al niet behandeld heeft, toch schijnt voorgenomen hebben te behandelen. Eerste brief. Gemoedsgesteldheid op den zondag. De godsdienst van den natuurkundige. Kan een beoefenaar der proefondervindelijke natuurkunde een goed Christen zijn? enz. Tweede brief. De voornaamste vragen over de onderlinge betrekking der godsdienst en der natuurkundige wetenschap. Onze belijdenis van christus. De christen als onderzoeker der natuur. Twee wegen leiden ons tot verwerping des geloofs. Humaniteitsleer en wijsbegeerte, enz.
Wordt het onze lezers niet reeds groen en blaauw voor de oogen? Deze onbepaalde verwarring in de inhoudsopgave is echter slechts eene trouwe afschaduwing van den verwarden inhoud zelven. Komt in den tweeden brief ‘Het rijk der geesten en dat der natuur’, in den zevenden komt weder ‘Het gebied der natuur en het rijk der geesten’; komt in den eersten brief de vraag voor: ‘Kan een beoefenaar der proefondervindelijke natuurkunde een goed christen zijn?’ in den negenden (gelukkig den laatsten) lezen wij: ‘Een beoefenaar der proefondervindelijke natuurkunde behoeft geenszins op te houden een waar en geloovig christen te zijn.’
De Schr. heeft deze brieven op zondagen geschreven. Dat wij dat weten, heeft voor hem een bijzonder belang; althans hij schept er blijkbaar behagen in, het ons herhaaldelijk te vertellen, dat hij daaraan de eenige ochtenduren besteed heeft, die de beroepsbezigheden van al de dagen der week te zijner beschikking hebben gelaten; zondags zijn zijne zieken misschien beleefdheidshalve minder ziek. Hij kon ter kerk gaan, maar hij meent God hulde te bewijzen, door niet in 't midden der gemeente, maar aan zijne schrijftafel neêr te zitten. Wij willen hierover niet met hem twisten. Maar terwijl ons zijn geschrijf noch gesticht noch geleerd heeft, raden wij allerminst de lezing dezer brieven op zondag aan, als een nuttig werk tot vervanging van het kerkbezoek. Dat men zoo verward schrijven kan, bevreemdt ons, maar misschien niet minder, dat zulke werken in onze taal worden overgebragt. Het duidelijkste in het geheele boekje is ons, dat de Schr. tegen eenige plaatsen vooral van ulich polemiseert. De stijl is even gezwollen en bombastisch als in de Scheppingsdagen, van welke wij vroeger een kort verslag gegeven hebben. Zoo lezen wij b.v. bl. 162: ‘Zulk eene menschelijke rede gelijkt mijns