| |
Algem. Titel: III Hoofdstukken over de Heilige Linie, gevolgd van een schrijven aan den Raadsheer Aug. Reichensperger. - Bijz. Titels: De Heilige Linie. Proeve over de Oostwaardsche richting van kerk en autaar, als hoofdbeginsel der Kerkelijke Bouwkunst, door J.A. Alberdingk Thijm, O. Eq. S.G.M. Lid van de Kon. Akademie van Beeld. Kunsten, van de Maatschappijen en Genootschappen voor Ned. Letterkunde en Schoone Kunsten te Gent, Leiden, Leuven, 's Hertogenbosch, Maastricht, en 's Gravenhage; honorair Lid van het Comité Flamand de France, en korrespondeerend Lid van het Archaeol. Dioecezaan-Comité te Trier. Et erit ibi semita et via: et ‘via Sancta’ vocabitur. Is. XXXV:8. - Lettre sur la Ligne Sacree à M. le Conseiller Auguste Reichensperger, de la Chambre des Députés à Berlin, Président du Congrès Archéologique tenu à Ratisbonne, le 15, 16 et 17 Septembre, 1857. Par etc. (Extrait de la ‘Dietsche Warande’ pour 1857.) - Te Amsterdam, bij C.L. van Langenhuysen. 1858. In gr. 8vo. X, 220 en 23 bl. f 1-80.
‘In de eeuwigheid, waar God-zelf en zijne Heerlijkheid alles onmiddellijk bezielen en vervullen zal, - - - daar zullen, bij het genieten der Waarheid en Schoonheid zelve, geene beelden meer noodig zijn, als vertegenwoordigers van geestelijke verschijnsels, daar zullen in geene stoffelijke banden de betrekkingen meer gelegen zijn tusschen God en zijne schepselen, daar zal de geest geene vormen meer behoeven om op andere geesten te werken. Maar zoolang de morgenstond dier eeuwigheid nog niet voor ons is aangebroken - zoo lang deze stoffelijke aarde onze woonplaats is en het stof met zijne grenzen ons maar al te dikwijls belemmert in de werkingen van den geest - - - zoo lang erkennen wij, voor een goed deel
| |
| |
afhankelijk te zijn van het ons omringend stof; zoo lang kunnen de vormen, die op ons werken, ons ten goede leiden of ten kwade, zoo lang bedienen wij ons van vorm en beeld, als dienaars van den geest, om met eene uit ziel en lichaam samengestelde maatschappij in betrekking te blijven en om ons-zelven te kunnen herkennen in de uitgesproken gedachte.’ Ziedaar het wijsgeerig beginsel, waarvan de S. uitgaat, om de Symboliek in 't gemeen, doch met name hare toepassing op de Kerkelijke Bouwkunst, te regtvaardigen.
Aan dit wijsgeerige schakelt hij dan voorts het historisch beginsel. ‘Het Symbolismus is zoo oud als de waereld. Zoo lang er stoffelijke vormen of zinnelijke teekens als uitdrukking, als dragers of vertegenwoordigers van zekere voorstellingen des geestes, van bovennatuurlijke wezens en geheimzinnige denkbeelden, of ook van feiten en personen, die afwezig waren, zijn opgetreden - met andere woorden, zoo lang de mensch mensch is geweest en gedacht, gesproken, en gehandeld heeft, heeft hij symbolen gebruikt, om zijne denkbeelden af te schilderen en op eene aan zijne behoeften beandwoordende wijze voor te dragen.’ Dat historische beginsel wordt nu voorts, bepaaldelijk met betrekking tot de ‘Oostwaardsche richting’ der heiligdommen, zoo voor de Heidensche en Israëlitische als voor de Christelijke wereld door tal van archaeologische citaten gestaafd. Eene verbazende, ofschoon dan ook wel eens vermoeijende belezenheid wordt daarbij - en evenzeer later bij de uitéénzetting van 't gestelde vraagstuk - door den S. ten toon gespreid.
Wij zijn 't met hem ééns èn in die beide beginselen èn wat aangaat het vraagstuk zelf. Lang reeds eer wij zijn wèlgemotiveerd pleit lazen, had eigen inzien ons overtuigd, dat elke Christenkerk behoorde gebouwd te wezen tegen 't Oosten, als uit welke hemelstreek de op 't heilige gerigte verbeeldingskracht des vromen tempelbezoekers die beide volmaakte giften zijns Hemelvaders in 't rijk der natuur en des geestes - het licht der Zonne en het licht van christus - vrolijk-moedig ziet opdagen. Eene voorstelling, die, verheven, en schoon, en rein, en waar als ze is, tevens den eenvoudigste voor de hand ligt.
Maar wanneer a.t. nu verder gaat, en alle vormen en onderdeelen van den kerkbouw zinnebeeldig opvat, om ze dàn,
| |
| |
regtstreeks of zijdelings, met de Oostwaartsche rigting in verband te brengen, dan wordt zijne Symboliek ons niet zelden òf te minutieus, òf te ver gezocht, òf te vol wansmaak, òf te zeer op dwaling gegrond, dan dat we haar gehoorzaam willen onderschrijven.
Dat ze vaak te minutieus wordt, liet zich met zéér vele proeven aantoonen; doch 't zal genoeg zijn bij te brengen, dat a.t. zonder aarzeling zijn zegel hecht aan de vergeestelijkingen van durandus, volgens welke de met den voet getreden vloer het beeld is van den handwerkersstand, die met zijn zwoegen de H. Kerk ondersteunt, of ook wel van de armen van geest, terwijl de beeren, die van buiten en op de hoeken des gebouws geplaatst zijn, de heiliger menschen beduiden, die door hunne deugden en verdienste hunne zwakkere broeders binnen de Kerk houden; voorts zijn de bindbalken de wereldvorsten, die de eenheid en eendragt der Kerk handhaven, de welven of daksparren de predikers, en de leijen de (gemaliede) soldaten, die het heiligdom beschutten. Tegen zulke vernuftspelingen mag men te regt staande houden, dat wat, gelijk een vloer, enz., bij alle gebouwen onmisbaar en daarom aan allen gemeen is, niet dan door eene bijzondere bewerking, waarvan hier niet gerept wordt, eene symbolische beteekenis zou kunnen verkrijgen. Ofschoon wij dus geheel niet met den door den S. bestreden mensinga instemmen, dat het symbolisme van den kerkbouw slechts voorgewend zijn zou, gelooven wij toch ook ter andere zijde, dat veel hier voor symbolisch wordt geproclameerd, waarbij de bouwheer zelfs van verre aan geene symboliek heeft gedacht.
Wat minutieus is, is uit zijnen aard ook ver gezocht. ‘Dat de as der kerken doorgaands in het choor een weinig zijdwaards wijkt, wordt algemeen verklaard als eene afbeelding der neiging van het hoofd des Verlossers, bij het uitspreken der laatste kruiswoorden.’ Moge deze bedoeling van de bewuste afwijking al eens geschiedkundig bewijsbaar zijn, dan vragen wij nog, of a.t. geen protest had behooren in te leggen tegen de aanwending van zulk eene onleesbare hiëroglyphe, hij, die bl. 2 zóózeer op de doelmatigheid der symbolen had aangedrongen, en daartoe o.a. het voorbeeld had te baat genomen: ‘wenschen wij een Franschman kennis te
| |
| |
geven van den inhoud eeniger gedachte - we zullen die gedachte in een Fransch kleed hebben te steken’?
Minutieus en ver gezocht zijn twee soorten van wansmaak. Daar zijn er evenwel meer: eene kinderachtigheid, die met toevalligheden beuzelt, en er dienvolgens behagen in schept zich den Heiland onder de gedaante van een visch te verbeelden, omdat het woord ἰχθύς juist de beginletters van Ἰησοῦς Χριστὸς Θεοῦ Ὑιὸς Σωτήρ zamenvat; eene geringschatting dier edele eenvoudigheid, welke alleen het zegel van 't Ware Schoon zijn kan, waardoor men er (zie bl. 63-66) geen bezwaar in vindt, aan één en 't zelfde symbool eene tweeen drie- en meervoudige intentie bij te leggen, en wat aan de gebrekkigheid van 't symbool te wijten is, aan ‘de levensvolheid der Kerk’ dankweet; eene vermenging van 't ongelijkslachtige, van 't profanum en sacrum, die ‘het orgel eener Christelijke kerk soms met de afbeelding van Orfeus, Arion, en de Muzen verciert’; eindelijk en vooral dat grof-zinnelijk symbolizerende ultra-mysticisme, 't welk zich voornamelijk op de H. Drievuldigheid, de Menschwording en het Lijden van christus, en de vereering zijner Moeder pleegt te rigten, en zich o.a. uitdrukt in deze regels:
En weet ik niet waarheen:
Of tot de roode heilge wonden,
Alle deze, 't zij laf- of walgelijkheden, hadden door a.t. niet in bescherming moeten worden genomen.
Dan, wat zal men zeggen? Wansmaak kan, zoo min als ver gezochtheid en minutieusheid, dáár uitblijven waar dwaling is. En dwaling is, stuitende dwaling moet zijn, waar de H. Schriftwoorden, gelijk hier, aanhoudend weg, zonder eenige de minste exegese of kritiek naar de letter der Vulgata en harer Nederduitsche overzetting worden opgevat, en dan nog ter dienste van mystiek en allegoristiek, van typiek en symboliek uit hun verband gerukt. Dáár kan men immers - om iets uit ontelbaar veel te noemen - zonder moeite in Ps. lxviii:34 de Hemelvaart van christus, en wel als in 't Oosten geschied, meenen te lezen; dáár kan men de H. Maagd maria in de Sulamith van 't Hooglied, in de Judith der Apokryfen,
| |
| |
in de Vrouwe der Apocalypse, ja tot in de Vrouwe van Gen. iii:15 toe - waar men dan tevens met de Vulgata de vermorseling der slang niet aan 't Vrouwenzaad, maar aan de Vrouw zelve toeschrijft - meenen te vinden; dáár kan men - vgl. bl. 176 - spijt rede en openbaring, aan eene verrijzenis des vleesches, en dat in haren zinnelijksten zin, blijven vasthouden. En zoo kan men dan, wanneer men eerst den Bijbel met eene gebrekkige vertaling en eene onzuivere kerkleer heeft vereenzelvigd, zich getroost tot het zeker anders wat opzienbarende resultaat doorslaan, dat ‘de kennis en het begrip ‘des Bijbels - wel niet als ‘geschreven of gedrukt boek’, maar als ‘opgenomen in het organismus der Kerk’ - ‘in de dagen waaruit onze schoonste kerken dagteekenen - de xiiie en xive Eeuwen - vrij wat algemeener waren dan later.’ Prosit!
Maar door dit alles, Lezers! wordt nu echter niet weggenomen, dat, aangezien de Heer a.t. zijne hoofdtaak - handhaving der Oostwaartsche kerkrigting - over 't geheel voldoende heeft afgewerkt, zijn boek reeds hierom met het eervol epitheton van nuttig verdient beloond te worden; terwijl het dan toch ook nog buitendien wel, zij 't onder veel ontuigs, veel wetens- of behartigingswaardigs behelst. Dus b.v., al is 't dat wij, Hervormden, op onze kerkhoven geene zigtbare kruisen plegen op te rigten, kan toch ook ons die treffende opmerking, bl. 175 v., nog wel eens te stade komen, dat de sombere voorstelling van 't Kruis althans op den Christelijken Godsakker, den akker der Hope, minder voegt, en dat men daarom in de Katakomben het Kruis met rozen versierde.
Aan alle liefhebbers dan en beoefenaars der Kerkelijke Architectuur en Archaeologie wordt ‘de Heilige Linie’ gaarne aanbevolen: te liever, wijl des S. gewone uitvallen tegen het Protestantisme hier niet vele, en - één enkelen vinnigen zet omtrent luther, die iets grooter was dan a.t., uitgezonderd - niet van de ergste zijn. Daarbij wordt het gebruik van dit werk bijzonder bevorderd door een voorbeeldig volledigen Index, welks gemis - men kan het niet te veel herinneren - zoo menig ander boek voor de helft van zijne waarde berooft. Wat daarentegen den brief aan den Heer reichensperger betreft, deze had o.i. zonder schade achterwege kunnen blijven, daar men er niet veel meer dan een résumé van ‘de H. Linie’ in aantreft. Moet hij voor buitenlanders dienen,
| |
| |
welnu, dan ware voor hen eene afzonderlijke uitgave doeltreffender.
De uitvoering, ten slotte, van den Heer van langenhuysen is allezins verdienstelijk, zoo om de zuivere en aangename letter, als niet minder om de naauwkeurigheid van correctie, die bij de vele citaten uit vreemde en oude talen niet gemakkelijk zal geweest zijn.
v.p.
|
|