zij al ieder een deel van de omvangrijke wetenschap der natuur behandelen, de titel reeds laat vermoeden dat elk zich op eigen gebied beweegt, zonder dat er veel sprake kan zijn van uitstapjes op het aangrenzende veld. Maar ja! als het er op aankwam om te zeggen, wat de gemeenschappelijke aankondiging dezer werkjes min gepast doet voorkomen, zou misschien nog veel anders kunnen aangevoerd worden ten betooge van de ongelijksoortigheid. Daarop zou Ref. echter kunnen antwoorden, vooreerst, dat als gronden - al zijn het ook uitwendige - voor gemeenschappelijke behandeling mogen aangevoerd worden, dat beide oratiën zijn, en elk door een Hoogleeraar geschreven en voorgedragen is. En wanneer men ze dan volstrekt zoo heterogeen wilde noemen, zou niet in het spreekwoord: les extrêmes se touchent juist een zeer diepe inwendige grond tot vereeniging liggen?
Maar haasten we ons om tot onze eigenlijke aankondiging te komen.
No. 1, de oratie van Prof. kerckhoff, uitgesproken bij de overdragt van het Rectoraat der Hoogeschool te Groningen, is ‘een uitvloeisel van den indruk, dien de vorderingen der scheikunde in de laatste jaren (bij den Schrijver) hebben te weeg gebragt.’ Bij het lezen dezer oratie - hoe veel meer zal het bij het hooren voordragen kunnen geweest zijn! - treft het, hoe de S. bezield is door het bewustzijn van de hooge waarde der wetenschap welker vertegenwoordiger hij is. Het geheele terrein overziende en alle bijzonderheden daarvan kennende, wijst hij op eenige (acht) punten, die voornamelijk het karakter en het streven der hedendaagsche scheikunde bepalen, en wanneer gij aan het einde der redevoering gekomen zijt, verwondert gij u dat de Schr. in zoo weinig woorden zóóveel kon zeggen, maar ge klaagt in uwe gedachten zeker daarover, dat de den redenaar toegemeten tijd geene uitvoeriger behandeling zijner stoffe toeliet.
‘Kan het nut hebben’ - zegt de Schr. in het Voorberigt voor de uitgave zijner oratie - ‘eene wetenschap, die snel vooruitgaat, nu en dan gade te slaan om op te merken, welken weg zij heeft afgelegd, waar zij zich bevindt en waarheen zij zich rigt, dan zal men eene poging daartoe, naar ik vertrouw, niet wraken.’
Moge de Schr. zoozeer het bewijs van het tegendeel onder-