| |
Natuurkennis en Natuurpoëzie; door Mr. C.W. Opzoomer. Amsterdam, J. Gebhard en Comp. 1858. 38 bl. f :-60.
Met vreugde begroeten wij elke stem, die in onze dagen gehoord wordt tot verdediging en handhaving van het goed regt der poëzij en van wat met de poëzij zóó innig zamenhangt. Immers schijnt het soms, als zou de zoogenaamde ‘positive’ wetenschap de fantasie, en daarmede dan ook de poëzij, dooden: als zou der verdichting welhaast geene plaats meer overblijven, in dezen tijd van materiële feiten en praktische ervaring. Voorwaar, het is niet slechts de meening van een enkele, maar de meer of minder luide uitgesproken overtuiging van zeer velen: de toenemende kennis doodt de poëzij. Deze treurige uitspraak te wederleggen, aan te toonen dat wetenschap en dichtkunst nevens elkander kunnen bestaan: ziedaar het doel der uitnemende voorlezing, waarvan wij den titel hierboven afschreven. Als eene gave van den smaakvollen geleerde, den zoo veelzijdig ontwikkelden man, wiens naam reeds eene zoo groote aanbeveling is, was zij ons dubbel welkom; dubbel welkom was het ons uit zijnen mond een welsprekend pleidooi te vernemen, ten gunste eener zaak, die zeker velen met ons lief en dierbaar zal zijn. Den begaafden spreker in zijne rede te volgen, moge voor allen die het boekske reeds kennen, eene vernieuwing zijn van het genot, bij de lezing gesmaakt, en moge velen opwekken om, wat hun tot hiertoe onbekend bleef, door eigen onderzoek te leeren kennen. Voorts,
| |
| |
wij vertrouwen dat de hoogleeraar ons de vrijheid eener enkele opmerking zal ten goede houden.
De toenemende kennis doodt de poëzij: onze meer volledige en naauwkeurige kennis van de natuur neemt al het dichterlijke uit haar weg. Sedert het geheimzinnige beeld daar ontsluijerd voor ons staat, is de begoocheling verdwenen, en zien wij niets meer dan koude, ziellooze stof, en chemische krachten, die volstrekt vreemd zijn aan onze ziel. - Is die honderdmaal uitgesproken en duizendmaal herhaalde bewering waar? De heer opzoomer wederlegt haar, door zich al aanstonds te beroepen op het feit, dat, trots al onze wetenschap, de poëzij van minder verlichte volken ons niet vreemd is geworden, maar nog even krachtig tot ons spreekt, schoon wij weten dat hare voorstellingen slechts beelden en geene objectieve feiten zijn. Daarbij, hoe beperkt is niet onze natuurkennis, ondanks onze groote vorderingen op dat gebied; hoeveel geheimzinnigs blijft ons niet over in die natuur, waar voor de poëzij nog speelruimte zou gelaten worden, ook al ware het dat de wetenschap, naarmate zij voortschreed, haar verdrong en buitensloot. Wel schijnt velen natuuronderzoekers elke zin voor dichterlijke natuurbeschouwing en poëzij te ontbreken, en blijft hun iedere andere taal, dan die van hun handboek, eene onverstaanbare. ‘Maar’ - vraagt de heer opzoomer - ‘heeft nu de wetenschap hun de poëzie ontnomen, of is er misschien nooit een zweem van poëzie in hen geweest?’ En met regt mag hij antwoorden. ‘Neen, de schepping is niet prozaïsch geworden, maar proef u-zelf, of gij niet enkel proza zijt.’ - Zie, in dat woord ligt toch ook eigenlijk de geheele beantwoording der vraag, of de wetenschap schadelijk is voor de poëzij. De vraag berust louter op begripsverwarring, op dezelfde begripsverwarring, die reeds zoo talloos vele malen de dwaze bewering deed uitspreken, dat de natuurwetenschap schadelijk is voor de godsdienst. Neen, de wetenschap schaadt der
poëzij niet en baat haar niet, want beiden gaan van geheel onderscheiden beginsel uit, hebben geheel verschillenden oorsprong, beantwoorden aan geheel andere behoeften der menschelijke natuur. Het is met de poëzij als met het bijgeloof, waarvan schleiden zegt, dat vermeerderde en algemeener natuurkennis het nooit zal overwinnen, omdat het zijn grond niet heeft in gebrekkige kennis, maar veelmeer in cene ware (hier trouwens
| |
| |
verkeerd ontwikkelde) behoefte des harten. Dit geldt nog meer van de poëzij. De natuur is niet dichterlijk, omdat wij haar niet of half kennen en begrijpen, maar zij is alleen voor ons dichterlijk, wanneer en voor zoo ver wij in haar symbool des geestes, openbaring der gedachte zien. En zij houdt niet op dat te zijn, wanneer onze kennis van haar volkomener wordt, want het dichterlijke ligt niet in haar, maar in ons; en volmaakter kennis stelt ons alleen in staat hare vormen, verschijnselen en feiten zooveel te beter te verstaan en aan onze poëtische beschouwing dienstbaar te maken. Bij het aanschouwen van den bruisenden bergstroom, van de eindelooze, donkerblaauwe zee, van den nachtelijken sterrenhemel, moeten wij nog aan iets anders denken, dan aan stroomsnelheid en stroomverval, aan eb en vloed en onderzeesche gebergten, aan zonnestelsels en lichtsterkte, - zegt de heer opzoomer. Juist: - en in dat ‘andere’ ligt het geheele geheim der poëzij. Wie nu aan dat ‘andere’ niet denkt, voor dat ‘andere’ geen oog of hart heeft, voor dien zal de natuur, ook bij de hoogst mogelijke wetenschappelijke ontwikkeling, nooit dichterlijk kunnen worden: hem ontbreekt elk orgaan om deze hare taal te verstaan. Die daarentegen voor dat ‘andere’ zin en begrip en gevoel heeft, die zal het, des noods, ook zonder natuurwetenschap kunnen doen, en evenwel waarachtig dichter zijn. Voor hem alleen zal ook de oude poëzij nog zin en beteekenis hebben, terwijl de ander er niets in zal zien dan een zamenweefsel van sprookjes en kinderachtige spelingen der verbeelding. - Dit moest nooit uit het oog verloren worden bij de behandeling der vraag, of wetenschap en poëzij elkander verdragen: de oplossing dier vraag ligt altijd op psychologisch gebied en hangt af van den aanleg desgenen die ze doet.
Maar indien de natuur alleen door de bezielende gedachte des menschen dichterlijk wordt, is het dan wel waar, wanneer de hoogleeraar zegt, dat de eenvoudigste natuurpoëzij bestaat in eene naauwkeurige beschrijving van de voorwerpen of tooneelen der natuur; en zou zulk eene beschrijving wel ooit den naam van poëzij verdienen? Ik meen het zeer te mogen betwijfelen. Eene naauwkeurige beschrijving toch van de voorwerpen en tooneelen der natuur is inderdaad een zeer wetenschappelijk werk, eene bezigheid des opmerkenden en onder- | |
| |
zoekenden verstands, waarbij het gemoed, het hart al zeer onverschillig en koel kan blijven. En toch - de heer opzoomer zelf getuigt het - alléén van het bewogen en getroffen hart kan de poëzij uitgaan: zij ligt dan ook nooit in de beschrijving als zoodanig, maar steeds in de zuivere uitdrukking der gedachte of gewaarwording, door de aanschouwing van het beschreven voorwerp of tooneel in de ziel des dichters gewekt. Ware het anders, dan zou wezenlijk een handboek der physika poëzij zijn, en eene daguerreotype ware de volmaaktste landschapschildering. Dat is toch zoo niet; en de heer opzoomer zelf zegt onmiddellijk, dat niet alles, wat in de schepping bestaat, als inhoud (der natuurpoëzij) verdient opgenomen te worden; en tegenover de dwalingen van een plat realisme en een overdreven idealisme beiden handhaaft hij het goed regt van het echt realisme en der ware idealiteit. ‘Het doel der kunst is de voorstelling van het schoone..... Wat schoon is, behoeft geen wijsbegeerte ons te zeggen, en zij kan het ook niet. Ons gevoel, het gevoel der menschheid zegt het ons..... Er is veel wat den naam van natuurpoëzie ten onregte draagt, veel wat niet meer is dan proza in maat en rijm. Maar de schuld er van is niet dat het slechts eene beschrijving is, maar dat het een beschrijving is van dingen der natuur die niet schoon zijn.’
Toegestemd: maar dan moet, dunkt mij, de bepaling van zoo even, dat de eenvoudigste natuurpoëzij bestaat in naauwkeurige beschrijving van de voorwerpen of tooneelen der natuur, worden aangevuld met de zeer gewigtige beperking: voor zoo ver die voorwerpen of tooneelen ook werkelijk schoon zijn. Het oordeel hierover nu behoort geheel aan ons, aan ons ingeschapen, meer of minder ontwikkeld en gelouterd gevoel, want op zich-zelve zijn alle voorwerpen der natuur even schoon, of liever noch schoon noch leelijk: zij worden dit eerst door den indruk, dien zij op ons maken. - En niet alleen dat de noodzakelijkheid eener keuze de mogelijkheid eener naauwkeurige beschrijving, zonder meer, op het gebied der poëzij, reeds buitensluit: ook de beschrijving-zelve moet meer dan beschrijving, moet zelfstandige opvatting en schildering der werkelijkheid zijn; moet de natuur niet maar bloot kopiëren, maar haar inderdaad vervormen en idealiseren. In elk waarachtig kunstwerk, 't zij dichtstuk, 't zij schilderij, is dit ook steeds het geval: de poëtische werkclijkheid is altijd
| |
| |
eene andere dan de materiële werkelijkheid waaraan ze ontleend is: zij is tevens iets meer en iets minder. De heer opzoomer kiest bij voorkeur - en zeker niet ten onregte - zijne voorbeelden van natuurpoëzij uit de Hebreeuwsche dichtkunst: uit de Psalmen, het boek Job, het Hooglied, enz. Welnu, in al die voorbeelden, ook al zijn ze beschrijvingen van voorwerpen of tooneelen der natuur, is toch nog meer dan dat, toch ook nog dit ‘dat (de dichter) aan de natuur buiten den mensch iets van menschelijk gevoel en van menschelijken hartstogt heeft geleend’ - en juist dit is het wat die beschrijvingen tot poëzij maakt: deze begint eerst daar waar de naauwkeurige beschrijving ophoudt.
Overigens diene deze opmerking alleen om te vragen, of het welligt niet beter ware geweest, dien eersten trap van natuurpoëzij - naauwkeurige beschrijving - ter zijde te laten, en de dichterlijke opvatting en behandeling der natuur terstond te toonen in wat nu als een hoogeren trap wordt voorgesteld, de verbinding namelijk der natuur met den menschelijken geest, hetzij als zinnebeeld van menschelijke gedachten, verwachtingen, behoeften; hetzij als zamenhangen de met en invloed oefenende op ons geestes- en gemoedsleven, als achtergrond en omlijsting der menschelijke handelingen, waaraan zij nieuwe beteekenis geeft; hetzij eindelijk als zelve van menschelijke gevoelens, gedachten, neigingen bezield. - Van al deze verschillende aanwendingen en transformatiën der natuur door de poëzij, geeft ons de redenaar eenige treffende proeven, grootendeels ontleend uit de Hebreeuwsche dichtkunst, alsmede een zeer schoon en bekend voorbeeld uit Macbeth. Als proeve van schilderachtige natuurpoëzij uit latere tijden, wordt het schoone vers van hebel aan de Avondster, in eene voortreffelijke vertaling, medegedeeld: een lied, waarin de voorwerpen der natuur, ook de meest grootsche en verhevene, met zulke treffende waarheid, zoo diep gevoel en roerende naïveteit worden geschilderd, dat wij de onbesnedenen van harten en ooren moeten beklagen, die voor zulke echte, heerlijke poëzij zin noch gevoel hebben. In dit bezielen der geheele natuur om ons, met wat ons menschen eigen en gemeen is, ligt eene der grootste bekoorlijkheden der natuurpoëzij, en tevens voor onbevoegden en ongeroepenen eene der gevaarlijkste klippen. Het geldt toch niet alleen, om aan elk voorwerp in de natuur eene gedachte, eene
| |
| |
beteekenis, toe te dichten, die vaak geen anderen grond heeft dan in ons overprikkeld gevoel of onze ontstemde verbeelding; - neen, terwijl wij aan de natuurwaarheid getrouw moeten blijven, moet tevens een fijn gevoel, een gezuiverde smaak ons bewaren voor het zoeken naar analogiën, die in de werkelijkheid niet voorhanden zijn, en waarbij het zoo noodig verband, de zoo onmisbare harmonie tusschen inhoud en vorm, tusschen beeld en gedachte, verloren gaat. Die schoone harmonie treft ons in zoo menige heerlijke, diepzinnige natuurmythe der oude Grieken: mythen, die zoo overtuigend bewijzen, welk een diep inzigt in, welk een zuiver gevoel voor de natuur in de ziel des volks moet geleefd hebben, zij het dan ook dat de klassieke literatuur arm is aan eigenlijke natuurpoëzij. En die dichterlijke, symbolische opvatting der natuur is niet met de oude mythologie verloren gegaan, maar heeft zich gehandhaafd, de middeleeuwen door, en is ook voor ons nog niet onmogelijk geworden, al is ze van vorm en inkleeding veranderd. Neen, de natuur is niet entgöttert, en voor den waarachtigen dichter der negentiende eeuw is de zon evenmin een ziellooze vuurbol, als hij ooit voor den Griekschen zanger inderdaad een zijn wagen mennende god kon zijn. De dichter toch geeft ons niet de voorwerpen, zoo als hij ze ziet met zijn stoffelijk oog, maar zoo als ze zich vertoonen voor het oog zijns geestes, voor zijne scheppende, door zijn gevoel opgewekte verbeelding; zoo als ze moeten zijn om de zuivere dragers te kunnen wezen der gedachte, bij hunne aanschouwing in zijne ziel opgewekt. Der gedachte, ja ook der verhevenste: want - en dit is de hoogste ontwikkeling der natuurpoëzij - voor den dichter wordt de geheele natuur eene openbaring van dien God, wiens werk zij is, wiens geest haar bezielt en uit haar spreekt. Vooral in dit opzigt staat de natuurpoëzij der Hebreën op eene geheel eenige hoogte. Geen volk ter wereld kan eene
godsdienstige lyriek aanwijzen, die met de hunne te vergelijken is. Boven de verwarrende veelheid en den onbeslisten strijd der Grieksche godenwereld, hoe rijk en fantastisch ook, zweeft in de Hebreeuwsche poëzij de ongelijkbare majesteit van den eenigen God, die hemel en aarde vervult: eene éénheid waardoor tevens in de stoffelijke en geestelijke wereld de schoonste eenheid, verzoening en harmonie ontstaat, en die, wat ze misschien aan weelderige fantasie doet verloren
| |
| |
gaan, zoo rijkelijk vergoedt door diepte van opvatting en waarheid van gedachte. Evenzoo houdt de Hebreeuwsche poëzij zich rein van dat wellustig-droomend verzinken in de natuur-zelve, die onwederstaanbare overmagt der zinnelijke wereld op den geest, dat overgeven aan de indrukken eener overprikkelde zinnelijkheid, 't welk het kenmerk is der Indische, en in het algemeen van alle natuurpoëzij, die op den bodem eener pantheïstische wereldbeschouwing rust. ‘Niets’ - zegt de Heer opzoomer teregt - ‘is vreemder aan den geest der Hebreeuwsche dichtkunst, dan de vereering der natuur-zelve.’ Van daar dan ook, dat van het begin tot het einde, van dat prachtige, diepzinnige lied der schepping, - dat wonderschoon gewrocht van waarheid en verdichting - tot in de Psalmen en profetenzangen, ja tot in de onnavolgbare, aan de natuur ontleende gelijkenissen des Evangelies - die onovertroffen levensbeelden in 't klein - altijd door in de poëzij der natuur, 't zij schildering, 't zij ode, de lof en verheerlijking des eeuwigen Scheppers den grondtoon uitmaakt; dat de hoogste en verhevenste gedachten, de heiligste gevoelens en diepste behoeften van eene menschelijke ziele immer hare uitdrukking vinden in die heerlijke liederen der oude zangers, die nog leven op de lippen en in de harten van duizenden. Ja, nog leven en nog leven zullen, als de kinderachtige strijd onzer dagen over de onvereenigbaarheid van wetenschap en poëzij reeds lang zal vergeten zijn, of met een glimlach zal herdacht worden door een wijzer geslacht. Immers, is het niet kinderachtig, nu wij in de kennis van sommige verschijnselen en wetten der natuur, terwijl nog zoo eindeloos veel ons verborgen bleef, verder staan dan onze voorgangers, - met die nieuwe kennis zoo buitensporig ingenomen te zijn, dat wij voor niets anders oog en oor hebben, en al wat niet dadelijk tot haar gebied behoort uit de hoogte verwerpen? - Neen, er
is geen strijd tusschen poëzij en wetenschap, tusschen het schoone en het ware: er is veel meer hooge en waarachtige éénheid; en niet slechts in het half donker der onwetendheid, maar ook in het volle zonlicht der kennis tiert en geurt de heilige en liefelijke bloem der poëzij, die in het ontvankelijke, gevoelige harte wortelt, en haar ranken stengel ten blaauwen hemel heft. Maar ja, voor die velen, bij wie de oppervlakkige Salonbildung, de ongelukkige betweterij onzer dagen, die soort van
| |
| |
halve wetenschap - erger dan onkunde en dwaling - heeft geteeld, bij wie eene hoogst eenzijdige verstandsontwikkeling plaats greep ten koste van de luttele diepte en den schralen rijkdom huns gemoeds; - voor die velen bestaat de strijd inderdaad, van hen geldt inderdaad het woord: de toenemende (halve) kennis doodt de poëzij. - Mogten zij allen het begrijpen, zij die geroepen zijn om niet alleen de hoofden, maar ook de harten van de kinderen onzes volks te vormen en te ontwikkelen, opdat niet voor die kinderen de reine en frissche bronnen gestopt worden, waaruit in Gods heerlijke schepping de milde stroomen vloeijen van zooveel goeds en liefelijks en zielverheffends! Dank zij daarom nog eens den begaafden, den welsprekenden hoogleeraar toegebragt voor zijne rijke en schoone gave, voor zoo menige treffende gedachte, zoo menigen nuttigen wenk in zijne redevoering nedergelegd. Worde zijne stem in wijden kring gehoord, en drage zijn woord onder ons rijke vruchten!
j.m.
|
|