| |
De Stichting van Batavia. Tooneelspel in vijf Bedrijven, door Mr. J.V. Lennep. Amsterdam, J. de Ruyter. 1858. In post 8vo. 130 bl. f :-80.
Weinige vakken der schoone letterkunde zijn in onze dagen zoo diep van hun vorigen luister vervallen, als de dramatische poëzy. Vroeger gevierd en bewonderd, heerschte zij aan
| |
| |
het hoofd harer zusterkunsten; en ook daar zelfs, waar zij zich in eene konventionele wereld afsloot, en in stede van uit de naaste en vruchtbaarste bronnen te putten, hare inspiratie als uit de tweede hand ontleende, - ook daar zelfs mogt zij bogen op heerlijke, onvergankelijke meesterstukken, omdat hare beoefenaars zich toch den weg - zij het ook een willekeurigen omweg - wisten te banen tot het menschelijk hart, van waar immers altijd en overal de uitgangen des levens zijn. En de dramatiek verdient ten volle dien hoogen rang aan het hoofd der poëzy, als de meest omvattende, de meest eischende, de invloedrijkste ook, als de rijpe en heerlijke vrucht der poëtische ontwikkeling eener maatschappij. Ideale voorstelling des levens, omvat zij in haar ruimen kring het onafzienbare gebied der werkelijkheid, en vordert van haren dichter niet alleen gevoel en verbeelding, maar diepe menschenkennis en open blik voor den oneindigen rijkdom des levens; vordert zij van hem die groote en zeldzame gave, om buiten zich zelve te kunnen treden en het denken en gevoelen, het lijden en worstelen en hopen van anderen, te verstaan niet slechts, maar mede te gevoelen en te denken, mede te lijden en te zegevieren. Uit haren aard binnen enger grenzen dan het epos besloten, vereischt de dramatiek bovendien dien juisten tact, dien geoefenden blik, die in het bonte weefsel der menschelijke daden, de hoofdmomenten, de leidende gedachten, de beslissende keerpunten weet te onderkennen, om deze dan in eene zamenhangende, organisch-verbondene handeling, in één bezield tafereel, te veraanschouwelijken. En welk een magtige heerschappij zal zij niet kunnen uitoefenen over het volk: zij, niet als alle andere poëzy beperkt binnen de wanden der huis- of studeerkamer, maar openlijk optredende, omgeven met al den tooi, al den glans en de betoovering der werkelijkheid; zij, sprekende door den mond van gewijde, geheel aan hare dienst gewijde, tolken. Eene
grootsche, eene heerlijke roeping is der dramatische poëzy weggelegd, zoo zij slechts hare taak begrijpt, en in stede van zich te buigen voor de grillen eener dwaze menigte, deze tot zich poogt op te heffen, en alzoo den smaak te zuiveren en te veredelen. Dubbel beklaaglijk is het daarom, dat de tooneelpoëzy, in onze dagen, zoo zeer van haren weg is afgeweken, zoo diep van hare vroegere grootheid vervallen; dat een ijdel
| |
| |
marionettenspel, indien maar niet erger, de plaats heeft ingenomen van die ideale voorstelling des levens, welke de bestemming van het drama is. Dubbel beklaaglijk is het ook en nog meer, dat de schouwburgen in onze steden vaak niets andres zijn dan plaatsen van geesteloos vermaak, waar gevoel en smaak en waarheid evenzeer zijn verbannen, en waar een misleid publiek wordt onthaald op den gretig opgegaarden afval der fransche theaters van den derden en vierden rang. Is er dan in ons volksleven, in onze volkshistorie, waarlijk geene stoffe te vinden voor een eigen nationaal tooneel, dat wij steeds veroordeeld zijn te luisteren naar die jammerlijke voortbrengsels van allerlei fransche en duitsche prulschrijvers, zonder eenige kennis of tact bijeengezameld, en in even jammerlijk hollandsch den volke voorgedreund? Zie, bij een blik op de diepte van dien val en op het ijdele der pogingen, tot hiertoe aangewend, om wat men ons nationaal tooneel gelieft te noemen, uit zijne uiterste vernedering op te heffen, zouden wij welhaast aan redding wanhopen: - immers zoo lang het tooneel bij ons voorwerp van industrie, in plaats van kunst, zal blijven.
Onder hen, die zich meermalen over de doodkranke ontfermd hebben, behoort ook onze roman- en legendendichter v. lennep, lid van wijlen de commissie om middelen te beramen tot verbetering van het tooneel. Die commssie kon niet veel meer doen dan zij deed: goeden raad geven, die nooit zou opgevolgd worden; waarna zij uiteenging, terwijl het aan de leden overgelaten bleef, om ieder voor zich zijne krachten aan die wonderkuur te beproeven. De heer v. lennep heeft op nieuw eene poging gewaagd; en dat hij daartoe den moed had, verdient reeds erkenning en lof. Hij heeft begrepen, dat het verlies van tijd en moeite zou zijn, zijne krachten andermaal aan de overbrenging van een van shakespeare's meesterstukken te beproeven; en in zijne Stichting van Batavia een offer gebragt ‘aan den smaak van het hedendaagsche publiek, dat, bij een ingewikkelde intrigue, veel theatralen toestel verlangt.’ Evenwel, hij wilde nog iets meer dan aan dien smaak voor een ingewikkelde intrigue, of aan dien wel ietwat kinderlijken trek naar veel theatralen toestel, voldoen: hij wilde eene stoffe kiezen, die ‘bij vermaak, ten minste eenige leering aanbood.’ Voortreffelijk: wij zouden zelfs meer
| |
| |
dan eenige leering verlangen; maar zullen onze verwondering moeijelijk kunnen onderdrukken, als wij zien dat die leering bestaan zal in het mededeelen van eenige historische bijzonderheden, aan de geschiedenis der stichting van Batavia ontleend. Immers, behalve dat zulke leering geheel niet tot de roeping der dramatiek behoort, zien wij niet in, welke soort van onderrigt, en voor wie, er te putten zou zijn uit het onderhavige stuk. Die met de geschiedenis zelve geheel onbekend is, zal hier weinig leeren, daar hij de voorgestelde feiten natuurlijk niet in haar verband kan beschouwen; voor wien daarentegen de geschiedenis niet vreemd is, zal de wijze, waarop de heer v. lennep hier met haar omspringt, zoo wij vreezen, aanstootelijk zijn. Ik weet wel, in de behandeling van historische feiten en karakters, moet den dichter de ‘gouden vrijheid der poëzye’ gelaten worden; de dramatische, de zedelijk-aesthetische waarheid gaat steeds boven de historische, de toevallige waarheid; maar ook alleen de eischen der eerste mogen de afwijkingen van de laatste regtvaardigen. Het is, dunkt mij, altijd bedenkelijk, om, terwijl men in de bijzonderheden, in vaak zeer ondergeschikte détails, bijna angstvallig getrouw de historie volgt, - daarentegen de rollen der hoofdpersonen geheel van de geschiedenis afwijkend te maken, en aan een zeer bekend historisch persoon de rol en het karakter toe te dichten van een ander, evenzeer historisch persoon. De bekende en beroemde Gouverneur-Generaal van Indië, antonie v. diemen, is in dit drama, historisch, een zeer zamengesteld, een hybridisch wezen: behalve zijn eigen naam, draagt hij ook dien van de haen, den naam van een hollandsch geneesheer in het fort te Jakatra, in welk karakter ook antonie optreedt; verder speelt hij ook de rol van den bekenden opperkoopman v.d.
broecke, vóór de muren van het zoo even genoemde fort. Dat alles licht v. lennep nu wel voldoende toe in de historische ophelderingen achter zijn drama; maar een tooneelspel is allereerst bestemd om vertoond en gezien te worden, en het is van de aanschouwers niet te vergen, dat zij eerst die ‘Toelichting’ zullen lezen, om de anachronismen en historische ketterijen te herstellen, die in het stuk voorkomen. Waarom de schrijver - die toch het punt van uitgang in zijn magt had - ook de chronologie wijzigde, is mij niet duidelijk; door de gebeurtenissen in het
| |
| |
derde en vierde bedrijf in het jaar 1618 te plaatsen, daar zij toch, even als de ontknooping in het vijfde, in het jaar 1619 behooren, is niet alleen de duur van het beleg der hollandsche faktorij met minstens zes maanden verlengd, maar - schijnbaar althans - geheel onnoodige afwijking van de historie, ja zelfs onwaarschijnlijkheid in het drama, ontstaan. - Maar dit zijn welligt kleinigheden. - Van meer belang is de vraag of de gekozen stof voor eene dramatische behandeling geschikt is. De heer v. lennep zegt wel, dat hij dit onderwerp koos, omdat de behandeling daarvan ieder Nederlander belang moet inboezemen, uithoofde van het hooge gewigt onzer O.I. bezittingen voor de welvaart van het moederland; - maar dit motief voor de keuze eener dramatische stoffe schijnt voor 't minst zonderling. Een drama toch vereischt handeling, geleidelijke ontwikkeling, een beslissend keerpunt, eene voldoend voorbereide en natuurlijke ontknooping; maar van dat alles is weinig te vinden in de geschiedenis der maandenlange blokkade van de hollandsche faktorij te Jakatra. Wij bewonderen voorzeker den moed en de volharding dier handvol dapperen, die pal bleven op hun post, trots de vermoeijenissen en dagelijksche ontberingen, in een moordend klimaat, trots al de plagerijen, de intrigues, de aanvallen en verraderlijke aanslagen hunner openlijke en bedekte vijanden. Maar iets anders is het, dit verhaal met bewondering en sympathie te lezen, - iets anders het op het tooneel te brengen. Van al die doorgestane ellenden, van dat lijden van elken dag, van dien onverwinbaren zedelijken moed in afmattende beproevingen, zien wij niets; wij hooren slechts nu en dan den benarden toestand van het fort en de bezetting bespreken door de officieren, mannen bovendien, van wie niet één aanspraak kan maken op de minste sympathie, wier rol volstrekt onbeduidend is. Op het fort doet men letterlijk niets, dan afwachten of en van waar de hulpe
komen zal, die dan ook, tot tweemaal toe, geheel onvoorzien en toevallig, komt. Dit moge nu historisch waar zijn, de voorstelling van zulk een toestand op het tooneel kan, dunkt mij, onmogelijk boeijen en belang inboezemen; terwijl ook dat telkens ingrijpen van het toeval in den gang der gebeurtenissen, met de beginselen zelve der dramatiek in strijd is. Er is in deze geheele lange geschiedenis slechts één enkel punt, één moment, dat tot middelpunt
| |
| |
voor eene dramatische behandeling zou kunnen gekozen worden: de edele daad van v.d. broecke vóór het Hollandsche fort, hier aan antonie van diemen toegeschreven; en v. lennep heeft dan ook niet verzuimd van dat gegeven gebruik te maken. Mij dunkt echter, dat hij er op verre na niet dat gebruik van gemaakt heeft, dat hij er, in zijn drama, van kon en moest gemaakt hebben. Wel verre toch, dat dit feit het middel- en keerpunt der handeling zou zijn, is het niets meer dan eene episode, die op den verderen gang der gebeurtenissen, ja ook op het lot der hoofdpersonen zelve, niet den minsten invloed heeft, daar alles weder tot zijn vorigen staat terugkeert, en de handeling geen stap voorwaarts doet. Dit geheele voorval schijnt dus alleen ingevlochten, om den held van het stuk in eene frappante situatie te plaatsen. Maar juist tegen de houding van dien held hebben wij nog eene groote grieve. Om deze te doen begrijpen, zal het noodig zijn een blik te werpen op de rol en het karakter van dien man.
Antonie van diemen, een jong geneesheer te Amsterdam, poogt vergeefs zich door zijn ouderen, halven broeder, willem van diemen, als echten zoon van hun beider vader, gewezen burgemeester van Kuilenburg, te doen erkennen. Willem, die de vaderlijke erfenis voor zich alleen wil behouden, weigert die erkenning halsstarrig, en zint op middelen om zich van den lastigen mededinger te ontdoen. Bij den aanvang van het stuk wordt antonie door zijn broeder, die hem in eene herberg bescheiden heeft, om den tuin geleid, door middel van een slaapdrank (een zeer bijzonder sterk werkende, die den jonkman oogenblikkelijk van alle bewustheid berooft) bedwelmd, en in dien toestand, onder een valschen naam - ysbrand de haen - als matroos aan boord van een naar Indië bestemd schip geleverd. Dan verliezen wij hem uit het oog, en vernemen alleen uit een brief dien hij, twee jaar later, aan zijne vrouw schrijft, dat hij gezond is en bevordering gemaakt heeft. Verder, wederom twee jaar later - leeren wij uit eene mededeeling van den kommandant carpentier te Jakatra, dat de haen daar voor hem kommandant geweest is, maar zich door den koning van Jakatra heeft laten verschalken, die hem nu gevangen houdt. Inderdaad ontmoeten wij hem dan ook (in het vierde bedrijf) aan het
| |
| |
hof van dien koning, die hem nu en dan als geneesheer gebruikt, en op dien oogenblik laat roepen om eene zijner vrouwen, eene Hollandsche, die krankzinnig schijnt, te genezen. Deze vrouw - men vermoedt het reeds - is niemand anders dan klara, de vrouw van antonie zelve, die na de ontvangst van bovengemelden brief, terstond, als kadet verkleed, op reis naar Indië is gegaan, en na een zeer avontuurlijken togt en allerlei lotwisselingen, eindelijk is beland in den harem van widiak rama, koning van Jakatra. Om daaruit verlost te worden, wendt zij, op raad van haar ouden bediende en geleider, teeuwis, die als Sinees vermomd tot haar doordringt, krankzinnigheid voor: want teeuwis weet dat de Javanen voor een krankzinnige eerbied hebben. Klara volgt oogenblikkelijk zijn raad: de doktor wordt geroepen - en die doktor is haar man, dien zij tot hiertoe vergeefs gezocht had. Beiden zijn natuurlijk ten hoogste verbaasd elkander hier te ontmoeten, en in afgebroken woorden deelen zij in het kort hun wedervaren mede. Die vreugde des wederziens duurt echter maar kort. Widiak rama, wien de hardnekkige tegenstand der Hollandsche bezetting op het fort verveelt, volgt den raad van zekeren dirkszoon, een deserteur, om den gevangen de haen naar het fort te laten brengen, ten einde hij daar, op straffe des doods, zijne landgenooten tot de overgave aanmane. Dit berigt wordt antonie medegedeeld, juist nadat hij zijne vrouw herkend en weinige woorden met haar gewisseld had. De hollandsche overlooper, die den raad gaf en ook ten uitvoer zal brengen, geeft hem te verstaan dat zijne vrijheid en die zijner vrouw verzekerd is, indien hij zich aan het bevel des konings onderwerpt. Wat doet hij nu? Bijna zonder eenige tegenspraak, na een oogenblik peinzens, gaat hij mede naar het bolwerk, en
maant daar de Hollanders, in plaats van tot de overgave, tot volharding aan. Vooraf heeft hij zijne pas wedergevonden echtgenoote aanbevolen aan de zorg van dienzelfden dirkszoon, een man, hem reeds van vroeger bekend, dien hij alle reden heeft om te wantrouwen, die hem, gelijk hij zelf zegt, veel leeds gedaan heeft, die op den eigen oogenblik als roover zijner eer, van zijn naam en zijn vrijheid, als deserteur en verrader, voor hem staat, - en verzoekt hém haar naar het engelsche, dat is vijandelijke, fort, waar diezelfde man gezag uitoefent, te doen overbrengen.
| |
| |
Als dit geschied is, gaat hij heen en houdt zijne aanspraak. - Zie, bij dien moed, bij die kalmte en zelfverloochening kan toch de zoo geroemde heldendaad van v.d. broecke niet halen. Deze antonie van diemen weifelt zelfs geen oogenblik, geen schijn van aarzeling of strijd komt in hem op, hoewel voor hem zoo oneindig veel meer dan voor zijn historisch tegenbeeld op het spel staat: tusschen zijne teederbeminde, hem als uit de dooden wedergegeven gade, van wier alles overwinnende liefde hij pas het treffendst bewijs ontving, - en het behoud van dat zwakke, ongelukkige, door allen reeds bijna verloren geachte fortje, dat een paar dagen later toch zou zijn overgegaan, had een toeval het niet verhoed - daartusschen zweeft zijne keuze geen oogenblik! Wat grootsche heldenziel.... of wat psychologisch raadsel! Men versta mij wel: ik beweer niet dat van diemen had moeten doen, wat v.d. broecke niet deed, dat hij inderdaad tot de overgave had moeten aanmanen, en daardoor zijn leven en vrijheid en die zijner echtgenoote redden: neen, ik billijk volkomen dien triomf zijner vaderlandsliefde en van zijn pligtgevoel op wat hem als mensch en echtgenoot dierbaarst moest zijn; - maar aan eene overwinning, die zoo zonder eenigen strijd behaald wordt, kan ik mijne bewondering niet schenken, immers alleen waar strijd is, is deugd en ware grootheid. Door de daad van v.d. broecke voor van diemen zoo veel gewigtiger en van zoo veel meer beteekenis te maken, en hem die evenwel zoo te laten volbrengen, alsof het iets zeer gewoons gold, dalen beide - de held en de heldendaad - zeer veel in waarde. Bovendien komt de held van het stuk hier tegenover zijne gade in een vrij ongunstig licht als echtgenoot voor, en wij zouden de arme klara kunnen beklagen, dat zij zich zooveel moeiten en gevaren getroostte voor een man, die blijkbaar zoo weinig met haar
opheeft. Die koelheid en onverschilligheid voor zijne vrouw blijkt later, zoo mogelijk, nog duidelijker. Antonie wordt, na zijn speech, dadelijk weggevoerd en in den kerker geworpen; even daarna verschijnt hij weder, aan een paal gebonden, om voor de oogen van het geheele hof dood gemarteld te worden, toen eensklaps de coup d'état van den bevelhebber of Sabandar der Bantamsche hulptroepen, die den koning van Jakatra onttroont, zijn leven redt. Wederom verdwijnt hij om, zoo als
| |
| |
wij hooren, naar Bantam gevoerd te worden, als gijzelaar, van waar hij dan nogmaals ontsnapt, om, geheel onverwacht, in den krijgsraad op het Hollandsche fort te komen binnenvallen, met de niet minder onverwachte tijding van de aankomst van koen. Daar ontmoet hij nu een zendeling van den Sabandar, in wien hij straks zijn ouden bediende en den trouwen geleider zijner vrouw herkent. Eerst echter geeft hij dien man, in het breede, zijn last aan den Sabandar mede; en zegt dan eindelijk: ‘En nu teeuwis..... mijn vrouw?’ ‘Alles wel’, antwoordt teeuwis. ‘In 't paleis..... de linkervleugel.’ Antonie. ‘Zorg dat gy haar niet verlaat..... en wat er gebeure, blijf afwachten.’ Wat er gebeuren zal, weet hij intusschen zeer goed, daar hij even te voren teeuwis uitdrukkelijk heeft bevolen, den Sabandar uit zijn naam te raden, zoo hij zijn leven liefheeft, vóór den nacht Jakatra te verlaten; en straks aan de verbaasde officieren, voor wie die stoute taal een raadsel is, verklaart, dat zij de oplossing van dat raadsel zullen vernemen ‘als het geschut der vloot op de muren van Jakatra zal beginnen te spelen.’ - Is het dit treffend bewijs van vijandsliefde en zelfverloochening, die hem beweegt den Sabandar aan te sporen tot de vlugt uit datzelfde paleis, waar hij zijne vrouw gerust laat vertoeven, mits teeuwis met haar blijve afwachten wat gebeuren zal; - is het deze grootsche daad, die zijn tot hiertoe verstokten broeder zoo hevig aangrijpt, dat hij zich op eens aan de voeten van antonie werpt, met den uitroep: ‘Broeder! ik ben de oorzaak uwer rampen geweest. Wreek u op mij!’ - Hoe het zij, de teeder bezorgde antonie blijkt maar al te goed profeet: het paleis wordt bestormd en in brand geschoten, waartoe hij dapper medehelpt;
en in het laatste tooneel verschijnt klara midden op de brandende gaanderij, terwijl nog bovendien de Sabandar zijn kris boven haar hoofd opheft, om haar te doorstooten. Evenwel is willem de eerste die ter hulpe schiet, den Sabandar velt, en, schoon zelf doodelijk getroffen, klara redt en aan antonie overreikt, die haar naar den voorgrond voert, en ‘klara’ zegt: ‘Patroon! je woord in eere - merkt de brave teeuwis op - maar als je my weêr last geeft met je vrouw t'huis te blijven, moet je dat huis niet in brand schieten.’
| |
| |
Ziedaar de hoofdpersoon van het drama, een, dunkt mij, zeer onbeduidend, bijna onuitstaanbaar karakter, een man, die genoegzaam niets van belang uitrigt, maar die, buiten zijn toedoen, in eene reeks van min of meer vreemde en ingewikkelde toestanden geplaatst wordt; die zelf niet handelt, maar met wien gehandeld wordt. Om die hoofdfiguur groeperen zich nu de andere figuren, naarmate van hare belangrijkheid; en wel in de eerste plaats zijn broeder willem, een ijverzuchtig egoïst, en schipper dirk dirkszoon, een gewezen zeeroover, willems vriend en medehelper, een laaghartige verrader, een wreedaard, een bedrieger, iemand die antonie doodelijk haat, zonder dat juist blijkt waarom. Als antonie zelf hem dit vraagt, weet dirkszoon geen beter antwoord te geven, dan ‘Wijt uw ongeluk niet zoozeer aan mij, als aan uw gesternte, dat u een broeder gegeven heeft, die u in mijne handen speelde, en eene vrouw, die mij behaagde.’ Hoe minder invloed echter in een drama aan het gesternte wordt gelaten, des te beter; en wat het eerste motief betreft, welk monster is die schipper dan, die een onschuldige alleen daarom rusteloos vervolgt en ter dood toe kwelt, omdat hij door een misdadigen broeder aan boord van zijn schip is geleverd? Maar toen klara, als kadet verkleed, ook met schipper dirkszoon, naar Indië voer, heeft hij achterdocht gekregen en vergeefs gepoogd haar tot ontrouw te bewegen - een avontuur, dat tot zeer treffende ineidenten aanleiding geeft. Die teleurstelling van den schipper dus moet zijn gloeijenden haat, zijne helsche vervolgingswoede tegen den man verklaren, want de vrouw zelve, hoewel in zijne onmiddellijke nabijheid, laat hij verder ongemoeid; ja, hij betuigt uitdrukkelijk aan willem (evenzoo naar Indië gegaan om fortuin te maken), dat hij haar
‘geen stroobreed in den weg zou leggen’, indien zij niet, met behulp van teeuwis, alle pogingen in het werk stelde, om den naam en het verblijf van haar echtgenoot te ontdekken. En hoe voorbijgaand die gril was, blijkt daaruit, dat het dirkszoon is, door wiens toedoen de arme klara uit het fort gelokt en aan den koning van Jakatra verkocht wordt, ja eigenlijk wenschte hij haar nog verder weg, in den harem van den Soesoehoenan. Willem en dirkszoon, hoewel zamenspannende tot verderf van antonie, bedriegen ook elkander, en dat soms vrij grof. B.v. wanneer willem zijn broeder bedwelmd heeft, levert hij hem aan dirks- | |
| |
zoon over met de woorden: ‘Zoo je altemet papieren by hem vindt, bezorg je ze my hoor.’ Die papieren, waarvan hij vermoedt, dat zijn broeder ze bij zich draagt, zijn nu juist de bewijzen voor de echtheid van antonie's geboorte, van welke papieren deze zoo even heeft gesproken, en welker bezit voor willem van het uiterste belang is. In plaats van nu, gelijk toch natuurlijk was, zelf te onderzoeken of zijn broeder die papieren bij zich heeft, gaat hij heen en laat dat aan dirkszoon over, die ze - 't spreekt van zelf - vindt en behoudt, en sedert, tot zijn dood toe, op zijn borst draagt, wanneer hij stervend ze aan antonie overreikt. Het is waar, indien willem die onbegrijpelijke nalatigheid niet begaan had, zou het pas begonnen stuk reeds dadelijk uit geweest zijn.
Van de overige personen zullen wij niet spreken, ook niet van klara, wier veelvuldige lotgevallen toch reeds genoegzaam uit het voorgaande op te maken zijn, en wier liefde voor haar man de beste trek in haar karakter is. Het best beviel ons nog de goedhartige, bedrijvige teeuwis, rusteloos bezig om wat anderen bedorven hebben, weder zooveel mogelijk in orde te brengen, onuitputtelijk in hulpmiddelen, eerlijk, gulhartig, trouw: een van de beste, innemendste karakters uit het geheele stuk. Hoe hij zijn heer, zijne jufvrouw bovenal, met hart en ziel dient, en geen taak te moeijelijk acht om hun nuttig te zijn! Nu eens ijverige huisbediende, dan schieman en vader van den gewaanden kadet, straks soldaat op het fort; nu weder, versierd met den naam tsing-sa-hai-kitong-tso - een naam, dien de lieve lippen der schoonen in den harem vergeefs pogen uit te spreken, waarom zij hem maar tso zullen noemen - als Sineesch koopman; dan eindelijk, met den gejavaniseerden naam tevesi uitgedoscht, als gezant van den Sabandar; - blijft hij toch altijd door de goede, brave, uitmuntende teeuwis, ook met zijne spreekwoorden, waaraan hij zich wel wat te buiten gaat. - Al de overige personen spelen eene zeer ondergeschikte rol. Koen verschijnt slechts tweemaal, en beide keeren als een echte Deus ex machina, om een niet te ontwarren knoop door te hakken. Carpentier doet letterlijk niets, dan aan zijne medeofficieren te Jakatra den staat van zaken zoo gunstig mogelijk afschilderen, en hen telkens vermanen, den moed niet te laten zakken, daar er, op de eene of andere wijze, wel redding
| |
| |
komen zal - die dan ook eindelijk, tot groote verbazing van allen en geheel onverwacht, komt.
Indien eene levendige voorstelling, afwisseling van tooneelen, rijkdom van episodes en eene ingewikkelde intrigue voldoende waren, om een drama te redden, voorzeker zou aan dit drama eene eervolle plaats toekomen, want alle deze verdiensten zullen wij het niet betwisten. Maar behoort tot het begrip van een drama ook eene innig zamenhangende handeling, die zich zelfstandig, naar eigen beginselen, uit zich-zelve ontwikkelt; goed volgehouden karakterschildering; de voorstelling van menschelijke daden, die haar reden en motief in des menschen ziel en aanleg hebben: - zie, dan schiet hier veel te kort. Wij zouden den heer van lennep beleedigen, indien wij zijn werk wilden vergelijken met wat gemeenlijk op onze schouwburgen wordt vertoond; maar te bejammeren is het, dat hij meende aan den heerschenden smaak zulk een offer te moeten brengen, en een stuk te schrijven, waarvan de voornaamste verdienste wezenlijk bestaat in de bont-verscheiden voorstelling van ‘een kleederdracht, een bouwtrant, zeden en gebruiken, die nimmer, zooveel (hem) bewust is, op eenig tooneel in Europa aanschouwd zijn.’ - De liefhebbers van theatralen toestel kunnen dan ook hier hun hart ophalen; nu eens vertoeven zij in eene matrozenherberg, dan aan boord van een schip, straks in de hollandsche faktorij op Java, ja zelfs in het paleis van een Indisch vorst, en in het sanctum sanctorum van een Oosterschen harem; en bij het scheiden worden zij nog verkwikt door eene slot-scène, met wapengekletter, gebulder van het geschut, geweervuur, en het gekraak van instortende en brandende paleizen: alles bekroond en overschaduwd door de vlag, met den naam ‘Batavia’ versierd! Wij voor ons evenwel achten het zeer gelukkig, dat de letterkundige roem van den Heer van lennep op hechter grondslagen, dan dit drama, rust. |
|