen [de S. bedoelt Matth. xiii vs. 25] ontbreekt echter het artikel in de meeste handschriften.’ Welke zijn toch die verminkte uitgaven? De door het Bijbelgenootschap maar zeer weinig gewijzigde? De vertaling van v.k.'s hoog geschatten leermeester v.d. palm? Die van den naauwgezetten vissering? Wij weten het niet; maar wel, dat het ons leed deed op deze wijze een man als v.k. aanleiding te zien geven tot stijving van velen in hunne afgodische vereering der Statenvertaling. En indien op de eerste plaats in de meeste
| |
| |
handschriften het artikel ontbreekt, zijn dan die vertalingen (waaronder de door het Bijbelgenootschap uitgegevene niet eens behoort) lakenswaardig, dat zij het in 't geheel niet uitdrukken?
Van meer belang zijn misschien de vragen, die wij over ‘de gelijkenis van het zuurdeeg’ willen doen. Hebben wij reeds vroeger aanmerking gemaakt op het groeperen der gelijkenissen, zooals dat door v.k. geschiedt, wij moeten die hier met den meesten nadruk herhalen. Hoe hij ook zijn plan meende te moeten vaststellen, nooit hadden, onzes inziens, mostaardzaad en zuurdeeg van elkander mogen gescheiden worden. Maar zoo gaat het, als de geest eens schrijvers allerlei combinatiën maakt, waarvan de eene de andere verdringt. Omdat het onkruid des akkers van den landbouw ontleend is, moest deze voorgaan, en dat is immers geene voldoende reden? Ook zouden wij bezwaar hebben tegen de overbrenging van het denkbeeld, hoe vernuftig ook bijgebragt, dat de werking van het zuurdeeg chemisch is; wij hadden daarmeê volkomen vrede, wanneer de Schr. er met nadruk bijvoegde, dat deze gedachte bij hem oprees, maar dat zij in 't geheel niet in de bedoeling des Heeren lag. Overigens hebben wij voor het geheele stuk niets dan loftuiting. Levendig en belangwekkend is de schets der uitvinding van het brood, afdoende en naauwkeurig de wederlegging dergenen, die het zuurdeeg in kwaden zin willen opvatten; en wat ons vooral in de behandeling uitnemend behaagde? de juiste bepaling van het hoofddenkbeeld, dat de gelijkenis ons predikt, en dat wel tegenover de gedachte welke in die van het mostaardzaad is neêrgelegd. De toepassing op geschiedenis en leven is hoogst gepast.
En nu eindelijk het vischnet! Dat v.k. een onovertrefbaar leidsman is in het leven des landmans, verklaarden wij reeds meer dan eenmaal; ook het visschersleven is hem eigen. Wie het met ons gevoelt, dat de juiste kennis van het beeld zelf onbegrijpelijk veel vermag ter waardering van de gelijkenissen des Heeren, die zal v.k. in dezen hoogelijk prijzen. Maar niet minder komt hier de scherpte van zijn blik uit in het bepalen der beteekenis. Hoe juist is de opmerking, dat in de gelijkenis van het onkruid des akkers de tegenwoordige vereeniging van boozen en goeden meer op den voorgrond staat, in die van het vischnet de toekomstige scheiding! Zeer hadden
| |
| |
wij gewenscht, dat deze onderscheiding nu bij de verdere behandeling in het oog ware gehouden, maar dit is tot onze spijt niet volkomen zuiver geschied. Wat de Schr. ten slotte zegt over het geheel, dat de behandelde gelijkenissen uitmaken, vindt bij ons weinig sympathie. Immers had hij dan, gelijk wij boven reeds aanmerkten, in de beschouwing van dat geheel de twee, die volgens zijn plan elders zullen behandeld worden, maar op denzelfden dag zijn uitgesproken, moeten in aanmerking nemen.
Wij hopen, dat het geschrevene den Schr. en Uitgever van onze groote belangstelling in deze onderneming getuigenis zal hebben gegeven. Reeds hebben wij verscheidene Afleveringen van het Tweede Stuk ontvangen, dat, zoo het compleet is, eene spoediger aankondiging van onze hand zal ontvangen. Moge 't den Heer v.k. gegeven worden zonder vertraging door ziekte of ongeval voort te gaan! Moge 't hem gelukken nog eenige meerdere ware éénheid in zijn plan te brengen! Moge hij onze hoofdaanmerking billijken, dat eene grootere precisie en scherpheid bij het bepalen van den zin der gelijkenissen meer dan wenschelijk is! Hij doet een goed, een verheven werk; 't belooft blijvende vruchten, al geschiedt het met weinig gedruisch, al baart het zeer weinig opzien. Ieder geestelijke schaffe zich zoo mogelijk zijn werk aan; en wie verlegen is, wat hij zijn' leeraar ten geschenke zal geven, die denke aan v.k.'s ‘Gelijkenissen’. Doch ook de meer beschaafde niet-geestelijke vindt hier van zijne gading. Alleenlijk, v.k.'s boek moet niet maar eene enkele keer doorgelezen worden; wij moeten het lezen, en herlezen, en bestuderen! |
|