Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij1. Hoe Hans Christiaan Andersen zijn leven vertelt. Twee Deelen. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1857. In post 8vo. VI en 281 bl., met gelith. portret en titelvignetten f 2-25; het portret afzonderlijk f :-80.
| |
[pagina 542]
| |
het bij alle gelegenheden en op alle plaatsen; het werd overal beleedigd en verstooten en ontsnapte te naauwernood aan den dood. Zoo uit de maatschappij der eenden en zelfs die der menschen verbannen en verjaagd, bragt het een' ganschen winter tusschen het riet door, tot eindelijk het voorjaar kwam. En de lompe, leelijke, jonge eendvogel sloeg zijne vleugelen uit en hij vloog, hij vloog, tot hij de koninklijke vogelen, de zwanen, ontdekte. Toen werd het hem zoo zonderling, zoo droevig te moede, en het was hem, als of hij bij hen den dood zoude vinden; maar nog liever dit dan door allen en op allerlei wijzen gepijnigd te worden. En hij vloog verder en liet zich bij hen neder en riep: ‘dood mij maar!’ En hij boog zijn hoofd naar het water en verwachtte den dood - maar wat zag hij in het heldere water? Zijn eigen beeld; intusschen was hij niet meer een leelijke, lompe, zwartgraauwe vogel, maar zelf een zwaan. En hij werd vriendelijk ontvangen en de kinderen prezen hem als den schoonsten. En hij ondervond een zoo zalig gevoel, dat hij het hoofd omkeerde en het achter zijne vleugelen verborg. Hij was zoo gelukkig, maar volstrekt niet trotsch, en dankbaar juichte hij: ‘Zoo veel geluk had ik niet gedroomd, toen ik nog de lompe, leelijke eend was!’ Ziedaar, waarde lezer! u den korten inhoud van een der sprookjes van den ook in ons vaderland geliefden Deenschen dichter medegedeeld: het is tevens het beeld der persoonlijkheid, die in No. 1 tot u spreekt. Maar behalve het verhaal van strijd en overwinning, vindt gij er eene beschouwing van zaken van onderscheiden aard, en van personen van verschillende roeping, uit alle kringen en alle landen, die u boeit wegens het eigenaardig frissche der teekening, het gemoedelijke der opvatting, het naïve der uitdrukking, gelijk alleen de ‘Märchenkönig’, zoo als onze naburen a. noemen, doen kan. Behalve met verschillende gekroonde hoofden brengt hij u in kennis met oehlenschläger, ingemann, oersted, thorwaldsen, frederika bremer, jenny lind, chamisso, heinrich heine, victor hugo, lamartine, alex. dumas, rachel, freiligrath, Gebr. grimm, humboldt, dickens, e.a.m. Hij bezoekt met u een groot gedeelte van EuropaGa naar voetnoot(*), en overal | |
[pagina 543]
| |
is hij u een zeer onderhoudende gids. Hij verbergt overigens zijne gevoelens en gewaarwordingen zoo weinig, dat bezwaarlijk iemand - zijne benijders uitgenomen - aan zijne opregtheid twijfelen zal, wanneer hij al den schijn van ijdelheid niet geheel ontgaan kan. ‘Maar’ - zeggen wij met een Duitsch beoordeelaarGa naar voetnoot(*) van a.'s werken - ‘ook andere dichters spreken gaarne van hunne werken, en terwijl zij voor alles, wat buiten hunnen kring ligt, slechts weinig ingenomenheid aan den dag leggen, keeren zij gaarne in het gesprek tot hun eigen ik terug; maar zij zijn slimmer dan a. en weten beter den schijn der ijdelheid te vermijden.’ Ref. moet den Uitgever ééne aanmerking maken. Het werk, dat wij aankondigen, is, volgens het Voorberigt, eene vertataling van ‘Das Märchen meines Lebens’, door den Auteur oorspronkelijk in het Hoogduitsch geschreven en door onzen landgenoot boudewijn in diens tijdschrift grootendeels medegedeeld. Een aantal jaren zijn voorbijgegaan, en andersen gaf in 1855 in zijn ‘Mit Livs Eventyr’ eene tot op dien tijd bijgewerkte geschiedenis van zijn leven, zijne ontwikkeling en vorming als dichter, zoodat hiermede het bovenvermelde ‘Märchen’ hoofdzakelijk, zoo niet geheel, vervallen kon. Nu zoude men mogen verwachten - en het Nederlandsch publiek, vooral dat, hetwelk de verschillende stukken in ‘De Tijd’ gelezen heeft, had het regt, zulks te eischen - dat het nieuwe, uitgebreidere werk van den Deenschen Schrijver geheel tot grondslag voor het door den Heer suringar aangeboden werkje gelegd ware; maar neen, alleen het laatste gedeelte is daaruit door den Heer ilpsema vinckers aangevuld, en, wij haasten ons er bij te voegen, dat hij, een paar kleine vergissingen in de vertaling uitgezonderd, zich met allen lof van die taak gekweten heeft. Het zal den hoogschatters van a. ongetwijfeld eene teleurstelling zijn, te ondervinden, dat hun niet alles gegeven is, wat zij verwachten konden. Ref. ten minste houdt niet van auto-biographiën, die aan het snoeimes waren overgegeven, en ofschoon hij wel wil bekennen, dat eene vertaling van het geheele werk (het zou bij gissing 600 bl. van het tegenwoordige hebben beslaan) voor den Uitgever misschien minder voordeelig zoude geweest zijn, komt | |
[pagina 544]
| |
het hem voor, dat het wat te veel geleden heeft door het tot op de helft te reduceren. Ref. zou vele belangrijke perioden uit het oorspronkelijke Deensche werk kunnen afschrijven, die de Nederlandsche lezer nu missen moet. Behalve de genoemde reden kan Ref. zich bezwaarlijk eene andere denken, die den Heer suringar tot de tegenwoordige wijze van uitgave heeft doen besluiten. Of was de vertaling van ‘Das Märchen’ reeds voltooid, toen de bewerker kennis kreeg aan ‘Mit Livs Eventyr’? Hoe het zij, wij wenschen andersen, waar hij het sprookje van zijn leven vertelt, veel toegenegen hoorders. De uitvoering van het werk is goed; het portret geheel overeenkomend met dat voor het oorspronkelijke. No. 2. De hoofdpersoon in dezen roman van a., niels bryde, is het kind van arme ouders, dat reeds in zijne vroegste jeugd den kost verdienen moet met boodschaploopen. Na den plotselijken dood van zijnen vader wordt hij door een Jutlandsch predikant als zoon aangenomen. Ofschoon geene andere wetenschap met zich voerende dan die van zijnen ouden Bijbel en zijn Duizend en een Nacht, bemerkt zijn tweede vader spoedig, dat de knaap geest genoeg heeft om nog meer te leeren dan eene Ode van horatius, welke de studenten hem in het Latijn hadden leeren opzeggen: hij zal dus predikant worden. Na zijne voorbereidende studiën, vertrekt niels naar de universiteit, om zich daar voor zijne aanstaande bestemming te bekwamen. De eerste maal, dat niels over het ‘Te zijn of niet te zijn’ had nagedacht, was geweest toen zijne beminnelijke pleegzuster bodil hem gezegd had, dat het Fata Morgana, dat zij eens te zamen op de Jutlandsche heide waarnamen, geene tooverij, maar eene natuurlijke verschijning was. De tweede maal was het, toen een student hem verklaarde, dat hij over dat alles (het bestaan van God volgens de opvatting der Christenen) heen was. Hij maakte kennis met het Leven van jezus door strauss, legde zich steeds meer en meer toe om het wezen der dingen te kennen, de wetten der natuur te bestuderen, de stellingen der wijsgeeren van den nieuweren tijd en der materialisten te toetsen aan zijn eigen oordeel. Een reisje, dat hij op kosten der ouders van een zijner mede-studenten, die tevens zijn leerling was, naar Noord-Duitschland deed, was oorzaak geweest, dat hij het bezoek zijner pleegouders uitstelde tot een volgend jaar, en zijne studie | |
[pagina 545]
| |
in de aangenomen rigting vlijtig voortzette, zoodat, toen hij het jaar daaraanvolgende zijn voornemen ten uitvoer bragt, hij zoo weinig de materialistische gevoelens, die hij nu geheel omhelsde, verheelde, dat er eene volstrekte verwijdering tusschen hem en den ‘orthodoxen’ japetus mollerup ontstond, niettegenstaande de pogingen tot verzoening, die bodil, de eenvoudige, gemoedelijke Christin, bij haren pleegbroeder aanwendde. Niels maakt kennis met eene Joodsche familie, van welke eene der dochters, esther, om haar verstand en wetenschappelijke beschaving, die onder anderen in hare kennis van göthe's Faust uitkomt, zijne bewondering trekt. Met opzet schijnt a. zijnen held te omringen met menschen, die verschillende rigtingen vertegenwoordigen op het gebied van godsdienstige overtuiging en geloof; zelfs eene heidin legt eene getuigenis af van haar geloof aan een leven na dit leven. Van al degenen, die a. op niels bryde's weg plaatst, is esther, die naderhand Christin wordt, de meest belangrijke persoonlijkheid. Ook de omstandigheden, tijden van oorlog en cholera, weet a. meesterlijk aan zijn doel: de zegepraal van het Christendom op het materialismus, dienstbaar te maken. Eindelijk, na esther's dood, wordt niels met het geloof als eene gave, niet als het gevolg van diepzinnig onderzoek, ‘verwaardigd.’ Ref. raadt al degenen, die ook in ons land den strijd tusschen Christendom en materialismus aanschouwen, ten sterkste aan, dit boek van a. te lezen; zij, die in de eerste plaats naar eene fijn gesponnen intrigue zoeken, hebben zeker reeds begrepen, dat zij zich teleurgesteld zullen zien. En nu de vertaling? Het titelblad vermeldt: ‘Vertaald door p. van os.’ Wij weten reeds, dat eene dergelijke vermelding beduidt: vertaald naar eene vertalingGa naar voetnoot(*), en wij willen daarover den Heer van os, die, in navolging van anderen, met eene waarheid te vermelden, eene andere verzwijgt, niet hard vallen. Ref. heeft zich de moeite gegeven, verscheidene hoofdstukken met het oorspronkelijke te vergelijken, en moet tot zijn leedwezen bekennen, dat haast niet ééne bladzijde zonder aanmerking kon blijven. Overigens heeft hij daar, waar iets | |
[pagina 546]
| |
stroefs in de constructie heerschte, of zijn eigen begrip te kort schoot, het oorspronkelijke ter hand genomen, en dan bemerkte hij meermalen, dat geheele volzinnen weggelaten en andere weder bespottelijk vertaald waren, zoodat de Vertaler blijkbaar niet nagedacht heeft bij hetgeen hij op het papier zette. Eene lijst te geven van al zijne aanmerkingen, zou eene onmogelijkheid zijn bij de voor eene aankondiging toegestane ruimte. Hij zal zich slechts tot enkele der grofste misstellingen (van de uitlatingen zal hij maar zwijgen) bepalen. Dáár waar hij eene vertaling geeft, zal die zoo letterlijk mogelijk zijn. Bl. 89. Is bij ons het gezelschaps-spel: de Poolsche Bedelaar, niet bekend, dat de woorden: Polsk Tiggergang onvertaald moesten blijven? Bl. 160. Een vleeschhouwersstal met opgehangen stukken vleesch (lees: pooten, schenkels) en bloedige levers en lichten (l.: longen) bevonden zich bij het pad. Bl. 182. Dat hij de echte waarheid (l.: het zeldzame kleinood des geloofs) geruild had voor hetgeen een groot schrijver (l.: beroemd geleerde) noemt: ‘de matte nabootsing van het regte verstand’ (l.: de schotel linzen van het bloote verstand). Bl. 183. Deze denkbeelden (l.: bewegingen = aandoeningen) in het gemoed. Bl. 186. Zweeft (l.: komt) er een koeltje (l.: uitwaseming, stank) voorbij, dat mij den poel herinnert. Bl. 193. Mephistopheles slaat den bonten mantel van faust om hem (l.: zich) heen. Bl. 289. Hij verbeeldde zich, dat zij tot een zekeren trap eene materialiste was, dat haar krachtig helder verstand alles met de rede overeen zocht te brengen, (lees: Hij meende, dat het punt van aanraking (namelijk van niels en esther) haar verstand was; de geest, het onbewust geniale, dat uit den diepen, reinen grond straalde, was het. Bl. 210. Eenige der boeken, die hij las, maakten een zoo diepen indruk op hem, dat hij hunne leerstellingen als de zijne aangenomen scheen te hebben, (lees: In de gelezen geschriften had hij in het bijzonder datgene met rood onderstreept, wat uitdrukkingen van zijne eigene gedachten waren, of die hij als zoodanig opgenomen had). | |
[pagina 547]
| |
Bl. 217. Officier zonder aanstelling (l.: onderofficier). Bl. 249. Keizerlijke leger, (l.: rijks-armee). Bl. 280. Er had een strijd plaats in zijne ziel - het land, op het ongeloof veroverd - de onsterfelijkheid, die mogelijk was. (l.: Er was kamp en strijd in zijne ziel; het gewonnen land heette God, het verwachte: onsterfelijkheid). Bl. 281. Aanvoerwegen (l.: stutten, steunpilaren). Bl. 288. Het is in de sympathetische inkt en niet in de borst (l.: warmte). Bl. 293. wordt gezegd, dat Madam (waarom niet: jufvrouw?Ga naar voetnoot(*)) jensen begreep, dat er in deze nieuwe godsdienst (die der Mormonen) niet bijzonder veel voordeel stak. Een weinig verder heet het, blijkbaar in tegenspraak met het pas vermelde, dat haar alles zoo uitlokkend voorkwam, dat zij bijna haar besluit genomen had, om mede naar Amerika te vertrekken. Deze tegenspraak vindt men in het oorspronkelijke werk niet. Bovenstaande proefjes mogen voldoende zijn tot staving van ons ongunstig oordeel over deze vertaling. Ref. is niet in de mogelijkheid - en volgens den titel verlangt de Vertaler dit ook niet - om de Engelsche met de Nederlandsche uitgave te vergelijken, ten einde te oordeelen, in hoeverre de Heer van os schuldig is aan het lappenpak, waarin hij a. bij ons introduceert; hij staat als een te goed vertaler bekend, dan dat het ons niet zoude spijten, dat wij zoo vele aanmerkingen moesten maken. Intusschen, terwijl wij hoog loopen met andersen's schriften, smart het ons nog meer voor dezen, wiens eerste werk het niet is, dat zoo slordig vertaald in handen van het Nederlandsch publiek komt. Uitdrukkingen als: ‘hartgrondigsten’ (bl. 51), ‘wondervol’ (bl. 56), ‘zij verklaarde hem - te zijn’ (bl. 81), ‘sal. de cans’ in plaats van de caus (bl. 170), ‘rijk van inhoud’ (bl. 109), ‘zich in een slecht humeur praten’ (bl. 289), waren ligtelijk te vermijden geweest. De uitvoering verdient allen lof, maar of het vignet eene groote, breedgeschouderde vrouw (zie bl. 122) voorstelt, daaraan twijfelen wij zeer. |
|