| |
Schets van de Geschiedenis der Nederlanden, opgehelderd met Afbeeldingen. Door W.J. Hofdijk. Te Amsterdam, bij Gebroeders Binger. 1857. In gr. 8vo. 222 bl. f 3-60.
Is er eene zaak, welke in Nederland veel te wenschen overlaat, het is het onderwijs in de geschiedenis. Hoe het er op de lagere scholen over 't algemeen mede gesteld is, is van algemeene bekendheid, en reeds daarom betreurenswaardig, omdat daar reeds verkeerde fundamenten worden gelegd, waarop later verkeerd wordt voortgebouwd. Droeviger echter is het dat men dit laatste meestal zoo meesterlijk doet op de inrigtingen van middelbaar onderwijs en op die tusschen hooger en middelbaar onderwijs dobberende instellingen, welke men gewoonlijk gymnasiën noemt. Maar wat doet men dan verkeerd, en hoe komt het, dat zooveel verkeerd gehandeld wordt? Ziedaar twee vragen, welke bij die klagte van zelf oprijzen, en waarvoor het antwoord niet verre te zoeken is. Wat men bij het historisch onderwijs verkeerd doet? Men meent aan zijne verpligtingen van docent in de geschiedenis genoegzaam te voldoen, wanneer men zijne leerlingen eene lijst met facta laat van buiten leeren, men verzuimt oorzaken en gevolgen dier facta aan te wijzen en hun onderling verband te doen kennen. Kan een leerling b.v. wat de geschiedenis van ons Vaderland betreft, al de Graven achtereenvolgens opneuriën, vervolgens de Stadhouders opzeggen, de twee interregna volstrekt niet te vergeten, daarbij eenige vredes met hun data uitraffelen, en zeggen wanneer de boekdrukkunst uitgevonden en Prins willem I doodgeschoten is - dan is zulk een jongeheer zoo wat volleerd in de Vaderlandsche Geschiedenis, en weet hij wat van de Spaansche Furie en de Fransche, dan begint de docent met reden te vreezen, dat de
| |
| |
discipel hem naar de kroon zal steken. Zoo'n leerling kan u ook verhalen van den moord aan Graaf floris V gepleegd, maar gij moet niet vergen van hem, dat hij begrijpt, wat de adel eigenlijk tegen dien vorst had, en welke belangrijke rol deze in onze geschiedenis gespeeld heeft; hij verhaalt u, dat men floris naar Engeland wilde vervoeren, maar vraag hem niet, wie omstreeks dat tijdstip op den Engelschen troon zat; dat weet hij alleen, als hij zijne Engelsche geschiedenis debiteert, waarin hij even goed t'huis is als in de Vaderlandsche; de knaap spreekt van leenen of het zoo niets is, maar niet de minste idée heeft hij van de beteekenis van dat woord; dat hij van de geschiedenis der Zuidelijke Provinciën, van Utrecht, Gelderland en Friesland niets afweet, moogt gij hem niet kwalijk nemen, want dat is eene kennis, die men zelfs niet eens van den docent mag vorderen. Ik zal hier maar ophouden met voorbeelden aan te halen, in de hoop, dat de lezer begrepen zal hebben, wat, naar mijn bescheiden oordeel, aan het onderwijs in de geschiedenis aan onze inrigtingen van middelbaar onderwijs en gymnasiën ontbreekt. Maar is uw oordeel ook wat al te ongunstig? Waarde lezer! zulk eene vraag mogt ik van u verwachten; laat mij te mijner verdediging alleen zeggen, dat ik verscheiden vrienden heb, uit zeer verschillende oorden des lands, die dergelijke instellingen bezocht hebben, en mij hunne bevindingen hebben medegedeeld, en zij zijn menschen van wie ik overtuigd ben, dat zij mij niet maar wat op de mouw hebben gespeld, zoodat ik van hunne mededeelingen voor mijn beweren wel partij mag trekken; maar daarenboven heb ik vroeger zelf twee van genoemde soort van inrigtingen gefrequenteerd, beide stedelijke instellingen in twee der aanzienlijkste steden van ons Vaderland. Aan het eene ontbrak het niet aan de
bekwaamheden van den docent, maar had men den man zoo met werkzaamheden in alle vakken overladen, dat hij een duizendkunstenaar had moeten zijn om zich van alles naar behooren te kunnen kwijten; het droevige resultaat was dan ook, dat het geschiedkundig onderwijs, waarvoor de docent veel lust en liefhebberij benevens zeer voldoende bekwaamheden bezat, minder dan middelmatig werd. Op het tweede gymnasium was het nog treuriger gesteld: daar was het niet overmaat van werkzaamheden, maar de docent zelf, die alles bedierf. Hij was een man, die zeker al voor zeer weinig zaken bekwaam- | |
| |
heden bezat, maar allerminst voor het onderwijs in de geschiedenis. Bij andere onderwijzers beklaagt men zich gewoonlijk, dat zij niets mededeelen dan eene opeenstapeling van feiten, en daardoor geen inzigt in het wezen der geschiedenis toonen te bezitten; maar deze sukkel wist zelfs van de feiten nagenoeg niets af, en het andere was pro rato; hij had een allerbekrompenst repertorium ter behandeling, dat voor de algemeene geschiedenis in een zeer oppervlakkig verhaal bestond van jan Zonderland's treurige lotgevallen, alleen nu en dan afgewisseld met de geschiedenis van den Zwarten Prins, terwijl hij voor de vaderlandsche historie zijn cursus steeds begon met karel den Vijfden, en eindigde met den dood van egmont en hoorne; kwam er bij dit laatste wat te kort, dan begon hij van voren af. Hoeveel smaak de discipelen in de geschiedenis kregen, laat zich begrijpen, beter dan, hoe 't mogelijk is, dat men het onderwijs in zulke onervaren handen liet berusten. Maar van waar dat vrij algemeen heerschende gebrek bij het onderwijs in de geschiedenis? O, daar zijn verschillende oorzaken voor. Vooreerst noem ik als zoodanig, dat men op vele plaatsen aan één man dikwijls te veel werkzaamheden opdraagt; meermalen gebeurt het, dat
iemand met het historisch onderwijs belast wordt, die in een of meer andere vakken wel de noodige bekwaamheden bezit, maar de geschiedenis als een lastig aanhangsel bij het overige krijgt, terwijl ook het tegenovergestelde niet zeldzaam is, dat aan een in de geschiedenis genoegzaam ervaren onderwijzer de hemel weet hoeveel andere vakken worden opgedragen. Ieder zal inzien, hoe nadeelig dit op het onderwijs werken moet. Het is eene verkeerd toegepaste zuinigheid, eene bekrompenheid, waarin de besturen der inrigtingen voor middelbaar onderwijs en der gymnasiën het verderfelijk voorbeeld volgen van het staatsbestuur, dat er nog altijd niet toe over kan gaan om aan de rijks-akademiën een afzonderlijken leerstoel voor vaderlandsche geschiedenis op te rigten, of van het stedelijk bestuur van Amsterdam, dat er zich volstrekt niet over schijnt te bekommeren, dat aan het Athenaeum aldaar in 't geheel geen onderwijs in de nieuwere algemeene geschiedenis wordt gegeven. Och, geschiedenis is immers maar eene bijzaak, daar men des noods wel buiten kan: waarom zou men zich daarvoor zoo veel moeite op den hals halen? - Vervolgens zij hier niet vergeten het
| |
| |
klein aantal mannen, die geschiktheid bezitten om onderwijs in de geschiedenis te geven. Aan niemand kan het bestaan van dit treurig feit bevreemding baren; want waar hier te lande zal de onderwijzer zijne vorming voor het onderwijs in de geschiedenis verkrijgen? Immers nagenoeg geene gelegenheid staat daartoe voor hem open. 't Is waar, eenige autodidacten hebben zich buiten zulk eene gelegenheid om, gevormd, en zijn mannen geworden, wier namen genoemd kunnen worden om als uitzonderingen den regel te bevestigen, dat hier te lande het onderwijs in de geschiedenis verwaarloosd wordt; maar welk een ongeloofelijke ijver, welk eene verbazende studie is er toe vereischt om het tot zulk eene hoogte te brengen, vooral dewijl (en dit noem ik in de derde plaats) het voor onze geschiedenis zoowel als voor de algemeene geschiedenis in onze taal aan geschikte handboeken tot zelfoefening en tot handleiding ontbreekt. Zal er verbetering in de zaak komen, dan moet voorziening in de laatstgenoemde behoefte het beginsel zijn, waarvan alles uitgaat; daarvan zullen onderwijzers en discipelen profiteren, dat zal kennis en methode aan de eersten, lust en ijver aan de laatsten geven, en wie eene poging doet om die bestaande leegte aan te vullen, hij heeft aanspraak op de dankbaarheid van allen, wien het niet onverschillig is of hunne kinderen nagenoeg niet of verkeerd ontvangen in eene wetenschap, welker groote invloed op beschaving en zedelijkheid niet geloochend kan worden. Zulk eene poging is met betrekking tot onze Vaderlandsche Geschiedenis gedaan door den kundigen w.j. hofdijk; en wat meer zegt, die poging mag gelukkig geslaagd worden genoemd. De Schrijver erkent in zijn uiterst bescheiden Voorbericht, dat op dezen weg reeds zeer goede schreden waren gezet door Mr. j. van lennep in zijne Voornaamste Geschiedenissen van Noord-Nederland, en door Prof. l.g. visscher in zijn
Leiddraad tot de Algem. Gesch. des Vaderlands, maar merkt met regt aan, dat er aan het in vele opzigten voortreffelijke werk dier beide geleerden eene groote zaak ontbreekt, namelijk aanwijzing omtrent de kennis van het ‘uiterlijk der tijden, het voorkomen van menschen en zaken.’ Niemand zal ontkennen, dat deze kennis hoogst noodzakelijk is voor het regt begrip der Geschiedenis, terwijl ieder mij zal toestemmen, dat het moeijelijk aan beter hoofd en hand kon worden toevertrouwd, om hierin te voorzien, dan aan die van
| |
| |
hofdijk. In de Schets, welke hier aan het publiek wordt aangeboden, is daartoe eene poging op kleine schaal gewaagd; de Schrijver noemt haar zelf gebrekkig en oppervlakkig, en zeker, ik zal niet beweren, dat men voor dat doel een compleet werk ontvangt. Maar wie zal zoo onbescheiden en dom zijn om dat te vorderen? Waarlijk, wat in een schoolboek, wat in een werk dat f 3-60 kost, gegeven kan worden, ontvangt men hier, en er was ongetwijfeld groote overeenstemming en zamenwerking van Schrijver en Uitgevers noodig om zoo iets te kunnen leveren. Wat vooral in hofdijk's werk te roemen is, is de keuze en afwisseling der afbeeldingen, welke voor zulk een klein bestek niet gemakkelijk was. Nagenoeg alles wat tot het publiek en privaat leven onzer voorouders betrekking heeft is er vertegenwoordigd. Wel herkent men den schrijver en teekenaar in die rubriek van afbeeldingen, welke het uitvoerigst is, maar hinderlijk is dit in geenen deele.
Doch nu het werk zelf: is de inhoud door den vorm niet wat op den achtergrond geschoven? Heeft de dichter-teekenaar den historicus niet verdrongen? Gelukkig niet; hofdijk heeft twee zeer gevaarlijke klippen vermeden, waarop hij zoo ligt had kunnen verzeilen. Zou het wel zoo te verwonderen geweest zijn, zoo de man in zijn enthusiasme om de onbekende en verkeerd bekende vormen te doen kennen, het wezen der zaak had opgeofferd, en ons een nuttig prentenboek, maar een schralen tekst had geleverd? Het tegendeel is waar, en de Schrijver verdient lof, om het een zoowel als het andere. Zijn boek bezit de verdienste van juist het doel te treffen, waarmede het geschreven is, te zijn wat de titel belooft, eene Schets; daarin paart zich beknoptheid aan betrekkelijke volledigheid; daarin wordt de matigheid in het opnoemen van feiten, welke zulk een kort bestek vereischt, in acht genomen, zonder dat men zich over de keuze beklagen kan; men vindt daarin geene uitvoerige betoogen over oorzaak, gevolg en verband der feiten, welke daar in 't geheel niet op hunne plaats zouden zijn, maar kort en kernachtig wordt daarin gepragmatizeerd, soms slechts door een paar woorden, die evenwel voldoende wenken ter uitbreiding bevatten, en even als bij de afbeeldingen vindt men er niet alleen geschetst, wat onze voorouders in betrekking tot andere volken waren, maar hunne innerlijke gestcldheid, hun zedelijke toestand, hunne intellectuële
| |
| |
ontwikkeling in de verschillende perioden hunner geschiedenis worden, even als hunne kunstgeschiedenis, hier en daar met enkele, maar veelbeduidende lijnen aangegeven. Het spreekt van zelf, dat, waar gepragmatizeerd wordt, 's schrijvers subjective opinie voor den dag komt, en zich punten voordoen, waarover hij beschouwingen aanstipt, waarmede niet alle lezers zullen instemmen; men beschuldige h. hierom echter niet van partijdigheid, maar bedenke, dat er momenten in de geschiedenis zijn, waar pragmatizeren zonder partij te trekken eene onmogelijkheid is. Zoo b.v. zullen velen met mij van onzen Schrijver verschillen in opinie over de Loevesteinsche factie, over cromwell, over de latere Staatspartij, anderen liever anders over de Belgische revolutie geoordeeld zien; maar, waar als hier dat partijtrekken niet dan hoogst noodzakelijk geschiedt, en het oordeel doorgaans zoo gematigd is, zou men onbillijk handelen met 's Schrijvers subjectieve meening niet te eerbiedigen. Groote lof zij h. ook gegeven voor zijn Tijdrekenkundige grondslag ter uitbreiding van het Geschiedkundig Overzicht; hij heeft ook daar, even als in zijne Schets, het loffelijk voorbeeld van Prof. visscher gevolgd, en Vlaanderen, Brabant, Luik, Luxemburg, Namen, Henegouwen, Utrecht, Gelderland en Friesland behandeld, en wel op zulk eene wijze, dat, naar mijn oordeel, het geheel van hofdijk's werk boven dat van genoemden Hoogleeraar de voorkeur verdient; men heeft hier nog meer Algemeene Geschiedenis des Vaderlands bij eene veel geschikter oeconomie des werks.
Nu zou ik haast nog vergeten de tweede klip te noemen, die hofdijk zoo goed vermeden heeft. Ik was bang, dat de man ook hier weder zijn poëtisch proza (menschenhaters noemen het bombast) zou gebruikt hebben, zooals hij dat in zijne Historische Landschappen heeft aangewend, en daar zou de Schets zeker niet mooijer door geworden zijn. Maar van gezwollenheid geen spoor, en in plaats daarvan eene hoogst eenvoudige, juist voor dit werk passende stijl; hier en daar wel eens eene uitdrukking, die minder juist is, als: ‘De rederijkers, in dezen tijd nog voller bloei’, maar welke men om het vele goede gaarne over 't hoofd ziet - zietdaar alweder veel prijzenswaardigs.
Behoef ik nog iets te zeggen, om mijne ingenomenheid met hofdijk's werk te betuigen? Hartelijk hoop ik, dat vele anderen met mijn gunstig oordeel zullen instemmen, en de Schets zoo
| |
| |
algemeen mogelijk in gebruik zal komen. Bovenal zij zij aan onderwijzers aanbevolen, zoo tot eigen studie, als tot gebruik op hunne scholen; zij zullen door dit werk hunne taak minder moeijelijk, hun arbeid aangenamer vinden gemaakt. En niet alleen hierom wenschen wij het boek een ruim debiet toe, maar ook opdat de Uitgevers op hun voortreffelijk en sierlijk werk, dat zij voor zoo matig een prijs het publiek aanbieden, zooveel mogelijk satisfactie hebben. |
|