nog gedurende een groot gedeelte van zijne wetenschappelijke loopbaan over allerlei vakken geschreven heeft om in zijn onderhoud te voorzien. De gemakkelijkheid, waarmede hij schreef, deed hem vele aanzoeken van uitgevers ontvangen, waardoor hij van gezette nasporing en eigen onderzoek dikwerf werd afgetrokken, en nog meer omvatte in zijne geschriften dan in zijne studie.
Het denkbeeld, dat in dit werk over het leven den grondtoon uitmaakt, bestaat hierin, dat de natuur een organismus is; God, de wereldgeest, spiegelt zich in het levensbeginsel der bewerktuigde wezens af; de ziel vertoont zich als het levensbeginsel, dat zijne werkzaamheid hooger uitstrekt dan in de vorming van het organismus, en dat aan zich zelven openbaar wordt. Levensbeginsel en ziel zijn in den grond één; verborgen en sluimerend (potentiëel) is de ziel reeds bij de kiem aanwezig.
Deze wijze van beschouwen geeft den Schr. gereede aanleiding tot menigerlei vergelijkingen tusschen het zinnelijke en geestelijke, welke, zonder veel licht over duistere punten te verspreiden, evenwel hier en daar eene onderhoudende lectuur opleveren. Moeijelijk zal hij ons overtuigen, dat onze planeet al de wezenlijke kenmerken van een levend ligchaam vertoont (bl. 35), maar gaarne hooren wij hem uit een schat van aanteekeningen mededeelen, wat men van voorgevoel en instinct bij de dieren heeft opgemerkt (bl. 110-132, bl. 218 en verv.). Wij zeggen het overigens onzen Schr. gaarne na (bl. 81): ‘De menschelijke geest kan het verlangen niet onderdrukken, ook over dat duister gebied het licht zijner kennis uit te breiden, en na vele vergeefsche pogingen klopt hij altijd op nieuw aan de geslotene deur. Eerst laat komt hij tot de erkentenis, dat hij in de droombeelden zijner verbeeldingskracht slechts mogelijkheden heeft opgenomen, waaraan de stempel der objectieve waarheid nog ontbreekt.’
De vertaler heeft zich over 't geheel van zijne taak zeer goed gekweten, en het, niet altijd zeer duidelijke, oorspronkelijke in niet al te zeer Germaansch Nederduitsch overgebragt. Over kleinigheden willen wij geene aanmerkingen maken, maar wij kunnen echter niet verzwijgen, dat hij in de natuurlijke geschiedenis niet zeer ervaren schijnt te zijn; hij zou anders Schlupfwespen op bl. 52 en 118 niet door meelkevers vertaald hebben, noch Hirschkäfer, bl. 116, door schalebijter.
j.v.d.h.