meê te deelen en die hij daarom, bij wijze van aanhangsel, zoo maar los weg, aan het voorafgaande vasthechtte, zonder zich bepaalde rekenschap te geven, of zij hier alof niet paste.
Doch er valt meer aan te merken. In die zinsnede wordt mede gezondigd tegen een zeer wezenlijk vereischte van een goeden stijl, tegen juistheid en bepaaldheid van uitdrukking (precisie), en wel door de woorden: ‘behalve de regelen der spraakleer.’ Immers worden tot het schrijven van een goeden stijl niet ‘de regelen der spraakleer’ gevorderd, maar ket inachtnemen van die regelen, de getrouwheid aan die regelen. De heer b. toont ook, dat hij dit bedoelt, ‘daar hij de regelen der spraakleer’ (vreemd genoeg!) eene ‘eigenschap’ noemt, door ze gelijk te stellen met ‘duidelijkheid en welluidendheid.’ Hij noemt deze toch ‘de laatste eigenschappen,’ die natuurlijk voorafgegaan moeten worden door eene eerste eigenschap, en deze kan wel geene andere zijn dan - ‘de regelen der spraakleer’!
Ten derde valt hier eene zonde tegen den regel op te merken, dien de heer b. zelf aldus opgeeft: ‘de welluidendheid gebiedt, dat gelijke klanken zoo min mogelijk digt bij elkander staan.’ En nu lezen wij in het eerste gedeelte der zinsnede; ‘inzonderheid duidelijkheid en welluidendheid! Ook klinkt het niet fraai, dat in dezen korten volzin de constructie met het woord worden tweemaal voorkomt.
Volgens deze aanmerkingen zou die ééne zinsnede, in twee gesplitst, nagenoeg aldus moeten luiden:
‘Tot het schrijven van een goeden stijl worden, behalve getrouwheid aan de regelen der spraakleer, voornamelijk duidelijkheid en welluidendheid gevorderd. Deze laatste eigenschappen, alleen door langdurige oefening te verkrijgen, ontbreken maar al te veel, zelfs bij verdienstelijke schrijvers.’
Zou de heer b. niet beter gedaan hebben, als hij met die zinsnede zijn boekje niet geopend, maar gesloten had?...