| |
| |
| |
Vaderlandsche Muze. Nieuwe Gedichten van L. van den Broek. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. 1857. In post 8vo. IV en 100 bl. f 1-:
Gedichten van L. van den Broek. Amsterdam. L.F.J. Hassels. 1857. In post 8vo. VIII en 176 bl. f 1-80.
(Slot van bl. 249.)
De tweede bundel des heeren van den broek wordt geopend met.... een portret, dat 's dichters vrienden en bekenden pleizier moge doen. Doch wij hadden eigentlijk over dat portret maar niet willen spreken. Wij stappen er over heen en hervatten liever: deze tweede bundel wordt geopend met een burgerlijk eposjen, De Burgervrouw, in vijf zangen, dat ons meer sympathie inboezemde en ook, naar ons oordeel, meer waarde heeft dan de meeste vaerzen der ‘Vaderlandsche Muze’ te samen genomen. Hier is eenvoud, waarheid en gevoel. De dichter schildert ons, in eenige tafereeltjens, de burgervrouw, eerst als ‘Meisje’:
Oudste dochter van de zes,
Van den morgen tot den morgen
Moeders evenbeeld in 't zorgen;
dan als Bruid, voorts als Moeder, nog bijzonder als de moede Moeder, in de drukten van den zaturdag-avond, eindelijk als Weduwe. Deze Poëzy, uit haren aart, stijgt niet hoog. Maar zij kon wel iets dieper gaan. Zij kon ook keuriger zijn, krachtiger, edeler - al bezingt zij eene burgervrouw. De diktie is ook hier niet altijd gelukkig: dikwijls ongelukkig.
Regels als de volgende:
't Heugt me, griet! hoe blij we waren,
Dat we in 't schuitjen mogten varen...
Deksels, meid! wat worden we oud.
zijn toch wat al te burgerlijk en kunnen er niet door - al is de heldin van uw lied nu ook geen... kenau hasselaar of Burgemeestersvrouw. Dit alles evenwel verhindert niet, dat het gedicht, in zijn geheel een goeden en weldadigen indruk te weeg mag brengen, vooral zeker op die soort van lezers, voor wie het, meen ik, in de eerste plaats geschreven is. De heer v.d.b. deed een greep in 't volksleven, die menig bur- | |
| |
germeisjen en burgervrouw zal streelen en leeren... al mocht haar gezond verstand dan ook misschien vragen, wat het beteekent, als de dichter zegt, sprekende van een doopmaal:
En met keur van spijs en wijn,
Moet, bij de intreê van het leven,
't Knaapje reeds te kennen geven,
Dat zijne oudren dankbaar zijn.
Die het vatten kan, vatte het! Hoe, in 's hemels naam, moet het knaapjen te kennen geven, met keur van spijs en wijn, dat zijne ouders dankbaar zijn? Moet de zuigeling een toast ‘instellen’ als te met, waarin hij verklaart, dat zijne ouders dankbaar zijn? Men zou het bijna vermoeden. Wij hebben hier eene soort van onzin, waaraan de heer v.d.b. zich meer schuldig maakt, en waarvoor een oogenblik nadenkens hem zou bewaard hebben. Zoo lees ik aan het slot van ‘de oude Koster’, wederom een zeer burgerlijk gedicht, doch niet zonder verdienste, deze regels:
Kerkje, waar 'k nu op blijf staren,
Ook u hindert breuk en scheur:
Zwakke knieën, grijze haren...
Gaarne stierf ik aan uw deur!
Aan welke deur? Van de grijze haren en zwakke knieën? Wij weten beter. Maar die haren en knieën komen hier onzinnig tusschen de andere regels. Zoo de koster meent, dat zijn kerkjen met ‘breuk en scheur’ ook als 't ware, zwak wordt van knieën en grijs van hairen - gelijk hij zelf, dan spreekt de man wat al te overdrachtelijk. En zoo hij dit niet meent, dan hangen de knieën en de hairen in de lucht. 't Ware toch zeer gemakkelijk geweest hier te sluiten met een goeden zin, bijv. zóo:
Kerkje, waar 'k nu op blijf staren,
Ook u hindert breuk en scheur...
Beide voelen wij de jaren...
Gaarne stierf ik aan uw deur.
Tegenover den onzin, dien wij moesten aantoonen, mogen wij, tot onzen troost, eenige aandoenlijke vaerzen stellen, uit ditzelfde gedicht. Ik bedoel die, waarin de oude koster, beroofd van vrouw en kroost, zoo treffend van zijn kerkklok zingt:
| |
| |
Zoo onze oude klok kon praten
Als getuige van mijn smart,
o Zij zou het luid verkonden,
Dat ik dikwerf zoeten troost,
In haar klanken heb gevonden,
Als in groeten aan mijn kroost.
't Kon mijn grievend wee verzachten,
Als haar toonen, vol van rouw,
't Blij berigt mijn dooden bragten,
Dat ik spoedig komen zou.
Om de dichterlijke gedachte in deze regelen vol gevoel, willen wij den heer v.d.b. vele zonden vergeven. En dat is wel noodig. Want hoe gaarne wij 't goede wilden opmerken, toch bij het doorbladeren ook van dezen bundel moesten we gedurig vragen: Is dat poëzy? of wij ergerden ons aan stijl en vorm - ja eenmaal zelfs deinsden wij terug voor eene taalfout, een heele, die we gaarne voor eene drukfout willen houden, maar dan is 't metrum in de war. Bl. 109 staat te lezen:
Dat was een hemelschblij berigt,
Dat hem den eedlen Grootvorst zond.
Waarlijk, zoo iets mag niet gezien worden in een Hollandsch boek van een Hollandschen dichter! Men rilt er van. Meer komisch vonden wij dezen inval in een vaers op ‘de Meisjes’:
Wij drinken op den koning,
Maar vullen weêr de glazen,
Want altoos speelt ons voor den geest,
Dat ze ook een meisjen is geweest.
Wat een mensch al zoo voor den geest speelt! Recht naïef, hè?
Ook in het gedichtjen, getiteld: ‘de Moeder’, ontmoeten wij zeer zonderlinge regels. Een knaapje speelt ‘aan d' oever van een sloot’. Zijn moeder ziet hem lustig spelen:
Maar daar zij meer dan moeder was,
Hield zij zich rustig op het gras.
Het jongske, minder rustig, valt in 't water. De moeder snelt toe:
Zij zag niet rond naar staak of stok,
De koord der moederliefde trok.
En, door ondenkbren angst verblind,
Sprong zij, die meer dan moeder was, bij 't dieper zinkend kind.
| |
| |
Zij worstlen beide in de armen van den dood.
Met zooveel moed en trouw.
Een rustig, krachtig wandelaar,
Ontdekte 't klimmende gevaar, enz.
Die wandelaar redt het kind en de moeder.
En dankbre tranen stroomen
Langs bleeke wangen neêr;
En dikwerf slaat zij vol van schrik
Op zich een diepbedroefden blik;
Zij denkt aan d' onwaardeerbren schat,
Die voor haar nieuwen levenslust en nieuwe hoop bevat.
Gelukkig komen wij nu aan 't slot, dat alles opheldert, schoon niet in zeer heldere taal:
Weêr speelde een kleine jongen,
Maar stil, aan moeders zij'.
Die zat, terwijl zij veel genoot,
Daar met een zuigling op den schoot.
En 't kind zocht halmpjes uit het gras:
Het kind, dat, in den veegen stond het naaste bij haar was.
Ik kan niet zeggen, dat de laatste regel niets te vragen overlaat.
Ook is het mij niet duidelijk, wat de dichter wil, als hij de mode aanspreekt in dezer voege:
Wulpsche deerne in bonte kleêren,
Die de wereld kunt regeren,
Door uw leidsels van fluweel.
Die, door waterlooze wolken,
Dierbaar zijt aan alle volken, enz.
Maar wel te recht mocht hij aardig zeggen:
Die aan u zich overgeven,
Hebben in het daaglijksch leven
En ook:
Wulpsche deerne in bonte kleêren!
Kleed uw poppen naar begeeren,
Heersch in 't uitgebreidst gebied;
| |
| |
Kneed en buig en tooi de leden;
Wees met dàt beheer tevreden,
En misvorm de zielen niet!
Dat is goed en fiksch, niet waar? Gij bemerkt te midden van het vele gebrekkige en zeer middelmatige of droevige, in deze gedichten worden wij van tijd tot tijd verkwikt door eene gedachte, eene gelukkige uitdrukking, eenige ware dichtregels.
Zoo in het ‘Lied van een arme’, daar het heet van de ontevredenen:
Zij klagen van 't geen God hun gaf,
Zij trappen iedre bloem aan stuk,
Die opschiet voor hun voet.
Zij zoeken iedre distelplant
En kwetsen noodloos voet en hand,
En klagen bitter dan hun leed,
Dat God, die groeien deed!
Dat is bijna tollens nagezongen! Doch waarom stuiten we nu aanstonds weêr op regels als:
Al zijn mijn kleedren oud en dun,
Ik loop toch nimmer naakt.
Ook diergelijke min aangename... verrassingen, wilde ik zeggen, maar dat zijn het toch eigentlijk niet, worden ons in deze vaerzen gedurig bereid. Nogtans, wij willen niet miskennen, maar erkennen, zooveel wij kunnen. En inderdaad, wel zou het zeer onrechtvaardig zijn, den heer v.d. broek alle dichterlijke gave te ontzeggen. 't Is maar jammer, dat ze zich zoo zeldzaam openbaart en het goede geduriglijk ondergaat in het onbehagelijke en vulgaire. Ach, zoo wij dezen zanger niet hoorden verklaren, in zijn dicht op ‘de Meisjes’:
Mijn zomer is alreeds voorbij,
we zouden hem mogen toeroepen misschien: u ontbreekt studie, oefening, heerschappij over taal en vorm, enz., doch met tijd en vlijt kunt ge zeker eenmaal wat beters geven, dan gij ons in deze bundels geschonken hebt. Wij vreezen evenwel dat het nu te laat is voor den Heer v.d.b., om zich nog krachtig te ontwikkelen en wagen ons dus niet aan deze profecy. Toch, om ons te vrijwaren zelfs voor den schijn van
| |
| |
miskenning, die bespot, zullen wij ook niet voortgaan met uitvoerig de grieven te vermelden, die wij, al lezende, verzamelden. Het meêgedeelde is genoegzaam om het gebrekkige in deze poëzij te karakteriseeren en anderen tot waarschuwing te strekken. Dus mogen ten slotte onze bijzondere aanmerkingen zich oplossen in eene algemeene aankondiging. En dan prijzen wij gaarne De Vogel, Groote Spreeuwen, Een Oudejaarsavond, De Weduwe, als behoorende tot het goede in dezen bundel: want van iets nieuws of voortreffelijks kan hier geene sprake zijn. Het Jaar des Levens, waarin wij getroffen worden door dit splinternieuwe beeld:
Zalig is hij wel te heeten -
Die, bij 't juichen of bij 't schreijen
Zich tevreden neêr mag vlijen
Met een onbezwaard gemoed,
Op de mosbank van 't vertrouwen...
Het Jaar des Levens zou er bij gewonnen hebben - indien men wat minder tijd noodig had om 't uit te lezen. Haas Harmen, Hoen en Snoek, Huiberts klagt, Eene Kiesvergadering zijn vaerzen, waarvoor de dichter ‘zijn loon weg heeft’, wanneer hij door eenig Nuts-publiek met goêlijken lach en vriendelijk handgeklap is toegejuicht. De bundel wordt besloten met eene verzameling ‘Schetsen en teekeningen’, een eigenaartig, zonderling, doch naar het schijnt geliefkoosd genre des heeren v.d.b. 't Zijn vaerzen, bij platen of schilderijen vervaardigd; inspiraties naar aanleiding van ‘een Winter’, ‘een drift Vee’, ‘een Bloemstuk’, ‘dood Wild’, enz. Als HH. uitgevers van almanakken temet eens verlegen zijn, om bijschriften, bij hunne plaatjens - moeten zij zich voortaan tot onzen dichter wenden. Die heeft ze klaar. En onverdienstelijk zijn ze niet. Wij zouden er zelfs aardige proefjens van beschrijvende poëzie uit kunnen aanhalen. Maar ook wel zeer leelijke regels. En de vaerzen, in hun geheel, wat zullen wij daarvan zeggen? Och, al wat ge wilt - indien we nu maar besluiten mogen, want...
Van Dichters wil ik liefst ontmoeten,
Beleefd wil ik ook de andren groeten,
l.
q.e.
|
|