| |
| |
| |
Kinder- of Bejaardendoop? - Een bijbelsch, leerstellig en geschiedkundig onderzoek. - Uit het Fransch van J. Lenoir, Predikant. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1858. In post 8vo. VIII en 244 bl. f 1-60.
De fransche theologische Journalen, met name de Lien en de Archives du Christianisme, behelsden verleden jaar de beoordeelende aankondigingen van enkele geschriften, waaronder ook het bovenstaande, afkomstig van predikanten der Gereformeerde Kerk, waarin deze de geldigheid van den kinderdoop met wapenen bestreden, aan de H. Schrift, de dogmatiek en de geschiedenis ontleend, terwijl zij den doop aan bejaarden toegediend, als den eenigen waren doop naar de bedoeling des instellers op dezelfde wijze handhaafden. De zaak is, voor zoo veel wij weten, bij deze aankondigingen gebleven; het Protestantsche publiek van Frankrijk schijnt er verder geene notitie van genomen te hebben; de periodieke drukpers heeft althans van geen tegenschrift ter verdediging van den kinderdoop gewag gemaakt, en de auteurs der genoemde geschriften zijn waarschijnlijk voortgegaan en gaan nog voort met het praktisch oefenen van den door hen zelven theoretisch verworpen kinderdoop. Wie met den staat der Godgeleerdheid zoowel als met het kerkelijk en godsdienstig leven in Frankrijk bekend is, zal zich niet verwonderen, dat men in de uitgave dier geschriften niet veel meer dan eene curiositeit op het gebied der theologische Letterkunde gezien heeft. Het Protestantsche publiek - want van de Roomsch-Katholieke bevolking kan hier natuurlijk geene spraak zijn - is doorgaans, zelfs waar een zeker rationalisme de godsdienstige denkwijze kleurt, traditioneel te sterk gehecht aan de Kalvinistische kerkleer en praktijk, dan dat het zich ook maar eenigzins zou laten schokken in zijn geloof aan het gezag van een zoo gewigtig punt als de doop der kinderen uitmaakt. Het vindt bovendien nagenoeg geene vertegenwoordigers en handhavers van den doop der bejaarden in zijn midden, wier voorbeeld eenigen invloed zou kunnen oefenen, en ziet door eene gebrekkige studie der kerkhistorie, in deze laatsten niets meer dan de afstammelingen der zoo beruchte Wederdoopers uit de
| |
| |
dagen der Hervorming. Wie zal het dus de moeite waard rekenen in eene wederlegging te treden van de enkelen, die de hoofddwaling dier geestdrijvers in onzen tijd op nieuw durven voorstaan, en wien zal het lusten de quaestie van den kinder- of bejaardendoop tot het punt van een opzettelijk theologisch onderzoek te maken! - Anders is het ten aanzien van deze zaak gelegen in Groot-Brittanje en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. In beide landen vormen de voorstanders van den doop der bejaarden, en wel bij onderdompeling toegediend, (de Baptisten) niet alleen een zeer talrijk, maar ook een aanzienlijk gedeelte der bevolking, dat een grooten ijver aan den dag legt om het hen kenmerkend geloofsartikel door geschriften en praktijk te handhaven en er aanhangers voor te winnen. Wij behoeven slechts te wijzen op hunne ongemeene en zeker voorbeeldige bedrijvigheid in het zendelingswerk, waarin hun, evenzeer als in het werk der Bijbelverspreiding, in onzen leeftijd zekerlijk de voorrang toekomt. Onder de veelvuldige geschriften die hier in aanmerking komen, noemen wij alleen het ‘Essay on Christian Baptism’, door den edelen Baptist w. noël (London 1849), na zijnen overgang tot de genoemde kerkgemeenschap, in 't licht gegeven. - In Duitschland is het punt van den doop, tegen het einde der vorige en in het begin dezer eeuw, voornamelijk door de aanhangers van het destijds heerschend rationalisme meermalen opzettelijk behandeld, en heeft een der vertegenwoordigers van die denkwijs, de hoogleeraar l. lange te Jena (vooral niet te verwarren met zijnen naamgenoot, prof. j.p. lange te Bonn), den kinderdoop krachtig bestreden in zijn boek: ‘Die Kindertaufe’, 1834. Een en ander heeft aanleiding gegeven, dat dit onderwerp meer grondig is behandeld onder anderen op eene uitstekende wijze door w. hoffmann (‘Taufe und
Wiedertaufe’, 1840), en vooral door j.w.f. höfling (‘Das Sacrament der Taufe; dogmatisch, historisch und liturgisch’, 1846). Het is echter de propagandistische bedrijvigheid der duitsche Baptisten, door Amerika en Engeland te Hamburg gewekt, en van daar over het Vasteland, inzonderheid het Noorden, verspreid, die het artikel van den doop meer bepaald in den kring van een vernieuwd theologisch onderzoek getrokken heeft. Men denke aan den arbeid door martensen
| |
| |
en zoo vele Oud-lutheranen van onzen tijd aan de verdediging van den kinderdoop met de oude opgescherpte of met nieuw gesmede wapenen, te koste gelegd; men herinnere zich, hoe het Hoofdbestuur van den ‘Kirchentag’ te Frankfort in het jaar 1855 gehouden, de doopquaestie tot een bepaald punt van discussie gesteld heeft, en men vergete niet, hoe de Referent bij die gelegenheid, prof. steinmeijer te Bonn, met zijne splinternieuwe argumentatie ter gunste van den kinderdoop, waarvan de gedachte gewis vóór hem in geens menschen hoofd en hart was opgeklommen, zelfs bij de ijverigste voorstanders van dien doop weinig eer heeft ingelegd.
Ons Vaderland verschilt in dit opzigt van de twee pas genoemde landen. De voorstanders van den doop der bejaarden, sedert lang onder den naam van ‘Doopsgezinden’ onder ons bekend, hebben van de tijden der Hervorming af zich onvermoeid getoond om het hen kenmerkend leerstuk met de bewijzen die hun te dienste stonden, gedurig op nieuw te verdedigen, en zijn nooit in gebreke gebleven om rekenschap van hun geloof af te leggen wanneer die van hen geëischt werd. Wij zwijgen van de groote menigte geschriften, vroeger tot dat einde door hen in 't licht gezonden, en willen evenmin gewag maken van de breedvoerige behandeling van dit onderwerp door den Collegiant jan wagenaar, in 1742 en 1771, alsmede door den geleerden Gereformeerden predikant paulus bosveld (in de Brieven tusschen philadelphus en alethophilus, 1783-1789), om alleen op eenige nieuwere geschriften te wijzen. Men zal zich herinneren, dat, bij het drijven van de partij der zoogenoemde Afgescheidenen, Ds. jan de liefde in zijn klein maar veelbevattend werkje, onder den titel van ‘Trouw aan het Woord’, in 1845 uitgegeven, de goede zaak van den doop der bejaarden tegen zijnen vriend h.p. scholte, als auteur van: ‘De heilige doop, of het teeken in het vleesch’, met eene grondigheid van schriftverklaring en eene bondigheid van redenering heeft verdedigd, die treffend getuigden van zijne volle verzekerdheid des geloofs aangaande de schriftmatigheid en de uitsluitende geldigheid van den doop der bejaarden. Het is voorts van algemeene bekendheid, dat eenige volijverige Doopsgezinde predikanten in de wijze waarop de Leidsche hoogleeraar scholten in zijn hoofdwerk: De leer der Her- | |
| |
vormde Kerk’, zich over de Doopsgezinden, als voorstanders van den genoemden doop, verklaart, aanleiding gevonden hebben om hunne beschouwing
en oefening dier instelling in onderscheidene geschriften op nieuw aan te dringen en te verdedigen. Een hunner heeft gemeend, dat de lezing van het bovenaangehaalde werkje van prof. lange hieraan zou kunnen bevorderlijk zijn, en heeft ons publiek door eene vertaling daartoe in de gelegenheid gesteld. De laatste die den doop, volgens de leer en in den geest der Gereformeerde Kerk hier te lande opzettelijk heeft behandeld, is Ds. a.h. pareau, in zijn geschrift: ‘De Christelijke Doop, naar de instelling des Heeren’. 1855.
Wij hebben het bovenstaande laten voorafgaan om ons oordeel over het vóór ons liggende boek van den franschen predikant, alsmede over de vertaling, eenigzins te motiveren. Onderscheidt de arbeid van den heer lenoir zich door oorspronkelijkheid en nieuwheid, zoodat hij als eene verrijking der theologische Letterkunde over den doop zou verdienen beschouwd te worden? In geenen deele. Naar ons oordeel bestaat de inhoud uit niets meer dan eene opgave en eene ontwikkeling van de meest gewone bewijzen, die voor den doop der bejaarden en tegen dien der kinderen worden aangevoerd, en wij moeten erkennen, dat dit op eene duidelijke wijze en op een bescheiden toon geschiedt. Vraagt men echter, of de schrijver nieuwe bewijzen bijbrengt die van zelfstandig onderzoek of van eigenaardigen betoogtrant getuigen, zoo moeten wij een ontkennend antwoord geven. Onze theologische Letterkunde telt menig geschrift, waarin het leerstuk van den christelijken doop even goed, ja beter behandeld is; het boek ontleent zijn voornaam belang aan zijne herkomst, die het tot eene curiositeit maakt en het naast het werk van lange stelt. De ongenoemde vertaler erkent zelf, dat de heer lenoir, ‘ofschoon blijkbaar met het bestaan en de heerschende gevoelens der Nederlandsche Doopsgezinden minder of in het geheel niet bekend, zich toch op dezelfde bewijzen voor de schriftmatigheid van den bejaardendoop beroept, welke dezen sedert drie eeuwen tot staving van hun gevoelen aangaande den doop bezigen.’ Hij had er gerust kunnen bijvoegen, dat hij mede eene ganschelijke onbekendheid aan den dag legt met hetgeen, vooral
| |
| |
in onze dagen, ter verdediging en handhaving van den kinderdoop in Duitschland gedaan is en nog gedurig gedaan wordt. En wie het thans onderneemt een theologisch vraagstuk, waarover de gevoelens in de christelijke kerk grootelijks verschillen, tot het onderwerp van een opzettelijk onderzoek te stellen, dient toch wel in de eerste plaats den tegenwoordigen staat der quaestie te kennen. Deze kennis nu schijnt de schrijver niet alleen, maar ook de vertaler te missen; de laatste zou anders wel niet hebben nagelaten gewag te maken van de ijverige pogingen der Oud-lutheranen in Duitschland om de dogmatiek hunner kerk aangaande den doop, d.i. den kinderdoop, te reconstruëren. Wil hij daarvan kennis nemen, hij raadplege, om maar iets te noemen, de uitvoerige verhandeling van j.c. axelsen: ‘Die Kindertaufe nach ihrem Verhältniss zur Schrift und zum Glauben’, in het Zeitschrift für die gesammte lutherische Theologie und Kirche, von rudelbach und guericke, 1847, Heft 3.
Maar wat heeft den vertaler dan toch bewogen den arbeid van lenoir onder onze landgenooten meer bekend te maken? Hij zegt dat hij door zijnen arbeid ‘zoo mogelijk den weg hoopt te banen tot eene vernieuwde behandeling van de belangrijke vraag: welke doop door christus is bedoeld? Hartelijk zou ik’ - voegt hij er bij - ‘en zeker duizenden met mij zich verheugen, als een onzer Nederlandsche Godgeleerden door dit boekje werd opgewekt om den kinderdoop te regtvaardigen en het overtuigend bewijs te leveren, dat geen andere doop met den geest en de bedoelingen van christus strookt; want daardoor zou de twijfel uit veler harten worden weggenomen of de doop, zoo als hij thans wordt bediend, wel de ware christelijke doop is, die in de christelijke gemeente de plaats inneemt welke hem als instelling van den Meester zelven toekomt.’ Wat ons betreft, zoo gelooven ook wij aan de noodzakelijkheid van een steeds voortgaand onderzoek op het gebied der christelijke waarheid, maar wij kunnen daarom nog niet zoo onbepaald met den uitgesproken wensch instemmen. Wij twijfelen integendeel zeer, of b.v. Dr. j.j. doedes ‘door dit boekje zal worden opgewekt’, zijn begonnen, maar gestaakten arbeid over de twee instellingen des Christendoms weder op te vatten, door bij zijn bekend ge- | |
| |
schrift: ‘De leer van het Avondmaal op nieuw onderzocht’ (1847), naar zijne belofte, een dergelijk geschrift over den doop te voegen, hoe welkom ons dit voor 't overige uit de hand van een zoo geleerd en scherpzinnig man ook zijn zou. Doch al ware het, dat de wensch van den vertaler volkomen vervuld wierd en er een werk tot stand kwame dat al de bestaande geschriften over het genoemd onderwerp in grondigheid van onderzoek en klem van redenering en betoog zoo zeer overtrof, dat het aan alle redelijke tegenspraak een einde moest maken, zou dan daardoor ook aan de
oefening van den doop der kinderen of der bejaarden onder de Protestantsche Christenheid een einde gemaakt worden? zouden de voorstanders van den kinderdoop zich ook in de praktijk aan de zijde der bejaarden-doopers, of omgekeerd, voegen? Wij voor ons gelooven het niet. De eeuwenheugende en voor het teêrgevoelige moederhart zoo aantrekkelijke gewoonte om de kinderen reeds kort na hunne geboorte door het teeken des doops aan den Heer op te dragen en toe te wijden, gelijk men zegt, is te diep in het leven der christelijke kerk ingedrongen, dan dat zij voor eene redelijke overtuiging, hoe wèl gestaafd, zou zwichten. De ijverigste Doopsgezinden, waaraan er in Noord-Amerika, in Engeland, Duitschland en trouwens ook onder ons geen gebrek is, zullen de vervulling van hunne vurige hoop, om de zaak van den doop van volwassene en geloovige personen algemeen te zien zegepralen, nog wel zeer langen tijd, misschien wel voor altoos, moeten opgeven. De vertaler, die door het boekje van den franschen predikant, dat hem ‘toevallig is in handen gekomen’, in zijn geloof aan de wettigheid van den kinderdoop schijnt verontrust te zijn, behoort tot de gemoedelijke twijfelaars. Het komt ons echter voor, dat hij de verschijning van een geschrift gelijk hij wenscht, niet behoeft af te wachten, maar dat hij, bij ernstig onderzoek en nadenken, nu reeds genoegzaam in staat is zich het noodige licht in de schemering te verschaffen waarin hij nog verkeert. Wij wenschen hartelijk, dat hij op die wijze zijne gestoorde gemoedsrust weldra moge herstellen en eene besliste en onberouwelijke keuze moge doen tusschen ‘kinderof bejaardendoop.’ |
|