Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 457]
| |
Boekbeschouwing.Dogmatices christianae initia. In auditorum usum scripsit J.H. Scholten, phil. theor. mag. litt. hum. et theol. doct. et in acad. lugduno-batava theol. prof. ord. Editio secunda.
| |
[pagina 458]
| |
voorbijgaan werd opgemerkt, dat de hoogleeraar zich in menig opzigt sterk getrokken gevoelt tot sommige vormen en voorstellingen van 't gereformeerde kerkgenootschap. Reeds in kleinigheden kan dit worden opgemerkt, wanneer hij b.v. uitdrukkingen geliefkoosd door de vaderen dier afdeeling van 's Heeren gemeente, en door hen aan de letter of aan den geest der gewijde schrijvers ontleend, maar die in meerdere of mindere mate in onbruik zijn geraakt en verouderd, òf wijl ze van ons spraakgebruik afweken, òf wijl ze min juist werden bevonden, in eere tracht te herstellen, en door die zucht gedreven gaarne van ‘onweêrstaanbare genade’, van ‘volharding der heiligen’, ‘staat der regtheid’, enz. spreekt. Maar meer dan in dergelijke uitdrukkingen komt die voorliefde uit in zijne beschouwing van het leerstuk dat als 't hart der gereformeerde kerkleer mag worden beschouwd: en 't is juist wegens haar dat velen zich verpligt achten om den strijd te voeren tegen den man met wiens inzigten ten aanzien van den weg die tot kennis der christelijke waarheid voert, den koninklijken weg van 't vrije onderzoek en onbevooroordeeld schriftgebruik, ze overigens, de een in mindere, de ander in meerdere mate, sommigen ook wel geheel instemmen. 't Verschijnsel dat verschillende beoefenaars van dezelfde wetenschap eenstemmig denken over de bronnen waaruit moet worden geput, de wijze waarop die bronnen moeten worden beschouwd en gebruikt, den weg die moet worden bewandeld, en nogthands tot geheel onderscheidene, soms lijnregt tegenover elkander staande uitkomsten geraken, is in de zoogenaamde geleerde wereld algemeen genoeg, en zijne verklaring behoeft niet diep gezocht te worden. Daarom zou van dit verschil van gevoelen tusschen godgeleerden, allen wegens kennis en gezindheid geacht en waardig om geacht te worden, niet eenmaal behoeven gewaagd te worden, zoo 't hier een verslag of beoordeeling der Initia in een theologisch tijdschrift gold. Maar met het oog op 't doel dezer aankondiging, vroeger eene poging geheeten om in ruimeren kring ware 't ook slechts iets toe te brengen tot eene juistere beoordeeling van personen en zaken, mag 't niet onopgemerkt gelaten worden: al ware 't alleen wijl dat verschijnsel sommigen onverklaarbaar voorkomen kan. Wanneer twee lijnregt tegenover elkander staande meeningen over 't een of ander gedeelte der christelijke waarheid | |
[pagina 459]
| |
worden voorgedragen, is menigeen gewoon, - op welke gronden en uit welke beginselen doet hier niets ter zake; want ze kunnen vele en veelsoortig zijn, - de eene als volkomen juist te omhelzen, de andere te verwerpen als met de waarheid geheel in strijd. Dat niet het verworpen, maar juist het aangenomen gevoelen ten eenemale onjuist kan zijn, komt in dezulken zelden op. Maar zeldzamer nog geraken zij tot het inzigt dat èn de beledene èn de bestredene meening ten deele juist, ten deele onjuist zouden kunnen wezen. Werd die overtuiging algemeener 't zou der verketteringswoede eene gevoelige schade, doch juist daarom het koninkrijk Gods eene uitnemende bate zijn. En zoo ligt zou ze algemeener kunnen wezen, indien men bedacht dat het met de christelijke waarheid is als met de stoffelijke voorwerpen die ons omringen. De voorstelling die van laatstgenoemden gegeven wordt is afhankelijk van den tijd waarop, de omstandigheden waaronder ze worden waargenomen, en van de gesteldheid van ziel en lichaam dergenen die ze waarneemt. De kranke heet soms de spijze walgelijk die de gezonde smakelijk noemt. Wie voor 't eerst onze duinen zag, zou in eene beschrijving kunnen zeggen dat ze rood getint waren indien hij ze in 't licht eener dalende zon had waargenomen, schitterend wit wanneer hij ze op een zonnigen middag aanschouwd had, violet wanneer ze uit de verte werden gezien, half omsluijerd door den nevel die soms op een helderen, heeten julidag aan den gezigteinder wordt bespeurd. Iets dergelijks heeft plaats ten aanzien der menschelijke beschouwingen en voorstellingen van het geestelijke en onzienlijke. Op zich zelf is al 't onzienlijke en geestelijke, de waarheid, 't euangelie, wat men slechts wil, één en onveranderlijk. Maar onze begrippen en meeningen dienaangaande verschillen van die van anderen naarmate wij en zij op een verschillend standpunt van zedelijke of verstandelijke ontwikkeling zijn geplaatst, soms zelfs naarmate we onder verschillende omstandigheden leven. Aanleg, inborst, de opvoeding die men in de jeugd ontving en de opvoeding die men op lateren leeftijd zich zelven schenkt, voor- en tegenspoed oefenen daarop den magtigsten invloed. In één woord: ieder gevoelen, elke meening, iedere voorstelling in 't godsdienstige zoowel als in alle andere zaken is afhankelijk van geheel onzen in- en uitwendigen toestand. Augustinus, de vader van het | |
[pagina 460]
| |
leerstuk der erfschuld, en pelagius, de bestrijder van dat dogma, die in zijne bestrijding zoo verre ging dat hij niet slechts de leer der erfschuld, maar ook die der erfsmet verwierp, waren beide eerlijke en regtschapene mannen, wien 't om waarheid te doen was, die haar zochten, konden zoeken, en bij hun streven zich wendden tot dezelfde bron. Maar augustinus was de man met het beschuldigend verleden, in de school der sofisten en onder den invloed der latijnsche kerk opgevoed, vervuld van een diep besef zijner eigene verdorvenheid en strafwaardigheid; - pelagius de zoon van 't vrolijk Oud-Brittanje, wien die diepe blik in 't eigen gemoed ontbrak, en die in 't stille klooster een groot deel zijner dagen als de effene wateren eener kalme beek had zien henenvloeijen. Vandaar dat lijnregt verschil bij eenheid van bedoeling, eenheid der bron waaruit werd geput, en eenheid der waarheid naar wier kennis getracht werd. Reeds de gedachte aan zulke feiten en hunne oorzaak moest van een onvoorwaardelijk omhelzen of verwerpen en van een ligtvaardig partij kiezen der gemeente voor of tegen de mannen der wetenschap weêrhouden. Hoeveel te meer dan wanneer daarbenevens nog iets anders in aanmerking wordt genomen. Mannen wier bedoeling, in- en uitwendige toestand, en wat straks meer genoemd werd zoo volslagen dezelfde waren als hier op aarde noode of niet gedacht kan worden, zouden, ook als zij denzelfden grondslag voor hunne onderzoekingen hadden gekozen, nogthands tot geheel verschillende uitkomst kunnen geraken. Want ook van de keuze der methode waarnaar men werkt hangt veel af. Men stelle zich eenige beoefenaars der godgeleerde wetenschap voor die tot de samenstelling eener dogmatik geroepen hierin overeenkomen, dat Gods woord in de schrift de grondslag van hun systheem moet zijn. Ten opzigte der vraag: ‘wat moet als Gods woord in de schriften beschouwd worden?’ denken ze geheel eenstemmig. Voorts voldoen ze aan de zoo even gestelde voorwaarde wat bedoeling en omstandigheden betreft. Nu kunnen zich echter verschillende gevallen voordoen. A wil al wat in de schrift door God geopenbaard is eenvoudig nevens elkander ontwikkelen. Maar hierdoor zal hij op schijnbaar onvereenigbare zaken stuiten: het alomvattend godsbestuur b.v. en de vrijheid van den mensch, of Gods heiligheid en 't ontstaan der zonde. | |
[pagina 461]
| |
Geschiedt dit en komen die leerstukken hem werkelijk onvereenigbaar, en toch ieder op zich zelf onloochenbaar uitgesproken voor, dan moet hij, met het oog op zijn doel, zich tevreden stellen met ze nevens elkander voor te dragen onder erkenning der onmagt van 't eindig, kortzigtig en gebrekkig menschelijk verstand om ze met elkander in eene gewenschte overeenstemming te brengen. B, c en d, niet tevreden met eene methode die hare aanhangers noodzaakt reeds achter de wortelvragen van alle kennis, in plaats van een voldoend en allen bevredigend andwoord, een groot vraagteeken te plaatsen, gaan uit van 'tgeen hun de hoofdsom dier verschillende openbaringen dunkt, en trachten al wat met de hoofdsom in strijd schijnt met haar in overeenstemming te brengen. Maar nu vindt b die hoofdsom in 't geopenbaarde aangaande den mensch, en wordt bij de bewerking en uiteenzetting daarvan ten diepste overtuigd van 't bestaan der menschelijke wilsvrijheid. 't Gevolg daarvan zal wezen dat hij, gedreven door zijne zucht om in overeenstemming te brengen, onwillekeurig 't godsbestuur zoo zal trachten voor te stellen dat de leer dienaangaande met die der menschelijke wilsvrijheid in harmonie kan worden gebragt. C en d daarentegen vinden die hoofdsom in de leer aangaande God. Zij zullen dus den tegenovergestelden weg inslaan en al 't overige dat geopenbaard werd in overeenstemming trachten te brengen met hetgeen zij oordeelen Gods openbaringen aangaande zich zelven te zijn. Doch terwijl c, Gods liefde als kern dier openbaring beschouwend, zich geneigd gevoelt tot verwerping of verzachting van de leer der voorbeschikking, acht d die kern juist in 'tgeen aangaande andere eigenschappen Gods geopenbaard is te bestaan, en gevoelt zich genoopt om 't door c ter zijde geschoven leerstuk in al zijne kracht vast te houden. Veel zou hier kunnen worden bijgevoegd. 't Gezegde zal genoeg zijn tot staving der stelling, dat mannen van gelijke gezindheid en bedoeling, allen evenzeer wetenschappelijk gevormd, en al wat verder zou kunnen medewerken om naar het oordeel der menigte tot dezelfde uitkomsten te doen geraken, ook waar ze uit dezelfde bron scheppen tot onderling geheel afwijkende meeningen kunnen komen, alleen door verschil van methode. Doch daaruit volgt tevens dat het voor hen die van de beoefening der godgeleerdheid hunne levenstaak niet | |
[pagina 462]
| |
hebben gemaakt, hoogst gevaarlijk, ja in zekeren zin onbetamelijk is de slotsom van x's onderzoek als onomstootelijke waarheid te omhelzen, en die van y's studie, welke met die van x in lijnregte tegenspraak is, als van alle waarheid ontbloot te verwerpen. De lengte dezer uitweiding moge hare verontschuldiging vinden in hare bedoeling om - niet bepaaldelijk met het oog op het werk van den hoogleeraar scholten, maar in 't algemeen - tot billijker en voorzigtiger oordeel te voeren waar 't de voorstelling geldt der oneindig rijke en onpeilbaar diepe christelijke waarheid. Zij vindt die welligt ook hierin dat ze, in weerwil dier algemeene strekking, tot eene billijke en onbevangene beschouwing der pars materialis van de Initia voeren kan, en eenigzins duidelijk maakt wat vele mannen van vrijzinnige rigting, achtbaar door ijver voor de waarheid en rijkdom van kennis, beweegt om zich tegenstanders van scholten te stellen. Want hij behoort tot degenen die zooeven duidelijkheidshalve b, c en d werden geheeten, en waar de weg door dezen gevolgd zich splitste heeft hij het pad gekozen door d ingeslagen. Zijnen tegenstanders uit het tweede leger nu oordeelen en handelen de een als a, de ander als b, een derde als c. Vandaar 't verschil van slotsom, en in dat verschil de oorzaak van den strijd, die toch, - en dit worde nimmer vergeten, - bij alle liefde tot vrede, den eerbied der belangstellenden verdient om 't beginsel waaruit en de wijze waarop hij wordt gevoerd. De hoogleeraar behoort, gelijk zoo even werd aangeduid en zooals uit vele zijner geschriften, waaronder nu weder de pars materialis zijner Initia, blijkt, tot degenen wien 't niet genoeg is, de verschillende leerstukken van 't christendom eenvoudig te ontwikkelen, nevens elkander te plaatsen, en zoo er tusschen twee of meer hunner strijd bestaat, dien werkelijken of schijnbaren strijd onopgemerkt te laten, te bemantelen of eenvoudig aan te wijzen. Overtuigd van de eenheid der waarheid, doordrongen van 't besef dat alle woord Gods, onverschillig welk onderwerp 't betreft, vereenigbaar moet zijn met 's Heeren openbaringen over ieder ander gedeelte der waarheid, met een scherpen blik en helder oordeel begaafd, en met rijke kennis toegerust, wil hij 't verband tusschen de schijnbaar meest strijdige leerstukken uitvorschen en anderen duidelijk | |
[pagina 463]
| |
maken. In zijne ‘Leer der hervormde kerk, enz.’ heeft hij zijn standpunt aangewezen, en latere geschriften hebben bewezen dat 't in de hoofdzaak 'tzelfde gebleven is. Hij noemde in 't eerstgenoemde werk aanvankelijk ‘de leer van Gods souvereiniteit’, - en bij eene latere herziening: ‘de zuivere belijdenis van God, inzonderheid van zijne vrije genade het materiële grondbeginsel van de leer der hervormde kerk’Ga naar voetnoot(1). Het tweede deel van dat uitnemend werk was bestemd om te doen uitkomen hoe dit beginsel door jesus christus als grondslag der godsdienst is uitgesproken; - door de apostelen in- | |
[pagina 464]
| |
zonderheid door paulus, in den strijd met Joden en heidenen ontwikkeld; - door augustinus tegen pelagius verdedigd; - door het protestantisme op de roomsche kerk heroverd, tegen sociniaansche miskenning gehandhaafd en van de overdrijving der wederdoopers vrijgehouden; - door de gereformeerde kerk vollediger dan door de luthersche ontwikkeld en tegen de bedenkingen der remonstranten in bescherming genomen werd. Maar in 't ‘Besluit’ van dat deel heeft hij zijne instemming met het wezen en de hoofdzaak dier belijdenis van de gereformeerde kerk uitgesproken, en dus getoond dat haar materiëel grondbeginsel ook 't zijne was. Hij staat dus op een theologisch standpunt d.i., - in verband met hetgeen vroeger aangaande de bronnen der christelijke kennis door hem werd opgemerkt, - 'tgeen door Gods woord aangaande Gods wezen geopenbaard is, 't godsbegrip uit die openbaring verworven strekt hem tot uitgangspunt der dogmatikGa naar voetnoot(2). Bij de beoordeeling der pars materialis van de Initia moet dit natuurlijk in 't oog gehouden worden: ofschoon in de beoordeeling dier keuze van uitgangspunt groot verschil van gevoelen kan bestaan. Vóór die keuze, verondersteld dat zulk eene keuze noodzakelijk is, wat de mannen der rigting onder a aangeduid zullen loochenen en misschien niet ten onregt, vóór die keuze is veel te zeggen. Wie den diepen zin van paulus' woord: ‘uit God en door God en tot God zijn alle dingen’ verstaat en van de waarheid dier uitspraak diep doordrongen is, zal zich ligtelijk getrokken gevoelen tot het inslaan van dien weg. Maar de voorstanders dier methode plegen een gewigtig bezwaar over 't hoofd te zien, dat het bewandelen van dat pad in anderer oog tot eene ondoenlijke zaak maakt. Eenmaal aangenomen dat het godsbegrip de grondslag der dogmatik moet zijn, ontstaat als van zelf de behoefte om zich eene duidelijke en volledige voorstelling van Gods wezen te vormen. Dit echter, hoe gebiedend noodzakelijk, is hoogst moeilijk, indien al niet bepaald onmogelijk. Wel is 'tgeen van God kennelijk is den menschen door God geopenbaard. Maar elke openbaring is - gelijk reeds bij de behandeling der pars | |
[pagina 465]
| |
formalis werd herinnerd - tweeledig: in- en uitwendig. En deze openbaring is nog voor velen schier geheel, voor allen gedeeltelijk uitwendig. God heeft aan allen getoond (manifesté) wat van hem kennelijk was. Volkomen duidelijk geworden (révélée) is echter die kenbaarmaking nog aan niemand. Gods onzienlijke dingen, beiden zijne eeuwige kracht en goddelijkheid, en dus alles wat tot zijn wezen behoort, worden van de schepping der wereld af uit het geschapene genoegzaam verstaan en doorzien om den zondaar te beletten dat hij zijne overtredingen op grond van onbekendheid met Gods wil en wezen verontschuldige. Maar de kennis die daartoe voldoende is, is nog geheel onvoldoende voor den theoloog die zijn systheem op 't godsbegrip wenscht te bouwen. Wel was jesus 't afschijnsel van Gods heerlijkheid, 't uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, alzoo dat hij zeggen kon: ‘Wie mij gezien heeft heeft den Vader gezien.’ Maar, daargelaten dat er hoogere reinheid des gemoeds, dat er volkomene zedelijke reinheid noodig zou zijn en geweest zijn om alles op te merken wat God aangaande zich zelven in christus openbaarde, mag 't niet vergeten worden dat het afschijnsel wel eenig, maar geen volledig begrip geven kan van 't licht waarvan 't de weêrglans is, noch 't beeld van den persoon dien 't voorstelt. Wie jesus zag zag den Vader: in zooverre hem werd getoond welke de zin, welke de bedoelingen, welke de wegen, welke de middelen des Vaders waren. Hij kon zich dus eene voorstelling maken van de heiligheid, de wijsheid, de liefde, de trouw en menige andere eigenschap Gods. Alles wat de mensch aangaande God behoefde te weten om zijne geboden te kennen, om Hem lief te hebben, om die liefde door onvoorwaardelijke gehoorzaamheid te betoonen, om door zijne kennis en zijne gehoorzaamheid zalig te worden in Hem, is vooral in de verschijning van jesus geopenbaard. Maar hoe zou men 's Heeren woord in dien zin verstaan als moest, neen! als konde men uit het leven van jesus tot volkomen heldere begrippen komen aangaande Gods eeuwigheid, oneindigheid, alomtegenwoordigheid, alwetendheid? Zoolang het eindige en stoffelijke zich geen volledige voorstelling kan vormen van het oneindige en zuiver geestelijke, zoolang zal 't voor den mensch, vooral in betrekking tot eene volmaakte godskennis waar blijven: dat hij door een dof glas op een geheimzinnig letter- | |
[pagina 466]
| |
schrift tuurt. Op grond van dit alles mag worden staande gehouden dat, ook bij 't bezit eener ruime kennis van Gods woord, van een vroom hart en een scherp verstand, in ieder menschelijk godsbegrip veel gebrekkigs blijven zal. Van den anderen kant leert de dagelijksche ervaring dat, gelijk reeds ter loops werd opgemerkt, het godsbegrip van twee menschen, beiden met deze drie vereischten toegerust, in menig opzigt kan verschillen. Wie, naar den wenk door den hoogleeraar hofstede de groot, in een zijner jongste strijdschriften tegen de leer van zijnen leydschen ambtgenoot gegeven, uitgaat van de beschouwing der liefde Gods, staat evenzeer op theologisch standpunt; en nogthands zal hij door zich God als Vader voor te stellen, zich een geheel ander godsbegrip vormen en tot geheel andere gevolgtrekkingen komen, als wanneer hij uitgaat van Gods oneindigheid of Hem zich denkt als Souverein. Daarom mag 't gevaarlijk geacht worden om bij de samenstelling eener dogmatik de theologische methode te volgen. Zijn de bezwaren minder talrijk en minder gewigtig bij 't volgen van den anthropologischen weg? Dien volgende heeft men met het stoffelijke en tastbare te doen, beweegt men zich op een gebied dat minder ruim is, gaat men uit van de beschouwing van 'tgeen meer onder het bereik onzer waarneming valt. Maar is er op aarde grooter raadsel voor den mensch dan juist de mensch zelf? Veiliger mag die weg zijn, volkomen veilig is hij even weinig als de andere. Prof. scholten, die minder naar veiligheid dan naar waarheid vraagt, en de waarheid 't best meende te zullen vatten door 't volgen van de theologische methode, koos haar: en tot regt verstand en zelfstandige beoordeeling zijner dogmatik is 't dus vóór alle dingen van belang zijn godsbegrip te leeren kennen. Het eerste hoofdstuk der pars materialis biedt daartoe de schoonste gelegenheid. Een der rijkste en schoonste partijen uit geheel het werk behandelt die afdeeling alles wat algemeen tot de leer aangaande God geacht wordt te behooren, en veel dat anders onder afzonderlijke opschriften besproken wordt, maar door den hoogleeraar volgens eene nieuwe, hem eigene en aanbeveling waardige methode daartoe wordt teruggebragt. Niet slechts over het wezen en de eigenschappen Gods, de schepping, het wereldbestuur, de drieëenheid, den logos (het Woord Joh. i), ook over de leer aangaande de goede - en | |
[pagina 467]
| |
den satan met zijne kwade engelen wordt daarin veelzijdig gesproken. 't Kost moeite zoo menigen verrassenden wenk en opmerking in die 73 §§ voorkomende stilzwijgend voorbij te gaan. Maar 't doel dezer aankondiging dringt daartoeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 468]
| |
De schrijver noemt God de redelijke en zelfbewuste oorzaak van alle dingen, die wel van de wereld onderscheiden is, maar niet van de wereld afgescheiden mag worden gedacht (§ 2). Dat God de oorzaak van alle dingen is, of gelijk 't in de schrift populair wordt omschreven: dat Hij de schepper van alle dingen is, wordt in de wetenschap zijne causaliteit genoemd. Dat Hij van de wereld onderscheiden moet worden bedoelt de wetenschap wanneer zij van zijne transscendentie spreekt, de bijbel, wanneer hij zegt dat ‘God in de hemelen is.’ Dat Hij niet als van de wereld afgescheiden beschouwd mag worden duidt de bijbel aan wanneer hij zegt dat ‘Gods geest in het geschapene leeft, is of werkt’. De wetenschap | |
[pagina 469]
| |
bestempelt dit met den naam van Gods immanentie. Gods betrekking tot de wereld acht de hoogleeraar uitnemend uitgedrukt in 't apostolisch woord: ‘uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen’. Daarin toch ligt de krachtigste uitdrukking zijner causaliteit, zijner onafgebrokene inwerking en zijner bedoeling met de wereld (§ 13). Maar hij herinnert dat de beschouwing en het onderzoek der natuur, zoowel als de aart der godsdienst, welke, behoudens Gods werkzaamheid, de zelfstandige werkzaamheid der menschen eischt (o.a. Filipp. ii:12, 13) verbieden die causaliteit als iets onmiddellijks te denken, zoodat alle werkzaamheid van 't schepsel door haar zou zijn buitengesloten (§ 14). Zoekt iemand hoe de voorstelling dat God de voortdurend werkzame oorzaak van alles is overeen te brengen met de erkenning van 't bestaan en de noodzakelijkheid eener eigene werkzaamheid van 't schepsel, de hoogleeraar wijst hem op de schrijvers der bijbelboeken, die Gods werkzaamheid doen opmerken ook in zulke natuurverschijnselen welker natuurlijke oorzaken ze geacht mogen worden gekend en doorzien te hebben. Hij vindt dus het middel daartoe in de aanneming van Gods immanentie (§ 17). Nogthands ook na dien wenk blijft de zaak even duister en de oplossing even moeilijk. Die schrijvers zeggen wel dat Gods vinger zich daarin openbaart, maar met de beandwoording der vraag hoe dat geschiedt houden ze zich nergens bezig. De onafgebrokene werkzaamheid Gods, waardoor Hij de voortdurende oorzaak van alles en in alles ten allen tijde aanwezig is, wordt de voorzienigheid genoemd. Die voorzienigheid omvat alles, ook het kleinste en wat even algemeen als onjuist toevallig wordt geheeten, de vrije gedachten en daden der menschen, zelfs het zedelijk kwaad (§ 21). Daar echter in God geen willekeur gedacht kan worden, moet ook zijne voorzienigheid met zijne oneindige wijsheid in overeenstemming zijn, op de wetten zijner oneindige wijsheid berusten, en alles wat in de wereld geschiedt overeenkomstig die wetten geschieden; en daar God eeuwig en onveranderlijk is, moet ook die wijsheid eeuwig zijn: weshalve alles wat plaats heeft, bij regtstreeksche gevolgtrekking, de uitvoering van zijn eeuwigen raad, de vervulling zijner voorbeschikking moet worden geacht. Hierin ligt de kern van des hoogleeraars godsbegrip. Wat verder wordt opgemerkt ten aanzien van sommige eigenschappen | |
[pagina 470]
| |
Gods, welker omschrijving de gedachten tot die hoofdzaak terugvoert, moet dienen om dat gevoelen te staven. Zoo wordt bij de behandeling der almagt (§ 28) gezegd: dat de menschelijke vrijheid Gods magt niet beperkt, en bij die der oneindigheid (§ 29) de meening dat God zich zelven zou kunnen beperken, opdat er ruimte voor de menschelijke vrijheid mogt blijven, of opdat zekere voorstelling aangaande den persoon van christus zou kunnen worden gehandhaafd, als met het zuivere begrip van Gods oneindigheid in strijd, teruggewezen. Zonde noch menschelijke vrijheid beperkt Gods oneindigheid, zegt de hoogleeraar (§ 31), terwijl hij tevens voorloopig opmerkt: dat er onderscheid is tusschen vrijheid en wat gemeenlijk de vrije wil, maar door hem willekeurige wilsbepaling (indifferentia volendi) geheeten wordt, - en dat de door hem bedoelde vrijheid des menschen niet onvereenigbaar is met het godsbestuur of de voorzienigheid. In deze verzekering ligt de verdediging van deze rigting, die men gewoonlijk het determinisme noemt, tegen eene beschuldiging meermalen tegen haar ingebragt: dat ze de menschelijke vrijheid, daardoor 's menschen toerekenbaarheid, zijne strafschuldigheid wanneer hij zondigt, en alzoo alle zedelijkheid aan de zijde des menschen, en zoo God den zondaar straft alle regtvaardigheid aan de zijde Gods vernietigt. Maar is die verzekering genoegzaam om zoo zware beschuldiging tot schande te maken? Eer deze vraag beandwoord kan worden, moet men eerst overeengekomen zijn ten aanzien van 'tgeen men door vrijheid des menschen verstaat. De schrijver ontvouwt zijne denkbeelden dienaangaande in het tweede hoofdstuk. Hij handelt daar over de schepping der menschen naar het beeld van God, of den oorsprong der godsdienst, met andere woorden over 's menschen oorspronkelijken aanleg. Na over de beteekenis der woorden geest, inwendigen mensch, verstand, ziel, vleesch, lichaam, enz. gesproken, en in 't licht gesteld te hebben dat met de uitdrukking ‘vleeschelijke of natuurlijke mensch’ volgens 't bijbelsch spraakgebruik bedoeld wordt ‘de mensch in wien het zinnelijke een overwigt over 't geestelijke’ - en met de uitdrukking ‘geestelijke mensch’ ‘de mensch in wien het geestelijke een overwigt over 't zinnelijke heeft’, vangt hij aan te handelen over de beteekenis der formule ‘naar Gods beeld | |
[pagina 471]
| |
geschapen’. ‘Daar de mensch,’ zoo heet het § 6, ‘door zijn wezen bestemd is om met God verbonden, uit vrije aandrift des geestes zijn leven op de gelijkenis Gods te rigten’ (zoo in te rigten dat hij Gode gelijk wordt) ‘wordt hij in de schrift gezegd “naar Gods beeld en gelijkenis geschapen te zijn”’Ga naar voetnoot(4). Voorts wordt in die § herinnerd dat uit sommige aangehaalde plaatsen blijkt dat ‘het beeld Gods te dragen’ en ‘godsdienstig zijn’ als uitdrukkingen van dezelfde beteekenis moeten worden beschouwd, en uit die herinnering aanleiding genomen om een kerkelijk en bijbelsch spraakgebruikGa naar voetnoot(5) te regtvaardigen (§ 7), de socinianenGa naar voetnoot(6), die geheel het beeld Gods in de heerschappij over de schepping achten te bestaan, te tuchtigen (§ 8), de godsdienst als iets dat tot het wezen des menschen behoort, - en dus als iets dat hem niet door eene werktuigelijkeGa naar voetnoot(7) openbaring als van buiten aangebragt, toe- | |
[pagina 472]
| |
geworpen, als opgedrongen wordt, - te kenmerken (§ 9), en in 't licht te stellen dat bij de schepping des menschen, - in den oogenblik toen de eerste mensch als 't ware als 't voltooide werkstuk uit de hand zijns Makers kwam, - 't beeld Gods nog slechts een aanleg was (§ 14), die door den mensch ontwikkeld moest worden, om hem te maken tot alles wat hij overeenkomstig zijn wezen worden kan. Misschien kan 't voor 't vervolg nuttig zijn hier in 't voorbijgaan op te merken: dat 't beeld Gods en alles wat nog slechts als aanleg aanwezig is gezegd wordt potentiëel aanwezig te zijn, terwijl 't werkelijk bezit ten gevolge der noodzakelijke ontwikkeling de actuele aanwezigheid wordt genoemd. Tot dit beeld Gods nu, of tot de voortreffelijkheid der - men lette hier op 't bijvoegelijk naamwoord - ongerepte menschelijke natuur behoort volgens den hoogleeraar ook de ongeschondene vrijheid (§ 16). Die vrijheid omschrijft hij als den toestand waarin geen vreemde invloed den mensch belet om de aandrift van zijn eigenlijk wezen te volgen (§ 17), 't vermogen dus om overeenkomstig zijn wezen en zijne bestemming te leven. Hij houdt staande dat deze vrijheid, door hem de zedelijke vrijheid genoemd, niet in strijd is met de zedelijke noodzakelijkheid, maar dat integendeel slechts hij waarlijk vrij is wien het zondigen, het tegenovergestelde van het godsdienstig leven, en dus 'tgeen niet met 's menschen bestemming strookt, krachtens de voortreffelijkheid van zijn zedelijk wezen onmogelijk werd (§ 18). Die vrijheid, de hoogste trap der ontwikkeling, bezit de mensch, bezat ook de eerste mensch zelfs in de ure zijner schepping niet: tot haar bezit moest adam, tot haar bezit moet ieder van diens afstammelingen gevormd worden. Doch daartoe is 't noodig dat hij leerde en leere 't goede van 't kwade te onderscheiden en zijne keuze tusschen die beiden te bepalen. Dat vermogen om eene keuze te doen nu wordt de vrije wil genoemd (§ 19). Verstaat men door den vrijen wil, | |
[pagina 473]
| |
met pelagius en de arminianenGa naar voetnoot(8), dat de mensch ten allen tijde, in denzelfden oogenblik, dezelfde zaak willen of niet willen kan, dan ontneemt men hem de ware zedelijke vrijheid, welke de mogelijkheid om iets anders dan het goede te doen, uitsluit (§ 20). Men ziet, de hoogleeraar wenscht nevens het alomvattend godsbestuur de vrijheid van den menschelijken wil erkend te zien. Ook bij zijne beschrijving der zedelijke vrijheid, welke geheel overeenkomstig is met 'tgeen jesus dienaangaande leerde (Joh. viii:31-36, vooral 32b, 34 en 36), blijft het bestaan der menschelijke wilsvrijheid mogelijk. Men kan verder gaan en zeggen dat uit de zoo even aangehaalde redenering in § 19 hare noodzakelijkheid volgt. Toch blijft de bedenking bestaan, of 'tgeen hier geleerd wordt in goede overeenstemming kan worden gebragt met de slotsom waartoe het eerste hoofdstuk voerde. Die bedenking wordt niet opgelost. De grieken, de oosterlingen, de christenen van alle eeuwen hebben die moeilijkheid gekend, hebben naar 't woord van dat raadsel gezocht. Vruchteloos! Zal 't immer gevonden worden, of zal 't de hoogste wijsheid blijven 't woord van den spreukdichter te herhalen: ‘het hart des menschen overdenkt zijnen weg, maar de Heer stuurt zijn gang’, zonder eene poging te doen om 't verband tusschen die beide waarheden te doorzien? IJdele vraag voor als nog! Maar onweêrsprekelijk is 't dat de Initia de oplossing nog niet gaven, terwijl uit het derde hoofdstuk, dat over de zonde handelt, kan worden opgemaakt dat, ook bij den vurigen wensch des hoogleeraars om de menschelijke wilsvrijheid niet prijs te geven, - een wensch waarvan de opregtheid en kracht uit de aangehaalde §§ van hoofdst. II overtuigend blijken, voor ieder die ze te goeder trouw leest en bestudeert - in zijn systheem voor haar geene plaats blijft. Want wat behelst dat derde hoofdstuk? Na de opmerking | |
[pagina 474]
| |
dat het enkelvoud zonde in de H.S. gebezigd wordt voor den verdorven toestand, het meervoud zonden voor de verkeerde daden der menschen (§ 2)Ga naar voetnoot(9), - na de opgave der verschillende namen waaronder beiden in de schrift worden aangeduid, - na haar als afwending van God en zelfzucht gekenmerkt te hebben (§ 3 et passim), welke niet aan zijne geestelijke (§ 7), maar even weinig aan zijne zinnelijke natuur op zich zelve kan worden toegeschreven (§ 5), na de herinnering dat de zonde slechts in den mensch kan worden waargenomen (§ 11)Ga naar voetnoot(10), dat ze geen beginsel, maar slechts eene ontkenning (§ 12)Ga naar voetnoot(11), eene ziekelijkheid des geestes is (§ 14), en dat geheel het menschelijk geslacht door die ziekte is aangetast (§ 17), gaat de schrijver over tot de behandeling der vraag: waaruit die ziekte verklaard moet worden, hoe ze ontstaan is? De zonden uit ieders afzonderlijk vermogen om goed of kwaad te doen af te leiden, zoodat het van iemands wil afhankelijk zou zijn vrij van alle kwaad te zijn, acht hij op | |
[pagina 475]
| |
mensch- en zielkundige gronden verkeerd. Maar de zonden, de zondige daden ontstaan, volgens zijn gevoelen, uit de zonde, uit de zondige geaardheid, uit de zedelijke verdorvenheid, die van lieverlede sterker geworden is in 't menschelijk geslacht, en waaraan ieder reeds bij en door zijne geboorte deelachtig werd. Die ziekelijke toestand, door de ouders op de kinderen overgeplant, wordt de erfzonde, (liever nog om alle dubbelzinnigheid te vermijden vertale men 't latijnsche woord, in 't nederduitsch door ‘erfsmet’) geheeten (§ 18). Brengt men daartegen in dat de uitspraak des gewetens met die leer in strijd is, - dat wanneer het kwaad door den mensch bedreven niet uit het misbruik van zijnen vrijen wil, maar uit zijn toestand moet worden afgeleid, en 't dus niet van des menschen eigene keuze afhangt of hij goed dan of hij kwaad doet, er voor hem geene toerekenbaarheid bestaat, - dat wanneer er geene toerekenbaarheid bestond, 't geweten het kwade niet zou kunnen verwijten noch 't goede loven, dan andwoordt de hoogleeraar: dat die wijze van beschouwing onjuist is; want dat het geweten even weinig aangaande den oorsprong der zonde bepaalt als een ziektegevoel op zich zelf de oorzaak der ziekte doet kennen. Schijnt het geweten te leeren, dat de zondaar anders had kunnen handelen dan hij gehandeld heeft, dan moet dit deels daaraan worden toegeschreven, dat men zijnen aanleg met zijnen toestand verwart, deels aan de stemming des gemoeds, welke in den oogenblik waarin de daad voor de vierschaar in ons binnenste wordt gebragt, anders is dan in dien toen ze werd gepleegd (§ 19). Tegen deze beschouwing, van hoeveel scherpzinnigheid ze getuige en hoeveel waarheid ze in zich bevatte, zou van de zijde der bestrijders veel kunnen worden ingebragt. Maar hoe men daarover oordeele, zeker is 't dat ze de vraag naar het ontstaan der zonden even weinig als die naar 't ontstaan der zonde beandwoordt. Kwade daden ontstaan uit de bedorven natuur. Ook de tegenstander moet erkennen dat de bedorven natuur het ontstaan der verkeerde daden uitermate bevordert, al geeft hij niet toe dat dezen uitsluitend uit gene ontstaan. Maar aangenomen dat de stelling volkomen juist is: van waar dan dat bederf der menschelijke natuur? Van beiden een: òf 't is na de schepping van den cersten mensch ontstaan, òf 't was reeds in den eersten mensch bij zijne schepping aanwezig. | |
[pagina 476]
| |
Is 't na de schepping van den eersten mensch ontstaan, dan moet eenmaal, 't doet weinig af wanneer en hoe, een zondige daad of gedachte, wat op 't zelfde nederkomt, dien toestand hebben veroorzaakt, en dan moge later de zondigheid de moeder van nieuwe zonden geworden zijn, maar dan is toch oorspronkelijk de daadzonde, het bedreven kwaad, de moeder der zondigheid. Maar dit ontkent de hoogleeraar. ‘Vruchteloos poogt men den oorsprong of de eerste oorzaak der zonde in 't menschelijk geslacht uit den vrijen wil der eerste menschen af te leiden. Want die eerste daadzonde, die eerste verkeerde handeling moet evenzeer als de volgende daden uit den zedelijken toestand van den eersten mensch worden afgeleid’ leert § 20. Zoo blijft er dan niets over dan tot de andere stelling de toevlugt te nemen: de zondige toestand was reeds in den eersten mensch bij zijne schepping aanwezig. Maar uit die stelling volgt lijnregt dat God den mensch dien hij naar zijnen beelde schiep, onrein, bedorven heeft geschapen. En gaat men verder, zegt men dat een toestand van verdorvenheid noodzakelijk kwade daden moet voortbrengen, gelijk § 18 ingewikkeld wordt te kennen gegeven, dan moet men er bijvoegen dat God van 't wezen, dat Hij onrein, bedorven schiep, vorderde dat hij zich aan een zedewet onderwerpen zou, waarvan God wist dat hij haar overtreden moest. 't Is waar dat alleen strijd tegen 't kwade tot het bezit der heiligheid voeren kan, - dat strijd alzoo voor den mensch noodzakelijk was, - dat iedere strijd de mogelijkheid eener nederlaag in zich sluit, - dat de mensch dus een nederlaag moest kunnen lijden, dat hij moest kunnen vallen, kunnen zondigen, gelijk in § 22 wordt herinnerd. Maar omdat strijd de mogelijkheid eener nederlaag met zich voert, sluit hij de noodzakelijkheid daarvan nog niet in zich, en tusschen kunnen vallen en moeten vallen is een gewigtig onderscheidGa naar voetnoot(12). Behalve deze kan nog eene andere bedenking tegen des hoogleeraars gevoelen worden ingebragt. Ze is door hem zelven aangevoerd in dezelfde paragraaf (§ 31), waarin hij haar tracht | |
[pagina 477]
| |
te ontzenuwen. Daar leest men: ‘Wanneer 't pelagianisme leert dat hij geen schuld kan dragen die geacht wordt niet uit vrij vermogen te zondigen, maar door de onvolmaaktheid, welke den gevallenen mensch aankleeft, dan bedenkt het niet dat schuld, voor zooverre zij wordt verstaan van 'tgeen te berispen d.i. zedelijk af te keuren is, wel bepaaldelijk op 't zedelijk kwade, hoe 't ook ontstaan mag zijn, drukt, doch dat schuld, voor zoover daar 't begrip van een regtszaakGa naar voetnoot(13) en een te betalen geldelijke vordering in ligt, iets is dat wel tot den wettelijken toestand der oude bedeeling behoort, maar niet voegt in een godsdienst, volgens welker beginselen de betrekking van God tot de menschen die eens vaders, maar niet die eens regters is. Vraagt het pelagianisme, waar in ons systheem een plaats is voor den staat van beschuldiging en de toerekenbaarheid, dan mogen david en paulus andwoorden, dat God, den mensch niet als een beschuldigde beschouwt. Ps. xxxii:1, 2. Rom. iv:7, v:16, en dat Hij, der menschelijke zwakheid gedachtig, Ps. ciii:14, de zonde uitdelgt, maar niet toerekent. II Kor. v:19, vgl. Matth. vi:12, xviii:28 vv. Luk. vii:41 vv.’ Tegen deze pleitrede zou eene uitvoerige replik kunnen worden ingebragt. Tegen het tweede lid der paragraaf zou kunnen worden aangevoerd dat het op zwakke gronden steunt, eerstens wijl tegenover de aangehaalde uitspraken andere zouden kunnen worden overgesteld, die niet van vergiffenis, maar van straf, niet van uitdelging, maar van toerekening spreken; in de tweede plaats wijl een deel der aangevoerde teksten bestrijdt wat het bevestigen moet. Of bewijst niet juist de bede: ‘Vergeef ons onze schulden’, dat het kwade vergeving behoeft en dus toegerekend wordt, en veronderstelt niet de zaligspreking | |
[pagina 478]
| |
Ps. xxxii:1, 2, door paulus Rom. iv:7 herhaald, dat er menschen zijn wier overtreding niet vergeven, wier zonde niet bedekt is, wien de ongeregtigheid wel wordt toegerekend? Maar ook het eerste lid der paragraaf is niet boven gewigtige tegenspraak verheven. Kan God niet vader zijn en regter tevens? Behoort het niet juist tot het wezen des regtgeaarden vaders, dat hij zoo noodig regter weet te zijn? en onderstelt niet reeds de redelijke mogelijkheid van berisping eigen, vrijwillig toedoen? Het aangevoerde, hoe onvolledig, zal genoegzaam wezen om te doen inzien hoe weinig eigenlijk de aanneming of de verwerping van een vrijen wil afdoet, waar daaraan geen grooten invloed wordt toegekend. Maar 't nadenken over deze zaak zal welligt de vraag uitlokken: of niet die beperking, of liever geheele magteloosverklaring der wilsvrijheid gebiedend noodzakelijk werd, zou 't mogelijk worden om het deterministisch systheem consequent vol te houden en toe te passen? De beandwoording wordt aan ieders eigene overtuiging, op rijp nadenken gebouwd, overgelaten. Doch zeker is 't dat de zwakke zijde van 't determinisme, hoeveel 't voor een verstand dat alles vereenigen en doorzien wil voor hebbe, altijd 't meeste aan 't licht komt waar 't in aanraking gebragt wordt met de leer aangaande de zonde en...... 't schuldgevoel, de overtuiging der strafwaardigheid wanneer het kwade is verrigt. Het overige van den inhoud dezer afdeeling mag om de uitvoerigheid van 't voorafgaande slechts ter loops worden aangeroerd. 't Handelt voornamelijk over het voortwoekeren der zonde, indien ze niet wordt tegengegaan en onderdrukt, over 't verderf dat ze met zich voert, over de geneesbaarheid der kwaal, de stemming die ze kan veroorzaken, en voert alzoo geleidelijk tot hoofdst. IV: ‘Over jesus christus de volmaakte openbaring der godsdienst.’ De zonde is eene kwaal, eene vreeselijke, verwoestende kwaal, maar toch altijd eene geneselijke. Wordt het geneesmiddel aangebragt, dan kan ze reeds door de kracht die den mensch is ingeschapen, worden ten onder gebragt, Gen. iii:15. Daarom hebben zoowel augustinus en luther, die den mensch als geheel dood in de zonde, aan stok en blok gelijk, zich voorstelden, gedwaald, als pelagius met zijn aanhang, wanneer ze volhielden dat de gevallen mensch het onbedorven en ongerepte vermogen om 't goede te doen bezit, evenzeer als de | |
[pagina 479]
| |
stamouders vóór hunnen val. Uit het eerste gevoelen volgt, dat verlossing van de zonde onmogelijk, uit het tweede dat ze overbodig is. Dit gezegde (cap. III, § 26) is als 't ware de korte aanduiding van 'tgeen de beide volgende hoofdstukken zullen bevatten. Daarin ligt niet slechts de aanduiding van 't geloof aan de mogelijkheid, en het besef der noodzakelijkheid van eene verlossing van zonde, maar tevens wordt daarin reeds gewezen op 'tgeen tot zulk eene verlossing wordt vereischt: geschiktheid van den zondaar om verlost te worden, de aanwezigheid van minstens een vonkjen van 't oorspronkelijk goddelijke, dat wederom aangeblazen worden kan, de uitwendige aanbrenging van een geneesmiddel, en daar er van geneesmiddel sprake is, de inwendige opneming, toeëigening, verwerking, assimilatie van die artsenij. Die artsenij is de christelijke godsdienst, jesus christus de geneesmeester die haar brengt. ‘Te midden der zedelijke onvolkomenheid van 't menschelijk geslacht, ging de godsdienst niet onder, al werd ze onder de volken door de zonde verduisterd. Vooral onder 't volk van Israël werd zij bij voortduring door eenige meer uitnemende mannen bewaard, ontwikkeld, gehandhaafd, opdat ze eenmaal, overeenkomstig de verwachting der profeten, in jesus christus geopenbaard aan 't menschelijk geslacht ten licht en zuurdeeg worden zouden’ (cap. IV, § 7). Jesus heeft haar verkondigd, uitgesproken, toegelicht, in zoover is hij de meester, de leeraar geweest (§ 2). Hij heeft haar in zijn leven, door zijne daden als 't ware uitgedrukt: daardoor werd hij de voleinder des geloofs, en sprak hij de waarheid niet slechts uit, noch getuigde hij alleenlijk van 't leven, maar werd hij zelf de waarheid en het leven (§ 3). Hierna volgt de verklaring van menige andere bijbelsche uitdrukking ten aanzien van jesus en zijn werk, en de handhaving heurer juistheid, waarbij eenige aanmerkingen over 's Heeren zondeloosheid worden gevoegd, welke welligt, een weinig verder in het hoofdstuk (b.v. na § 21, tenzij men 't misschien, in 't belang der geleidelijkheid, nog wenschelijker had geacht dat niet slechts de paragrafen over de zondeloosheid, maar ook de volgenden van § 12-§ 19 achter § 21-§ 49 waren geplaatst), waar over de verschillende attributen des Heeren gehandeld wordt, meer op hare plaats ware geweest. Ze zijn merkwaardig door de omschrijving der zondeloosheid. Zij wordt jesus' zedelijke magt | |
[pagina 480]
| |
(zedelijk vermogen) geheeten, die Hem, krachtens de uitnemendheid zijner zedelijke natuur, verhinderde anders te handelen dan zooals Hij 't van God had gezien (God had zien voorgaan), en waardoor Hij alleen onder allen de hoogste daad van toewijding en gehoorzaamheid volbrengen kon (§ 10); waaruit dan 't besluit getrokken wordt dat de mogelijkheid van niet te zondigen, en de onmogelijkheid om te zondigen, de kracht om zondeloos te blijven en de zedelijke ongeschiktheid om zonde te doenGa naar voetnoot(14) in jesus ten naauwste vereenigd waren. Hoe krachtig uitgesproken, van welken eerbied voor jesus' hooge zedelijke waarde getuigend, en op welke gronden verdedigd, die stelling zal voor menigeen die jesus niet minderen eerbied toedraagt, wel eene stelling blijven. Dat de hoogleeraar haar als een feit, eene onomstootelijke waarheid stelt, hangt ten naauwste samen met zijne gevoelens in hoofdst. II en III ontwikkeldGa naar voetnoot(15). De godsdienst door jesus geopenbaard, stond niet tegenover die van moses, maar ontwikkelde en volmaakte haar. De Heer verbrak slechts de vormen van 't mosaïsme om die ontwikkeling des geestes mogelijk te maken en te bevorderen. Door hare voortreffelijkheid en goddelijkheid beveelt zijne godsdienst zich aan bij ieder in wien 't natuurlijk godsdienstig gevoel ontwikkeld is. Want daar godsdienst iets is dat tot het menschelijk wezen behoort, vindt al wat waarlijk godsdienstig is, en dus de volmaakte godsdienst 't meest, weêrklank in 't gemoed des menschen. Daarom wilde jesus zijne godsdienst noch op gezag bouwen, noch door zinnelijke teekenen aanbevelen. Zijne godsdienst gedoogt dan ook niet dat de mensch van anderer getuigenis, gezag of bemiddeling afhange. Zij wil dat de mensch God zelven zie en hoore, tot Hem nake en door Hem zelven geleerd worde. Bestemd om de godsdienst van 't menschelijk | |
[pagina 481]
| |
geslacht te worden, neemt ze alle afscheidsels tusschen menschen en menschen, volken en volken weg. Haar doel is den mensch tot de gelijkenis Gods te vormen, en daar God liefde is, moet haar wezen in liefde bestaan, liefde tot God die zich in liefde tot den naasten openbaart. Zij wordt als zelfverloochening voorgesteld (§§ 12-19). Hierna volgt de samenvatting van 'tgeen uit de levensberigten des N.V. aangaande jesus' persoon kan worden opgemaakt, ingeleid door de herinnering dat jesus zich 't liefst den Zoon des menschen noemde (§ 19), eene voorkeur verklaard uit het feit dat: daar de godsdienst de natuurlijke, aangeborene band is die den mensch met God verbindt, de volmaakte godsdienst eerst in dengene kon worden geopenbaard, die èn waarlijk mensch was, èn te gelijk (waarom niet liever: ‘die waarlijk mensch was en dus?) ten naauwste met God verbonden (§ 20). Hierop volgt 't betoog, dat jesus waarlijk mensch is geweest, door de gewone verwijzing op de bekende feiten, maar die hier met zeldzame naauwkeurigheid en volledigheid versameld zijn, gestaafd (§ 21), en nader aangedrongen door de ontzenuwing der verkeerde opvattingen van sommige bijbelsche uitdrukkingen aangaande jesus, die gemeenlijk tegen die leer worden ingebragt, en even bekend zijn als de feiten waarop zij zelve steuntGa naar voetnoot(16). Evenwel, al stemt men in met hetgeen daar gezegd wordt ten aanzien der beteekenis van de uitdrukkingen ‘eerstgeborene, één zijn met den Vader, beeld Gods zijn - en hoe dit denkbeeld Hebr. i:3 anders wordt uitgedrukt - en Zoon van God’, toch blijven er bij velen bezwaren tegen de leer van jesus zuivere menschheid, bij anderen vragen naar heure mogelijkheid. Ze ontstaan ten deele uit de omstandigheid, dat jesus in de schriften somwijlen God wordt geheeten, ten deele uit hetgeen men leest aangaande zijn nederdalen uit den hemel, Joh. iii:13, vi:38, 50, 51, over den logos (het Woord, Joh. i), over de wonderbare geboorte, over den engel van jehovah of den engel die voor het aangezigt van jehovah is, over den zoogenaamden staat der vernedering, en over 't voorbestaan. 't Is | |
[pagina 482]
| |
onmogelijk den rijken inhoud der paragrafen die over deze onderwerpen handelen, in weinige regelen weder te geven. Alleen dit: in §§ 33-42 wordt met klem en nadruk aangewezen dat door 't woord God in de H.S. niet altijd het Hoogste Wezen wordt bedoeld, en dat de plaatsen waar jesus God geheeten wordt, ten deele voor verschillende lezing vatbaar zijn, of waar ze dat niet wezen mogten, naar der joden spraakgebruik moeten verklaard worden, en zuiver uitgelegd het gevoelen der voorstanders van 't leerstuk der drieëenheid allerminst schoren of schragen; - § 26 worden de formule ‘uit den hemel nederdalen’ en de andere met haar verwante uitdrukkingen tot de geestelijke gemeenschap tusschen God en jesus teruggebragt; - § 28 wordt 't gevoelen uitgesproken, dat de aanneming van het feit der wonderbare geboorte afhankelijk moet gemaakt worden van de uitspraak der kritik over de geloofwaardigheid en echtheid van Matth. i en Luk. i, terwijl daaraan noch in de apostolische prediking, noch ergens in de schriften des N. Vs. eenige dogmatische waarde wordt toegekend. Wat het voorbestaan aangaat, in § 31 drukt de hoogleeraar zich dienaangaande dus uit: ‘In de synoptischeGa naar voetnoot(17) euangelieën kent jesus zich geen voorbestaan toe reëel noch ideaalGa naar voetnoot(18), bij johannes verklaart hij te voren bestaan te hebben niet als God, noch zooals de arianenGa naar voetnoot(19) stellen als een geschapen engel, maar als Messias, Joh. viii:56, 58, xvii:5, en als de Zoon des menschen, Joh. iii:13, vi:53, 62. Te weten: de Messias, of met andere woorden de volmaakte mensch, bestond vóór jesus, maar Hij bestond in God (in den hemel) bij God verborgen (bij God, vgl. Matth. vi:1 (?)), | |
[pagina 483]
| |
en door jesus' komst in de wereld geopenbaard, wordt Hij gezegd uit den hemel neêrgedaald te zijn (vgl. I Joh. i:2, waar het “zijn bij den Vader” tegenover het “aan ons geopenbaard zijn” wordt gesteld). Hetzelfde leert paulus als hij jesus “den mensch uit de hemelen”Ga naar voetnoot(20) noemt, I Kor. xv:47, die bij de schepping aanwezig bij Gods geest, en eindoorzaak van de schepping, in rang en waardigheid alle schepsel te boven gaat (eerstgeborene aller creature) Kol. i:15, 18. Zoo ook johannes, als hij met een onder de joden gebruikelijke spreekwijs den Messias “het begin der schepping Gods” noemt, Op. iii:14, vgl. I Petr. i:20, waar de Messias gezegd wordt “voorgekend te zijn geweest vóór de grondlegging der wereld”, (vgl. Rom. viii:29) “maar geopenbaard in deze laatste tijden.” Men kan dat voorbestaan ideëel noemen: maar dan bedenke men dat wat van de zijde des menschen gezegd worde ideëel in en bij God te zijn, geen afgetrokkene of ledige (onvruchtbare) gedachte in God is, maar te gelijk reëel bestaat, als beginsel en bron van elk reëel bestaan.’ - De overige bezwaren worden behandeld met den blik op 'tgeen later aangaande den logos gezegd wordt. Met betrekking tot dit diepzinnig, misschien 't diepzinnigst leerstuk des Christendoms, was reeds veel gezegd in het hoofdstuk waarin over God werd gehandeld. Nu wordt herinnerd dat de logos, het woord zooals de nederduitsche vertalers meer letterlijk dan juist hebben overgezet, beteekent: God in volstrekten zin, voor zoover Hij door zijne onbegrensde gedachte (wijsheid, geest?) èn zich zelven van eeuwigheid beschouwt, èn kenbaar wordt in de schepping der wereld (§ 44). Overeenkomstig deze omschrijving beteekent de uitdrukking ‘het woord is vleesch geworden’, Joh. i:14, dat de goddelijke | |
[pagina 484]
| |
natuur in jezus christus ten naauwste verbonden was met de menschelijke natuur, zoodat deze de schitterendste openbaring werd van gene. De strekking dier uitdrukking, of 't denkbeeld daarin opgesloten, is derhalve geen ander dan dat 't welk gemeenlijk dus wordt uitgedrukt: het reine, volkomen menschelijke, de zuivere ontwikkeling van den menschelijken aanleg overeenkomstig zijne bestemming is het goddelijke in den mensch. Jesus was niet God, maar een volkomen goddelijk wezen, omdat hij volkomen mensch was, mensch die datgene was, wat hij overeenkomstig zijn wezen behoorde te zijn. Hiermede vervalt de gewone opvatting der joanneïsche uitspraak, waarbij men zich 't feit door den discipel bedoeld voorstelt als ware, 'tzij bij de ontvangenis, 'tzij bij zijne geboorte, eenig hooger wezen, God zelf of een ander van minderen rang dan God, maar van hoogeren dan de mensch, in het lichaam van jesus besloten geworden. Bij de beoordeeling van dit gevoelen mag een treffende wenk des hoogleeraars niet onvermeld gelaten worden. Gewoonlijk vat men de tot dit leerstuk behoorende uitdrukking I Joh. iv:2 ‘dat jesus christus in het vleesch gekomen is’ aldus op, als had hij de menschelijke natuur, die hij vroeger niet bezeten had, aangenomen. De grondtekst verbiedt die opvatting. Want daar het voorzetsel door onze overzetters teregt met in vertaald, geene beweging naar, maar een verkeeren in iets aanduidt, geeft die uitspraak niets anders te kennen dan dat jesus in een menschelijk lichaam, als waarachtig mensch verschenen is (§ 45); iets dat terstond voor ieder duidelijk zou zijn, wanneer de plaats naar den eisch onzer moedertaal dus vertolkt was: ‘Hieraan kent gij den Geest Gods: uit God is elke geest die belijdt dat jesus christus, in 't vleesch zijnde, gekomen is’, met andere woorden: ‘dat jesus christus werkelijk mensch geweest, en als zoodanig verschenen is.’ De optelling en bestrijding van verschillende gevoelens over dit gedeelte der christelijke leer, waarmede dit hoofdstuk besloten wordt, mogen stilzwijgend worden voorbijgegaan. Niet alzoo wat de hoogleeraar als slotsom zijner onderzoekingen over de leer van den persoon des Heeren (christologie) mededeelt, want in zulke opgaven kenmerkt hij zich zelven. ‘De geheele christologie’ - zegt hij (§ 50) - ‘is vervat in deze formule: God en de mensch, schoon uit den aart der zake niet slechts graduëel (wat den trap van beider ontwikkeling betreft), maar | |
[pagina 485]
| |
specifiek (wat beider wezen aangaat) van elkander onderscheiden, verschijnen in jesus christus zóó verbonden, dat God geopenbaard wordt in de volmaaktheid der menschelijke natuur, en de mensch tot godegelijkheid gevormd de volmaakte type der godheid wedergeeft. Hieruit volgt dat de strekking van geheel de christologie geen andere is dan de volmaaktheid en ongereptheid van 't beeld Gods, (en dus van de godsdienst zelve,) dat in het menschelijk geslacht door de zonde verduisterd is, in christus, den godmensch, te doen aanschouwen.’ Over het gebruik van 't woord godmensch kan verschillend geoordeeld worden naarmate men 't goed- of afkeurt, noodzakelijk of nutteloos, wenschelijk of min wenschelijk acht, dat de woorden der oude dogmatik met gewijzigde beteekenis in de nieuwe weder worden opgenomen. Dan hoe men over de uitdrukking denke aangaande de beteekenis door den hoogleeraar aan haar gegeven, kan geen strijd bestaan. Hoofdst. IV maakt duidelijk genoeg dat scholten de genezing der geestelijk kranke menschheid van den mensch jesus christus verwacht, den volkomenen mensch, die rein bleef in weerwil van den strijd welken ook hij voeren moest om zijnen aanleg tot volmaking te ontwikkeling, en in wien dus 't bewijs geleverd is, dat strijd geenszins de noodzakelijkheid der nederlaag in zich sluit. Ook ten aanzien van 't geneesmiddel blijft daar geene onzekerheid. In 't genoemde hoofdstuk werd de godsdienst van jesus reeds als die artsenij aangeduid, en het vijfde draagt ten opschrift: ‘Over de verlossing en het christelijk heil (behoud, zaligheid) of de vernieuwing der godsdienst.’ Is de godsdienst de zaligheid, iets dat geen betoog behoeft, wanneer zij, gelijk in de Inleiding getoond werd, de regtvaardigheid, de waarheid en 't leven genoemd en teregt genoemd wordt, dan is natuurlijk de vernieuwing en loutering der godsdienst de weg tot zaligheid, en de volkomen vernieuwde en gelouterde het bezit van 't volledig heil dat aan het eind van dien weg wordt gevonden. En het doel der in christus geopenbaarde godsdienst bestaat, overeenkomstig Rom. v:12 vv., Joh. xvii:22 vg. x:30, in de vernieuwing der in 't menschelijk geslacht door de zonde verdorvene godsdienst (§ 1). Maar hoe wordt dat doel bereikt? Zeker niet op werktuigelijke wijze, zoodat het reeds genoeg zou wezen dat jesus geleefd en geleerd heeft, gestorven en opgewekt is om den mensch zonder meer zalig te maken. | |
[pagina 486]
| |
De verschillende gevoelens welke allen in meerdere of mindere mate op zulk eene beschouwing uitloopen, worden met nadruk en scherpzinnigheid, vooral in de laatste paragrafen van het hoofdstuk, ontleed en teruggewezen. Christus heeft niet den mensch met God verzoend, maar verzoende God met den mensch. Uit liefde tot den mensch heeft God zijn Zoon gegeven. Houdt men dit denkbeeld vast, dan wordt het onmogelijk met sommigen te spreken van de noodzakelijkheid om God met de menschen te verzoenen (§ 37), en uit die onmogelijkheid volgt de onhoudbaarheid van alle theoriën welke op dien grondslag zijn gebouwd. Ook het leerstuk der voldoening met al zijne veelvuldige schakeeringen wordt als op verkeerde begrippen gebouwd, afgekeurd, schoon de hoogleeraar (§ 60) eene poging doet om dat woord eenigzins te regtvaardigen, 'tgeen echter alleen mogelijk is door daaraan een geheel anderen zin te hechten dan door de ouden geschied is. Het gedrag der supranaturalisten die, aannemende dat de mensch door christus zalig wordt, de vraag hoe dat geschiedt onbeandwoord laten, ontwijken en soms wel als ongepast veroordeelen, wordt evenzeer gewraakt (§ 56). Dit mogt geschieden waar eene poging tot oplossing was voorafgegaan. In de daartoe bekende paragrafen verdient vooral het uit elkander houden der begrippen verzoening, verlossing en vergeving veler aandacht. De opmerkzaamheid wordt hierop gevestigd, wijl velen, zelfs onder de beschaafden, gewoon zijn deze drie met elkander te verwarren, niet bedenkende dat verzoening niets anders is dan wegneming der vijandschap, - dat wijl niet God met den mensch, maar de mensch met God verzoend moet worden, het werk van jesus in zoover 't de verzoening wordt genoemd in 't uitroeijen van des zondaars haat tegen God bestaat; - en dat verlossing van zonde = wegneming der bedorvene natuur iets anders is dan vergeving van zonden = kwijtschelding der verkeerde daden. Wat nu de beandwoording der vraag: hoe wordt de zondaar door christus zalig? aangaat, zij komt in breede trekken hierop neder. Jesus heeft de zuivere godsdienst geopenbaard. Hij deed dit niet door zijn voorbeeld, of zijne leer, of zijn sterven, of zijne opstanding, of zijne verheerlijking: maar door al wat hij sprak, al wat hij deed, al wat hij onderging te samen. Zijn leven en dood mogen niet van elkander worden afgescheiden, | |
[pagina 487]
| |
maar maken te samen een zedelijke daad uit. Zijn sterven mogt in de taal des gemeenen levens, even als Filipp. ii:8, eene vernedering geheeten worden, jesus zelf heeft het eene verheerlijking genoemd. Het was dit, daar het als in een luisterrijk voorbeeld de voortreffelijkheid en kracht der godsdienst, in geheel het leven van jesus, heeft in 't licht gesteld. Door te sterven heeft jesus 't doel zijns levens volbragt, de wereld overwonnen, is hij der zonde gestorven (Rom. vi:10), heeft hij in één woord de magt zijner zedelijke natuur als grooter dan zijne begeerte tot het aardsche leven, en alzoo zijne volmaakte gehoorzaamheid aan God en zijne volmaakte liefde tot de menschen geopenbaard. Daar hij dit deed, schoon hij, als alle menschen, vatbaar was voor alle aanlokselen der zinnelijkeGa naar voetnoot(21) natuur, heeft God door het zenden van zijnen Zoon getoond, dat ook die zinnelijke natuur des menschen geene verontschuldiging der zonde is. Daarom wordt God (Rom. viii:3) gezegd de zonde in het vleesch veroordeeld te hebben (§ 4). De dood van jesus wordt, gelijk al zijne daden, in de schrift een zedelijke en godsdienstige daad genoemd. Daarom mag zijn dood niet van zijn leven afgescheiden worden, veel minder nog aan zijn bloed (aan de zelfstandigheid, de stof zijns bloeds - aan het bloed des kruises als iets bijzonders) gedacht worden, maar moet zijn sterven als een bij uitnemendheid duidelijke openbaring van de kracht zijner godsdienst worden beschouwd. Daarom ook wordt in hetzelfde hoofdstuk (Rom. v) in het eene vers (vs. 9) aan het bloed van christus toegeschreven, wat in het andere (vs. 19) uit zijne gehoorzaamheid wordt afgeleid, en elders aan den gekruisten jesus, wat anders aan zijn dood, zijn bloed of zijn kruis wordt toegeschreven, I Kor. i:23, ii:2, Gal. iii:1 (§ 5). Door dien dood bragt jesus het waarachtig offer dat de mensch Gode verschuldigd is (zijne gehoorzaamheid, het offer van zijnen wil). Daarom wordt met toespeling op de joodsche offerdienst de gemeenschap aan zijn offer (waarover later) ‘de besprenging des bloeds van jesus christus’ genoemd, zijn bloed ‘dat der besprenging’ en de christen ‘een besprengde’Ga naar voetnoot(22) (§ 8). Dat offer is voor ons gebragt, jesus | |
[pagina 488]
| |
is voor ons gestorven. 't Woord ‘voor’ is in onze taal dubbelzinnig. Afgezien van zijn gebruik ter aanduiding van tijd en plaats kan 't zoowel beteekenen ten voordeele van iemand als in iemands plaats, waarbij in 't oog te houden is dat wel al wat in iemands plaats geschiedt ten zijnen voordeele wordt gedaan, maar dat men iets in iemands voordeel kan doen zonder 't in zijne plaats te verrigten. In 't grieksch heeft die dubbelzinnigheid geene plaats: daar ten voordeele van door een ander woord (ὐπὲρ, περὶ) wordt aangeduid als in de plaats (ἀντὶ). Daar nu, waar van jesus sterven, enz. voor ons sprake is, in 't grieksch, met uitzondering van eene uitspraak des Heeren, altijd de woorden voorkomen die ten voordeele van beteekenen blijkt duidelijk dat jesus niet in onze plaats, maar ons ten nutte gestorven is. Als éénmaal (Matth. xx:28) het andere woord wordt gebezigd, beteekent dit dat jesus zijn leven geeft om voor dien prijs de menschen tot zijn eigendom te maken, vgl. I Kor. vi:20. Dienovereenkomstig moeten dus ook de plaatsen verklaard worden waar jesus gezegd wordt om ons of om onze zonden gestorven te zijn (§ 40). Ook uit de vergelijking met de joodsche offerdienst kan niet worden opgemaakt dat jesus als zoenoffer voor onze zonden zou gestorven zijn, door zijn sterven onze zonden zou hebben geboet (§ 32). Als hij een verzoening voor onze zonden wordt geheeten, als er sprake is van verzoening in zijn bloed of eene dergelijke uitdrukking, dan wordt daarmede aangeduid: dat God met het oog op het offer der volmaakte gehoorzaamheid door jesus gebragt, dengenen de zonden vergeeft die Hij in gemeenschap zijns zoons als vrij van zonde beschouwt (waarvan straks (§ 33). Om dezelfde reden wordt jesus het lam Gods genoemd dat de zonde en de zonden der wereld draagt, en zijn bloed gezegd ons te reinigen en te wasschen van alle ongeregtigheid (§ 34). Wijl de toorn Gods en de vloek der wet op allen rusten die in de zonde leven, en christus op de zooeven aangeduide wijze de zonde wegneemt, zegt paulus dat Hij ons van den vloek der wet heeft verlost (§ 35). Gelijk de rijke de hut des armen moet binnentreden, en dus gemeenschap nemen aan zijne ellende zal hij hem bijstand kunnen bieden, zoo moest jesus gemeenschap hebben aan de ellende des zondaars om hem te kunnen helpen. Dit wordt bedoeld als hij gezegd wordt zonde of vloek voor ons geworden te zijn. Als | |
[pagina 489]
| |
oorzaak der schuldvergeving door 't brengen zijns offers wordt hij hoogepriester genoemd, als afwender der straf en brenger van Gods gunst de trooster, en om die reden wordt ook van zijne bemiddeling, zijn bidden voor ons gesproken (§ 36). Wijl op den grond in § 33 aangeduid de volmaakte gehoorzaamheid van christus de bron der godsdienst voor alle menschen is kan God, behoudens zijne regtvaardigheid, met het oog op het offer zijns zoons, ook aan de zondaren die vóór jesus leefden, maar eenmaal in gemeenschap met hem zouden of zullen treden (Filipp. ii:10), de zonden vergeven, weshalve jesus gezegd wordt een verzoening voor de zonden van geheel de wereld te zijn (§ 42). Uit de getalmerken der aangehaalde paragrafen blijkt, dat dit alles eerst later volgt. Tot nadere verklaring van 'tgeen nu behandeld worden moet, scheen 't echter nuttig deze opmerkingen te laten voorafgaan. Dat jesus ons pascha wordt genoemd, is eene toespeling op een joodsch gebruik. Gelijk de israëliten, het Gode geheiligd volk, door de gemeenschap aan het bloed van 't paaschlam van de AEgyptenaren werden onderscheiden, en het menschelijk geslacht evenzeer, voor zoover 't in gemeenschap met den aan 't kruis gestorvenen christus, in wien 't waarachtig God gewijde leven, m.a.w. de ware godsdienst zich openbaarde, Gode heilig is, draagt de Heer dien naam (§ 9). Uit al het aangevoerde blijkt dat de dood van christus aan 't kruis de grondslag is van eene nieuwe (of veranderde) betrekking tusschen den mensch en God, de grondslag der nieuwe godsdienst, die zich in 't menschelijk geslacht zou openbaren. Daarom wordt zijn bloed het bloed des N. Vs. geheeten, waaruit het gezegde aangaande den beker, bij de instelling des avondmaals, moet worden verstaan (§ 10). Daar jesus door zijn dood de wereld overwon en de kracht zijner godsdienst staafde, is die dood de oorzaak geworden, dat hij niet alleen gebleven, maar der gezaaide tarwekorrel gelijk geworden is, m.a.w. mag en moet zijn dood de oorzaak van 't ontstaan zijner gemeente worden genoemd (§ 11). Wordt nu de mensch door 't geloof met jesus verbonden, - d.i. stelt hij zijn vertrouwen op jesus, en betoont hij dat vertrouwen door zich geheel aan zijne leiding over te geven, welke volledige overgave op hare beurt moet blijken uit onvoor- | |
[pagina 490]
| |
waardelijke gehoorzaamheid aan 's Heeren voorschriften, geheele navolging van zijn voorbeeld, - dan wordt hij één plant met jesus, gelijk de ranken met den wijnstok, dan wordt hij vervormd, in gedaante verwisseld naar zijn beeld, en des geestes, des goddelijken levens van jesus, in één woord derzelfde betrekking met God deelachtig, welke tusschen den Heer en den Vader bestaat. Dit wordt het wonen, woning maken, leven, eene gestaltenis verkrijgen van christus in den mensch genoemd (§ 3). Ook wordt het de gemeenschap aan het lichaam en het bloed van christus geheeten, en wijl de mensch die in deze betrekking tot den Heer treedt, hetzelfde leven leiden moet als de Meester, omdat dezelfde geest in hem werkt, worden de volgelingen van christus gezegd hun kruis op te nemen, met christus gekruist te worden, der zonde - en met christus der wereld te sterven, enz. (§ 7). Dit alles geschiedt echter niet op eenmaal, en daar het niet gebeuren kan zonder geheele verandering des menschen, die eer hij tot christus kwam in zonde leefde, wordt de aanvang van 't godsdienstig leven bekeering, nieuwheid des levens, vernieuwing, wedergeboorte genoemd, en, met het oog op de nieuwe betrekking waarin de mensch daardoor tot God treedt: kindschap, aanneming tot kinderen, vernieuwd -, vervormd - uit God geboren worden, enz. (§ 12). De voortgang der godsdienst heet de heiliging, opbouwing, volmaking, enz. (§ 13). Die verbinding met christus door 't geloof is zoo krachtig, dat wie in deze betrekking tot den Heer staat, wel struikelen, maar niet geheel wederom afvallig kan worden. Dit heet in de schrift de volharding der heiligenGa naar voetnoot(23) (§ 14). De mensch, die in gemeenschap met christus in de ware betrekking met God getreden is, wordt regtvaardig genoemd, maar wijl hij regtvaardig is, heeft hij dan natuurlijk opgehouden een goddelooze en zondaar te zijn (§ 15). Hieruit volgt natuurlijk welke zin te hechten zij aan de uitdrukkingen regtvaardigen, regtvaardiging, regtvaardigheid Gods of bij God (tegenover eigene regtvaardigheid), tot regtvaardigheid rekenen, enz. (§ 16). Die regtvaardiging nu - en hierin ligt de kern van scholtens beschouwing over | |
[pagina 491]
| |
deze zaak, die over eene straks gebezigde uitdrukking licht verspreidt - die regtvaardiging nu valt den mensch wel eerst na zijne roeping, d.i. nadat hij tot het geloof in christus gebragt is, ten deel, maar zij moet als eene eeuwige daad Gods beschouwd worden, welke alle menschelijke werkzaamheid en dus ook zijn geloof voorafgaat. Zij vindt bij God haren grond in het offer, in de volmaakte gehoorzaamheid des Zoons. Want in christus, als de volmaakte type der menschheid, heeft God van eeuwigheid geheel het menschelijk geslacht, dat eenmaal door den band des geloofs met hem verbonden zal zijn, aanschouwd, en gelijk Hij christus als regtvaardig beschouwt, heeft Hij hen van wie Hij zeker weet dat ze eenmaal, door de kracht van christus' geest, van zonde vrij en onberispelijk zouden worden, mede in den rang der regtvaardigen geplaatstGa naar voetnoot(24). Vandaar de uitdrukking dat christus ons regtvaardigheid geworden is en dergelijke (§ 17). Is de regtvaardiging eene eeuwige daad Gods, die de mensch noch door zijne werken verdienen, noch door zijn geloof bewerken kan, dan wordt teregt gezegd dat de mensch uit genade geregtvaardigd wordt (§ 18)Ga naar voetnoot(25). De mensch wordt door 't geloof in God geregtvaardigd, wanneer hij de regtvaardiging deelachtig wordt, wijl hij in de regte betrekking tot God getreden is. Wordt zijne regtvaardiging aan zijn geloof in christus toegeschreven, dan wordt daarmede bedoeld, dat hij door 't geloof in christus in de regte betrekking tot God is gekomen (§ 19). Gelijk de dood, zoo mag ook 's Heeren leven na den dood niet van zijn leven gescheiden worden. Want zoo hij niet, door zijn sterven zonde en dood overwonnen had, zou den | |
[pagina 492]
| |
menschen de weg niet geopend zijn om zonde en dood in zijne gemeenschap te overwinnen. Wanneer hij dus niet was opgestaan, d.i. werkelijk den dood door zijn sterven overwonnen had, dan zou der christenen hoop op de zaligheid ijdel zijn (§ 20). Uit het woord I Tim. iii:16 blijkt, dat er ook voor den zondelooze sprake kan wezen van regtvaardiging, waaruit dus volgt dat regtvaardiging en schuldvergiffenis niet verward mogen worden. Maar voor den zondaar hangen deze beide weldaden dus te samen, dat, wie uit de dienstbaarheid der zonde tot de gemeenschap met christus overgaat, reeds daardoor in den rang der regtvaardigen geplaatst wordt, en zijne vroeger bedreven schulden hem vergeven worden (§ 21). Door die schuldvergiffenis moet worden verstaan, dat ook de zwaarste overtredingen hem, door God als vrij van zonde in christus aanschouwd, niet van Gods gunst en zorg uitsluitenGa naar voetnoot(26). Even als de regtvaardiging is zij eene eeuwige daad Gods, gegrond in christus' offer, daar zij uitgaat van Gods liefde in christus tot de zondige menschen (§ 22). Daar vergiffenis onmogelijk was zonder verlossing, gebruikt paulus een ander woord om datgene aan te duiden wat onder 't oude verbond als vergiffenis werd beschouwd, een woord waarin de beteekenis ligt van ons voorbij laten gaan (passer sous silence, door de vingeren zien) (§ 30). Wijl de schuldvergiffenis eene goddelijke handeling is, waardoor den mensch die in de gemeen- | |
[pagina 493]
| |
schap van christus overgaat, en dus der zonde sterft, de vroeger bedreven zonden vergeven worden, moet men aannemen dat, daar de zonde van den geloovige is weggenomen, in de christelijke wereld voor de schuldvergiffenis geene plaats meer is. Voor zoover echter de oude mensch nog niet geheel is afgelegd, wordt ook gesproken van vergiffenis der zonden, welke in weerwil van 't nieuwe beginsel door den christen bij voortduring bedreven worden (§ 23). Gelijk het geloof in christus het eenige ‘werk’ (Joh. vi:28, 29) des christens is, waaruit zijne regtvaardigheid blijkt, zoo is de verloochening van christus de eenige zonde in de christelijke wereld. Deze heet zonde tot den dood, den Zone Gods vertreden, het bloed des verbonds onrein achten (§ 25). Zondige daden worden vergeven, onze verdorven toestand kan niet vergeven, maar moet vernietigd worden (§ 26). Is dit geschied dan schaadt de herinnering van vroegere overtredingen aan 't genot der zaligheid even weinig als de herinnering van vroegere ziekteverschijnselen den geheel herstelde (§ 27). Ook die verlossing heeft door christus plaats. Hij alleen heeft Gode het offer der volmaakte gehoorzaamheid gebragt, dat geen buiten hem levende mensch brengen kan, maar zóó dat zijn offer als dat der geheele met hem verbondene of te verbinden menschheid moest beschouwd worden, en dat ook werkelijk werd (§ 29)Ga naar voetnoot(27). Door de verzoening wordt de daad Gods verstaan, die, door middel der regtvaardiging en naauw met haar samenhangende schuldvergiffenis, de vijandschap wegneemt, welke in den toestand der zonde den mensch van God afkeerig gemaakt en gescheiden had (§ 28). In zooverre christus door zijn leven | |
[pagina 494]
| |
en sterven de nieuwe godsdienst bragt, heet Hij de zaligmaker (eig. behouder, verlosser) en 't door Hem aangebragte heil de zaligheid (eig. 't behoud, de verlossing) (§ 38). Als bewerker eener nieuwe betrekking tusschen den mensch en God wordt hij de middelaar Gods en der menschen en middelaar des N.V. genoemd, en wijl zijne werkzaamheid daartoe als een blijk en onderpand van Gods liefde moet worden beschouwd (vgl. § 37 boven, blz. 486), borg des verbonds (§ 39). Door zijn offer heeft christus voor zich aan Gods heiligheid en regtvaardigheid voldaan (volledig verrigt wat hij God verschuldigd was). Maar als stichter der godsdienst voldeed hij ook voor hen die, in zijne gemeenschap staande, deel hebben aan zijn offer. Wijl God daardoor ook dien menschen behoudens zijne regtvaardigheid en heiligheid kon vergeven, wordt jesus' verzoening ook de betooning van Gods regtvaardigheid genoemd (§ 43). Wat christus deed en bewerkte, heeft hij naar Gods eeuwigen raad en wil gedaan. Daarom, gelijk God in de dagen des O.V. gezegd werd de zonden weg te nemen, uit te delgen, te bedekken, wordt Hij ook gezegd hen die deel hebben aan 't christelijk heil vóór de grondlegging der wereld in christus uitverkoren te hebben, hun zijne gunst vóór de tijden der eeuwen geschonken, en hun de zonden vergeven te hebben om zijns naams wil. In christus' zending heeft God alzoo zijne menschenliefde geopenbaard, weshalve 't dwaasheid is te zeggen dat christus God tot vergevensgezindheid bewogen heeft. Daarom wordt ook in de schrift altijd gesproken van 't behoud des menschen in of door christus, maar nooit om christus wil (§ 44). En daar door dezen raad zoowel Gods liefde als zijne heiligheid bevredigd werd, en aldus Gods wijsheid geopenbaard werd, wordt christus gezegd ons wijsheid van God geworden te zijn (§ 45). Maar hoe komt nu de mensch tot het geloof in christus, dat hem 't bezit van deze dingen verzekert, en hoe wordt die regtvaardigheid = godsdienst = ware betrekking tot God, waarin de zaligheid bestaat, bewaard, verspreid op de door zonde bevlekte en tot verzet tegen 't goede aangezette aarde? Op de eerste vraag andwoordt de hoogleeraar (§ 46): wijl God hem roept en trekt, welke roeping en welk trekken (§ 47) nader wordt beschreven als iets dat niet werktuigelijk geschiedt. God | |
[pagina 495]
| |
trekt door de kracht der waarheid en van 't godsdienstig leven welke in christus geopenbaard zijn. De schoonheid en aantrekkelijkheid dier beiden zijn zoo uitnemend, dat geene zedelijke, menschelijke natuur haar eeuwig kan wederstaan. En op de tweede vraag antwoordt hoofdst. VIGa naar voetnoot(28) ‘over de kerk of de bewaring en uitbreiding der godsdienst’: ‘Dit geschiedt door de kerk, of om 't met een woord aan de joodsche godgeleerdheid ontleend te noemen, door 't koninkrijk der hemelen of 't koninkrijk Gods, - de vereeniging dergenen wier beginsel en rigtsnoer de godsdienst van jesus is, en wier grondlegger zoowel als grondslag de Heer dus moet worden geheeten. Om tot hare taak geschikt te worden, is dier vereeniging de heilige geest toegezegd, eene belofte welke dus geheel de kerk en niet enkelen harer eerste leden gold. Die h. geest, ook de geest Gods genaamd, is de openbaring der magt en wijsheid Gods. Onder 't O.V. bediende men zich van die uitdrukking om daardoor God zelven aan te duiden voor zoover Hij door de altijd aanwezige kracht van zijn wezen, vooral door zijne magt en wijsheid in de schepping kenbaar wordt. In de schriften des N.V. wordt de geest Gods de heilige geest geheeten, in zoover Hij in christus zelven, en in de door christus geheiligde kerk leeft, werkt en openbaar wordt. Het onderscheid tusschen de formulen de geest, de heilige geest, enz. en heilige geest (zonder lidwoord,) wordt geacht hierin te bestaan, dat de geest zou aanduiden den geest zooals hij van God uitgaat, en door de kerk wordt ontvangen, terwijl hij reeds opgenomen door den mensch en in hem wonende en werkende ‘geest’ (zonder lidwoord) wordt genoemd. Die geest moet één worden met des menschen geest, of liever in den waren christen wordt hij dat. Zoo deze woorden verklaring behoeven, herinnere men zich dat de ware christen gelijk wordt aan christus, en dat in christus het menschelijke door zijne volmaakte ontwikkeling het goddelijke geworden is. Één geworden met 's menschen geest getuigt hij (van daar de uitdrukking getuigenis des geestes) met 's menschen geest van Gods vaderlijke liefde, zijnen wil, zijne beloften, in één woord van | |
[pagina 496]
| |
de door christus geopenbaarde godsdienst. Om de kerk tot zulk een levend werktuig des geestes te maken, heeft jesus de apostelen aangesteld en gevormd, maar uit het aangevoerde volgt, dat het apostolaat eene voorbijgaande instelling was, dat allen des geestes deelachtig moesten worden, dat dus de godsdienst van geen uitwendig gezag mag afhankelijk gemaakt worden: van geen apostolisch, gelijk zoovele protestanten willen, van geen op den paus overgedragan apostolisch, gelijk de roomschen stellen. 't Primaat van petrus, waarvan laatstgenoemden altijd spreken, wordt als onschriftmatig verworpen, en aangetoond dat op het gezag der kerk te gelooven, eigenlijk niets anders is dan gelooven op eigen gezag, wijl de kerk eigenlijk niets anders is dan de vereeniging der geloovigen. In de roomsche kerk wordt de zelfstandigheid opgeofferd aan de eenigheid des geloofs. De protestantsche zondigt door in het tegenovergestelde te vervallen. De ware kerk, zooals jesus haar wilde, moet beiden weten te vereenigen. Over de twee plegtigheden der christelijke kerk (de door de protestantsche afdeeling behoudene namelijk) wordt menige belangrijke wenk gegeven. Ze worden als bloote zinnebeelden beschouwd. Ten aanzien van den doop wordt gezegd, dat uit de schrift niet kan bewezen worden dat hij ook aan kinderen uit christenouders geboren moet worden toegediend. Daarentegen worden de kwakers gelaakt, die de viering des avondmaals, wijl 't niet tot eene blijvende plegtigheid der kerk zou zijn ingesteld, nalaten: wijl die handelwijze van verachting voor de zigtbare kerk getuigt en in strijd is met het gebruik der apostolische kerkGa naar voetnoot(29). De laatste paragrafen van dit hoofdstuk handelen over jesus' in woning in, en zijne heerschappij over de kerk. Daarmede wordt niets mystiks, maar eene eenheid des geestes aangeduid. Wat in de schrift dienaangaande, aangaande het komen (waaronder elke openbaring van christus' geest, iedere nieuwe zegepraal van het koninkrijk Gods moet worden verstaan,) en het | |
[pagina 497]
| |
toekomstig oordeel wordt geleerd, is aan de joodsche theologie ontleend. Daar de christus-regering hierin bestaat, dat iedere vijandelijke aanval door de kracht der waarheid wordt verbroken, volgt van zelf dat als het godsrijk volkomen zal hebben gezegepraald, wanneer, om met paulus te spreken, God alles in allen zal zijn, het einde der christus-regering daar moet wezen, wijl er geene vijandelijke aanvallen meer te verwinnen zullen zijn. De verwachtingen aangaande een duizendjarig rijk worden als joodsch gebeuzel gewraakt, schoon 't algemeene denkbeeld daarin opgesloten, wordt gewaardeerd. Een tweetal opmerkingen over de betrekking tusschen kerk en staat en de beste kerkelijke inrigting besluit dit hoofdstuk. Wat de eerste zaak aangaat acht de hoogleeraar het beste, dat de staat de kerk voor onregt beveilige, maar dat dan ook de leden der kerk door hunnen wandel den staat ondersteunen en schragen. Met betrekking tot de kerkelijke inrigting wordt tegenover het pauselijk monarchaal beginsel het protestantsch presbyteriale, het demokratische, of wil men liever de constitutionele republik en het vertegenwoordigend stelsel gehandhaafd. Als een plegtig en verheven slotchoor, waardoor de verwachting eener volkomen herstellende eeuwigheid als een toon des vredes henenruischt, besluit hoofdst. VII ‘over het volgend levend of de voltooijing en zegepraal der godsdienst’ des hoogleeraars werk. Daar stelt hij in het licht dat de onsterfelijkheid eene natuurlijke eigenschap is van het wezen naar Gods beeld geschapen, - dat de zonde het levensbeginsel vernietigt, en de lichamelijke zoowel als de geestelijke dood een gevolg der zonde is, ofschoon uit het voorbeeld van jesus blijkt, dat men zich dat verband tusschen zonde en dood niet moet voorstellen alsof zonder zonde de mensch altijd met het aardsche lichaam zou zijn bekleed. Het bewijs der onsterfelijkheid wordt in de noodzakelijkheid der zelfverloochening aangewezen. Want daar de zelfverloochening eene poging der menschelijke natuur is om uit een dierlijken toestand in een zedelijken en geestelijken over te gaan, moet de zelfverloochening eigenlijk eene ontwikkeling van 't menschelijke leven tot een staat van hoogere uitnemendheid wezen. Uit hetgeen in jesus is aanschouwd volgt dat de door christus vernieuwde menschelijke natuur de banden des doods moet verbreken. Daar de door 't geloof met christus verbondene mensch reeds hier de kiem des toekomstigen levens | |
[pagina 498]
| |
bezit, wordt hij gezegd in christus' gemeenschap reeds uit den dood in het leven te zijn overgegaan. Jesus heeft de oud testamentische verwachting eener opstanding der dooden, die met de verschijning van den messias naauw verbonden was, zoo verklaard, dat hij, met zijnen geest in de kerk aanwezig, degenen die dood zijn in de zonde oproept tot een nieuw leven, 'twelk door het sterven van het aardsche lichaam niet kan vernietigd worden. Wordt het leven door christus vernieuwd, dan wordt ook het levensbeginsel in de menschelijke lichamen, die door het doodelijk venijn der zonde zijn aangetast, vernieuwd, en alzoo ontstaat door diezelfde levenskracht, die in den mensch in christus' gemeenschap is opgewekt, een nieuw en minder onvolkomenGa naar voetnoot(30) organisme uit het tegenwoordige. Dat is de verlossing des lichaams waarvan paulus spreekt. De ontwikkeling van den halm uit de graankorrel is 't beeld van deze gedaanteverwisseling. De voorstelling van een slaap der ziel tusschen het sterven en de opstanding is zoowel met de zielkunde als met de bijbelleer in strijd, en het oordeel, het gerigt van jesus vangt reeds op aarde aan en wordt hiernamaals voortgezetGa naar voetnoot(31). Hades, Gehenna, Scheol zijn voorstellingen aan de joodsche godgeleerdheid ontleend, en wat sedert geleerd is aangaande vagevuur, de sfeer der vaderen - | |
[pagina 499]
| |
die vóór christus leefden - en der kinderen - die in jeugdigen leeftijd ontsliepen - heeft geene hoogere waarde: zoodat het leerstuk van jesus' hellevaart alleen eene religieuse beteekenis heeft in zooverre het leert dat ook voor den verdorvenste na den dood nog hope blijft om door christus te worden behouden. God heeft door christus verhoed dat de zonde hare doodende kracht tot het uiterste op den mensch zou oefenen, en de schrift, getuigende van eene herstelling aller dingen, spreekt een leerstuk uit dat overeenkomstig is met de geestelijke natuur des menschen en door de heiligheid Gods zoowel als zijne liefde, onbestaanbaar met een eeuwig kwaad, wordt geëischt. Daarom moeten de plaatsen waar van eeuwige straf sprake is, verstaan worden, òf als naklanken der joodsche verwachtingen aangaande de laatste dingen, Matth. xxv:46, òf als aanduidingen van de ellende waarin de niet door christus behoudene wereld verkeert, Rom. ii:8, 9, iii:19, òf als beschrijvingen van de ellende der zonde, die den zondaar, tenzij hij zich bekeere en God het afwende, met het verlies van 't geheele geestelijk leven bedreigen. Maar het einde van alle dingen wordt in den bijbel beschreven als de vernietiging van dood, verdorvenheid en verderf, vloek, toorn Gods, ondergang, veroordeeling en straf der eeuw, als de vernietiging van alle ellende door de belijdenis van jesus christus aan alle plaatsen (Filipp. ii:10, waarbij zoovele andere zouden kunnen worden gevoegd), de zegepraal der door christus vernieuwde godsdienst op aarde, de vereeniging van heure aardsche met hare hemelsche belijders, waardoor, naar het woord des apostels, God alles in allen wezen zal.
De voorgestelde taak is ten einde. Aanbeveling van het werk ware even groote dwaasheid als beoordeeling, waar een breed verslag ieder voor zich gelegenheid aanbiedt ter beoordeeling en ter waardering. Niets rest dan verschooning te vragen voor eene breedvoerigheid die hare verontschuldiging niet eenmaal in onberispelijke volledigheid vindt. Wat bij den aanvang van 't werk als vreeze werd aangeduid, is bij 't einde treurige werkelijkheid geworden: 't verslag laat den verslaggever zelven onbevredigd, wijl 't evenzeer beneden den wil als beneden den eisch is gebleven. Menige schoonheid, menige deugd van 't boek is verzwegen, sommige aanmerkingen zijn | |
[pagina 500]
| |
teruggehouden, wijl de voorgestelde perken toch reeds te ver overschreden werden. Gelukkig dat sommige aanwijzingen van iets goeds of schoons tusschen de regels konden worden gelezen: de meesterlijke indeeling b.v., die aan den ouden vorm der dogmatik eene nieuwe frischheid geeft, en 't echt bijbelsch charakter eener dogmatik die, schier elke bijbelsche, vooral nieuw testamentische uitdrukking toelichtende, eene doorloopende verklaring der schriften mag heeten. Mogt slechts deze mededeeling eene eerlijkeGa naar voetnoot(32), onbevangene en heldere uiteenzetting van Prof. scholtens dogmatische gevoelens bevonden worden, ze zou dan hier en daar eenig nut kunnen stichten door helderder bewustzijn van den toestand waarin het geslacht dezer eeuw verkeert, en juistere kennis van het streven der nieuwe theologie te doen ontstaan. Wat de beide eerstgenoemde eigenschappen aangaat, zullen er welligt sommigen zijn die ze in twijfel trekken. Niet de kwaadwilligen worden hiermede bedoeld. Zich tegen derzulker aantijgingen te verdedigen is even dwaas als acht te slaan op 'tgeen van hunne zijde wordt ingebragt. Maar daar zijn er geweest die de behandeling der pars formalis te objectif oordeelden, waarschijnlijk zullen er anderen zijn die de beschouwing der pars materialis te subjectif achten, en zeker zullen er wezen die meenen, dat door dit verschil in behandeling geene genoegzame eenheid tusschen die der beide afdeelingen bestaat, dat uit dien hoofde de verslaggever met het eene deel meer dan met het andere ingenomen moet zijn geweest en derhalve niet volkomen onbevangen kon wezen, terwijl onvolledige onbevangenheid altijd tot eenigzins partijdige en derhalve oneerlijke voorstelling leidt. Denzulken zij geandwoord: dat dit verschijnsel zich altijd, als onwillekeurig, zonder opzet, en dus zonder een blaam van oneerlijkheid op te leggen, voordoet wanneer over tweeërlei zaken moet worden gesproken: over zoodanige die men schier in alle opzigten op dezelfde wijze beschouwt, en over andere waarin 't gevoelen van den schrijver en dat des verslaggevers meer | |
[pagina 501]
| |
verschillen. Waar de gevoelens geheel of schier geheel overeenkomen, daar acht men al ligt een bloot verslag, maar dat met warmte geschreven is, genoeg. Zoo schijnt men objectif, terwijl men toch eigenlijk subjectif is. Is 't verschil in gevoelen grooter, dan wordt het soms onmogelijk iedere aanmerking te verzwijgen. Zoo wordt men subjectiver in weerwil van alle zucht om objectif te blijven. 't Eerste was des berigtgevers geval ten aanzien der pars formalis, 't laatste met betrekking tot de pars materialis. Dat en waarom zulk een verschil over 't materiële kan voorkomen, in weerwil van alle eenstemmigheid in 't formele der christelijke leer, is in de voorafgaande bladzijden uiteengezet. Voor den lezer behoeft dit dus geene nadere verklaring, en bij den hoogleeraar zal 't geene verontschuldiging vereischen. Jeugdige ijveraars voor een systheem mogen 't harde woord ‘halfheid’ gereed hebben voor ieder die de eene zijde der waarheid niet in al hare consequentie kan of wil doen gelden ten koste der andere; de hoogleeraar is te zeer de vriend van vrijheid en zelfstandigheid om niet in anderen lief te hebben en te eeren wat hij voor zich begeert, en te veel man van wetenschap, toegerust met kennis van den mensch om alleen zijn eigen gevoelen, dat bij alle onloochenbare scherpzinnigheid eene menschelijke opvatting blijft, onfeilbaar of feilloos te achten, terwijl nog altijd alle weten stukwerk blijft, en bij de beoefening der godgeleerdheid, zelfs de hoogstontwikkelde nog met een niet volkomen zuiver oog door een niet geheel helder glas een geheimzinnig letterschrift bestudeert: de kennisse des Onzienlijken, Oneindigen en Onbegrijpelijken welke de aanvang van alle wijsheid is, en die des menschen die zich zelven in menig opzigt een raadsel blijft.
b.
|
|