Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van de vestiging, uitbreiding, bloei en verval van de magt der Nederlanders in Indië, door den hoogleeraar G. Lauts. Derde Deel. Te Groningen, bij W. van Boekeren, 1857. In gr. 8vo. f 3-40.Heeft, na de verschijning van het 1e deel, het 2e zich vrij lang laten wachten, en veel langer dan den beminnaars der geschiedenis van de verrigtingen der Nederlanders in Indië lief was, niet zoo is het met het 3e deel. Van den lof aan het eerste en tweede deel, ook door onsGa naar voetnoot(*) met alle regt gegeven, mogen wij bij de aankondiging van dit derde deel niets terugnemen. Immers heeft de schrijver met dezelfde zorg en naauwkeurigheid zijne pen gebruikt, om zoo vele tot dus verre onbekende zaken aan het licht te brengen, dat ieder beminnaar der Vaderlandsche Geschiedenis dit 3e Deel hoogst welkom moet wezen. Dit deel loopt van het 27e tot en met het 36e Hoofdstuk. Het neemt zijnen aanvang met de hernieuwing van het oc- | |
[pagina 418]
| |
trooi in 1740 en gaat tot het optreden van den G.G. alting in 1780. Oppervlakkig vergeleken met het het 2e Deel komt het den lezer voor veel breedvoeriger behandeld te zijn; doch het valt niet te ontkennen, dat naarmate een geschiedschrijver meer het tijdperk nadert, waarin hij zelf leeft, naar die mate ook de onderwerpen en gebeurtenissen meer ontwikkeling schijnen te vereischen en de personen eene meer uitvoerige behandeling noodig hebben. Met kennis van zaken wordt in het 27e Hoofdstuk over de vernieuwing van het octrooi, hoe het afliep, en hoedanig, zoowel de Staten van Holland, als ook de Algemeene Staten over die vernieuwing dachten, en wat er is voorgevallen en gesproken; terwijl de terugkomst in Nederland der raden van Indie: van imhoff, de haze en van schiane, herfstmaand 1741 door den G.G. valckenier opgezonden, die zeer naauwkeurig is ontwikkeld, door het destijds voorgevallene, veel licht over de huishouding in Indië, te dier tijde verspreidt. Ook wordt in het 27e Hoofdstuk duidelijk aangetoond, hoe geheel onverwacht, en zonder dat daartoe eenige noodzakelijkheid bestond, in 1748 de verlenging van het pas vernieuwde octrooi van 1 Januarij 1755 tot ultimo December 1774 plaats greep. Doch hoe was dan ook sedert 1742, door het Erfstadhouderschap van den Stadhouder van Vriesland en Groningen, de verhouding van de Oost-Indische Maatschappij tot het Staatsbestuur veranderd! Ten aanzien van den G.G. van imhoff, wiens benoeming tot die waardigheid, in plaats van valckenier, eerst na zijn vertrek te Batavia was aangekomen, ontmoet de lezer in het 29e Hoofdstuk vele bijzonderheden omtrent zijne vlugheid, bekwaamheid en inborst, welke zijn karakter beter ontsluijeren, dan de, zoo wij ons wel herinneren, onvermengde loftuitingen van van kampen, over dien algemeenen Landvoogd. Hij was een werkzaam mensch. ‘De arbeid door hem, in de eerste maanden na zijne komst in Nederland verrigt, zegt schrijver (bl. 57), is zoo veel omvattend en zoo grondig, dat groote werkzaamheid, zonder buitengewone vlugheid, niet in staat zoude zijn geweest, dat alles te verrigten, Men stelde grootelijks prijs op zijne inzigten en beschouwingen, niet enkel bij Bewindhebberen, maar ook bij de Algemeene Staten en de Staten van Holland.’ | |
[pagina 419]
| |
Omtrent den moord der Chinezen, onder het bestuur van den G.G. valckenier wordt in het 28e Hoofdstuk veel nieuws geleverd, doch omtrent den eigenlijken moord op den 9en October 1740. (Nota bl. 35 en 36.) schijnt onzekerheid te bestaan, of die op hooger bevel dan wel op wiens last deze heeft plaats gehad. De moord der Chinezen echter die zich in de gevangenis bevonden, schijnt op hoog bevel van den G.G. valckenier geschied te zijn. Hetgeen in het 31e Hoofdstuk over de gebeurtenissen op de kust van Malabar, van Koromandel en in Bengalen voorkomt, is met veel zorg behandeld, terwijl men over de Fransche Gouverneurs dupleix en lally tolendal, bovenal over clive en zijne loopbaan, op bl. 134-137 veel belangrijks ontmoet. Zoo leest men op bl. 137: ‘In Engeland begreep men, na weinige jaren, dat zijne tegenwoordigheid op nieuw in Bengalen vereischt werd, en Lord robert clive keerde in den aanvang van 1765 weder daarheen, om echter binnen twee jaren tijds naar het land zijner geboorte terug te keeren. Het was eene korte loopbaan, waarin hij van overwinning tot overwinning vloog, de meening uitsprekende, dat de O.I. Compagnie slechts rijkdommen en veiligheid kon verwerven door overwinningen te behalen en door zelve beheerscheres van het land te worden.’ Wat vermelding verdient en wij met veel belangstelling hebben opgemerkt, is, dat professor lauts zijnen lezer als in den huiselijken kring der O.I. dienaren binnenleidt en niets verborgen laat, wat door vroegere schrijvers verzwegen werd. Hebben wij reeds in het 1e Deel vernomen, hoe onder het bewind van van diemen, de leden van de hooge Regering met hen allen een enkel rijtuig hadden (bl. 265), en hoe weinige jaren later het bouwen van fraaije huizen en de aanleg der kaden en grachten van Batavia (bl. 261) eenen aanvang namen, wij vernemen in het 3de Deel 34e Hoofdstuk bl. 213 enz. hoe eene eeuw later prachtige buitenverblijven zijn aangelegd, waarvan de tuinen met velerlei gewassen en heesters zijn versierd, welke van elders werden aangebragt. Inzonderheid had dit plaats onder het bewind van den G.G. van imhoff, die in 1745 te Bogor (Buitenzorg) een buitenverblijf liet aanleggen, aan hetwelk hij den naam van Buitenzorg gaf, alsmede hoe alstoen het houden van rijtuigen algemeen | |
[pagina 420]
| |
was geworden; terwijl van toen af de weelde op eene verbazende wijze toenam, in weêrwil van de strenge verordening op pracht en praal, in 1754 door den G.G. mossel uitgevaardigd. Het 35e Hoofdstuk levert velerlei zaken, waarvan door geen vroeger schrijver nog gewaagd werd. Om daarvan iets mede te deelen, zouden wij tot de verpligting komen, den geheelen korten inhoud, zoo als die boven het Hoofdstuk vermeld is, terug te geven. Wat bl. 268-271 omtrent de ziekten en sterfgevallen aan boord, alsmede ten aanzien van de soort van manschap, het gebrek aan goede kleeding en voeding gezegd wordt, kan bij den lezer niet anders dan eenen treurigen indruk achterlaten. Zulks vond zijnen oorsprong in het voortdurend gebrek aan bevaren volk, en de gevolgen daarvan waren betreurenswaardig. Zie hier wat professor lauts op bl. 272 daarvan mededeelt: ‘Ten gevolge van de bij voortduring bestaande moeijelijkheden, in het bekomen van bekwaam scheepsvolk en soldaten, waren bewindhebberen minder keurig bij het aanmonsteren van volk, zoodat de zielverkoopers (ceelkoopers) en slaapsteêhouders bij het aanbieden van manschappen weinig bemoeijelijkt werden. Men drukte vaak, zoo als het spreekwoord zegt, een oog digt, wanneer vreemdelingen op het Oost-Indische Huis te Amsterdam of bij andere Kamers werden aangeboden, zoodat men zich al ligt tevreden stelde met de opgave van geboorteplaats of bedrijf, niet zelden de uitvinding van den volkhouder. Zoo gebeurde het dat Engelschen, onder opgave van valschen naam en geboorteplaats, op de monsterrol werden ingeschreven. Dit gaf aanleiding tot klagten van wege Groot-Brittannië, wanneer dit rijk zelf gebrek had aan bevaren zeevolk. Het duurde niet lang of Nederlandsche schepen, in eene der Engelsche havens van het Kanaal binnengeloopen, ondervonden dat een deel der bemanning deserteerde. Onder verschillende voorwendsels, werd de uitlevering verijdeld, of zij werden als Engelsche onderdanen geweigerd.’ ‘Toen de oorlog tusschen de Engelsche koloniën in Noord-Amerika en het moederland in 1773 was uitgebarsten, onderzochten de Engelschen de schepen, die van wege stormweder of tot het innemen van water en brandhout in de Engelsche havens waren binnengeloopen, om Engelsche matrozen te | |
[pagina 421]
| |
zoeken; doch weldra vergenoegden zij zich niet daarmede; Britsche oorlogschepen onderzochten Nederlandsche schepen met dat doel, zelfs in volle zee. Het eerst dat de O.I. maatschappij van een dergelijk onderzoek heeft last geleden, schijnt te zijn geweest in den winter van 1772 en 1773, toen het schip Foreest, voor de Kamer Hoorn uitgevaren, van wege eenen storm in Duins was binnengeloopen. Zestien varensgezellen werden, als geboren Engelschen, van dat schip geligt. Hoe zeer zoodanige gewelddadigheid tot vele misbruiken en schending van souvereiniteitsregten kon aanleiding geven, behoeft geen betoog.’ Op pag. 280 36e Hoofdstuk komt schrijver nogmaals terug op de zeden der Europeanen te Batavia, waarvan j.s. stavorinus in zijne ‘reize over de Kaap de Goede Hoop en Batavia naar Samarang, enz.’ geene vleijende schilderij ophangt en die voor het laatst in 1778 Indië heeft verlaten. Laten wij thans ons Verslag over het 3e Deel van professor lauts' Geschiedenis van de vestiging, enz. der Nederlanders in Indië eindigen, onder betuiging dat wij die met eene klimmende belangstelling gelezen hebben. Van eenige nietsbeduidende kleine leemten willen wij niet spreken, daar er jaarlijks zooveel in het licht komt, waarin men te vergeefs naar onpartijdige en grondige mededeeling van verrigtingen op het geschiedkundige gebied van Indië zoude zoeken. Daarom willen wij hopen, dat professor lauts het publiek niet lang naar het 4e en laatste Deel van zijnen belangrijken letterarbeid zal laten wachten. |
|