Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1858
(1858)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Boekbeschouwing.Dogmatices christianae initia. In auditorum usum scripsit J.H. Scholten, phil. theor. mag. litt. hum. et theol. doct. et in acad. lugduno-batava theol. prof. ord. Editio secunda.
| |
[pagina 314]
| |
vulling van zulk een taak worden maanden geëischt, en als na maanden arbeids de aanteekeningen overzien worden en gerangschikt, dan is er reden om huiverend op te zien tegen de mededeeling der slotsom van het onderzoek: èn wijl 't langdurig beschouwen en wederbeschouwen den verslaggever zelven hoe langer hoe meer onbevredigd maakt met hetgeen hij zich voornam in het midden te brengen, èn wijl 't vaak hoogst moeilijk is de beste wijze van mededeeling te kiezen. 't Laatstgenoemd bezwaar gold hier niet minder dan het eerste. De Vaderlandsche Letteroefeningen genieten het voorregt, dat ze lezers vinden in vele kringen onzer nederlandsche maatschappij, en onder dezen velen uit den beschaafden stand. Maar niet alle beschaafden ontvingen eene zoogenaamde classike vorming: en hier moest een in 't latijn geschreven boek behandeld worden. Niet allen die 't latijn verstaan, zijn beoefenaars der godgeleerdheid: en hier betrof 't het meest theologische uit geheel de theologie: een dogmatik. Mogt er eene theologische aankondiging worden gegeven? Maar zulk eene, door het kleiner deel der lezers liefst elders gezocht, zou waarschijnlijk het grooter òf niet getrokken hebben, òf weinig gebaat. Mogt een meer populaire weg worden ingeslagen? Maar gesteld dat dit geoorloofd was, welk nut kon 't den niet classikgevormden aanbrengen of hij werd bekend gemaakt met den inhoud en de strekking van een boek dat, in 't latijn geschreven, voor hem ontoegankelijk bleef? 't Heeft moeite gekost eene wijze van mededeeling te vinden, waarvan gehoopt mogt worden dat ze gelegenheid zou bieden om aan beide bezwaren althands eenigzins te gemoet te komen. De begeerte om een veelbesproken naam naar vermogen, ook in wijderen kring, ware 't slechts een weinig juister, bekend te maken, wees die eindelijk aan. Want door hoevelen in den lande gedurig genoemd en besproken, 't mag betwijfeld worden of de hoogleeraar scholten, buiten de engere theologische wereld, en misschien zelfs daar binnen, door de meesten onzer landgenooten, die telkens zijnen naam op de lippen nemen, juist genoeg gekend en voldoende gewaardeerd wordt. Kon nu de aankondiging der tweede (ruim vermeerderde en verrijkte) uitgave zijner ‘Dogmatices christianae initia’ zoo worden ingerigt, dat ze geschikt werd om sommigen tot eene nadere en juistere kennismaking te brengen met den arbeid, de inzigten | |
[pagina 315]
| |
en bedoelingen van den man, in wiens bezit de vaderlandsche kerk stof heeft om zich dankbaar te verblijden, dan scheen er rede te wezen om te hopen, dat ze niet nutteloos hare plaats in dit tijdschrift zou beslaan. Moeilijk is wel die taak, moeilijk vooral bij het bewustzijn, dat de uitvoering even ver beneden den wil als beneden den eisch zou blijven, maar voor de overtuiging dat hare vervulling de meest doelmatige, en daardoor welligt ook de eenig pligtmatige wijze van aankondiging wezen zou, moesten alle andere bedenkingen zwijgen. Op den veelomvattenden naam van ‘boekbeschouwing’ zullen dus deze bladzijden eigenlijk geene aanspraak mogen maken. 't Worde niet betreurd, indien slechts het gemis van sommige aanmerkingen, uit den aart der zake meest van den tweeden en derden rang, door eenige winst ten opzigte eener juistere beoordeeling van personen en zaken wordt opgewogenGa naar voetnoot(1).
Ter charakterisering van des hoogleeraars standpunt schijnt het best hem met hart en ziel gereformeerd te noemen. Hoe hoog hij staat, hoe vrij hij zich bewege, hij koestert eene zekere voorliefde voor die afdeeling der hervormde kerk, welke in den aanvang der zeventiende eeuw als de contra-remonstrantsche partij werd aangeduid, en sedert de beslissing van den strijd dier dagen, - als ware 't ter gedachtenis van 't feit, dat een vreemd element in de hervormde nederlandsche kerk 't oorspronkelijk nationale verwonnen had, met een bastaardwoord - het gereformeerde kerkgenootschap wordt geheeten. Blijkens geheel zijn systheem, blijkens den inhoud zoowel als de indeeling des tweeden deels van zijn uitnemend werk: ‘de leer der hervormde kerk in hare grondbeginselen voorgesteld | |
[pagina 316]
| |
en beoordeeld’Ga naar voetnoot(2), gevoelt hij zich in die afdeeling der gemeente van christus 't meest te huis. Hare opvatting, hare stellingen neemt hij, waar 't slechts even geschieden kan, met warmte in bescherming. Wel is hij gereed om hare dwalingen te erkennen - (de Initia leveren daarvan bij vernieuwing 't bewijs, wanneer hij, om slechts iets te noemen, b.v. blz. 203 P. mat. IV § 49 opmerkt, dat de gereformeerde kerk in de praktijk op de klip van het nestorianismeGa naar voetnoot(3) is vervallen;) - maar als zij een dogma naar zijn gevoelen juist opvat of voorstelt, handhaaft hij hare wijze van beschouwing tegen andersdenkenden, zooals slechts een liefhebbend zoon de regten en de eer eener veelbeminde moeder handhaven kan. De behandeling van zijn gevoelen over de menschelijke vrijheid en het alomvattend godsbestuur zal gelegenheid geven om dit oordeel te staven. Thands wordt het alleen in 't midden gebragt ter verklaring van 't feit, dat zoovele godgeleerden, achtbaar door rijkdom van kennis en ijver voor de moraal van 't euangelie zich tot bestrijders van sommige zijner meeningen gesteld hebben, ofschoon ook zij zelven hem als den man van groote wetenschap en ernstige bedoelingen erkennen en waarderen. Hun tegenstand verdient aandacht en, ook bij verschil van inzigt, wegens hun beginsel eerbiediging. Ter geschikte plaatse zal daarover gehandeld worden. Eerst echter moet over eene andere soort van bestrijders zijner voorstelling der dogmatik worden gesproken. Daar scholten het gereformeerde kerkgenootschap zoo opregt en innig liefheeft mag 't oppervlakkig iets ongerijmds en onverklaarbaars geacht worden, dat juist onder de gereformeerden zijne felste, en dikwijls ook zijne hatelijkste tegenstanders worden gevonden. Onder de remonstranten, de lutherschen en doopsgezinden, onder de leden der | |
[pagina 317]
| |
overige wel hervormde doch daarom nog niet gereformeerde gezindten mogen, vooral om zijne beschouwing van des menschen zedelijke vrijheid, niet allen in alle deelen met hem overeenstemmen, - ook bij verschil van gevoelen erkennen zij 't vele dat ze aan des hoogleeraars ernstige studie en volhardend ijverig onderzoek te danken hebben, en huldigen ze, zelfs in hunne bestrijding zijner meeningen, nevens zijne verstandelijke gaven zijne opregtheid en eerlijkheid. Maar juist uit het gereformeerde kerkgenootschap gaan de stemmen op, die met afkeer van hem en zijne rigting gewagen, of, zij 't ook binnen betamelijke perken en in betamelijke taal, zich 't verbolgenst tegen hem verheffen. De verklaring van dit verschijnsel is echter niet verre te zoeken. Die tegenstanders noemen gereformeerd wat in den Heidelberger Katechismus, de Dordtsche Canones, de Belijdenisse des geloofs der gereformeerde Kerken in Nederland, enz. is nedergelegd. Scholten daarentegen bestempelt met dien naam wat overeenkomstig is met de grondbeginselen die de gereformeerde kerk getoond heeft voor de hare te erkennen, en waarin zij tegenover andere godsdienstige vereenigingen, en meer bepaald hervormde kerkgenootschappen, heur eigenaartig charakter en wezen heeft geopenbaard. Hij stelt daarbij beginselen tegenover leerstukken, en verklaart het onderscheid tusschen die beiden in zijne beoordeeling van Dr. j.j. van oosterzee's beschouwing van het zooeven genoemde werk, bl. 25, aldus: ‘Het onderscheid tusschen beginselen en leerstukken is daarin gelegen, dat men door beginselen zekere algemeene, onveranderlijke grondstellingen verstaat, die, tot regel voor de ontwikkeling van het bijzondere verstrekkende, van het gansche dogmatische gebouw den grondslag uitmaken; dat daarentegen leerstukken afgeleide stellingen zijn, die, zonder schade voor het geheel veranderd en verbeterd kunnen en moeten worden, zoodra zij bevonden worden niet overeen te komen met de erkende beginselen of grondstellingen.’ Die hoofdgrondbeginselen nu brengt hij terug tot één formeel en één materiëel. Het formele is dat, betreffende de vraag: ‘hoe komt de mensch tot de waarheid?’ - het materiële is dat 'twelk meer bepaald de vraag betreft: ‘welke de waarheid is waarin de gereformeerde kerk haar bijzonder charakter heeft omschreven?’ Daar nu de hoogleeraar ‘de erkenning der heilige schrift als de eenige kenbron en den | |
[pagina 318]
| |
eenigen toetssteen der christelijke waarheid’ het formele hoofdbeginsel der gereformeerde kerk acht, en uit dit hoofdbeginsel andere grondstellingen afleidt, die afwijking en bestrijding van sommige leerstukken of opvattingen in de kerkelijke belijdenisschriften en formulieren gebiedend vorderen, terwijl iedere afwijking en bestrijding daarvan velen gereformeerden vervalsching der christelijke waarheid toeschijnt, wordt het ligt beprijpelijk, dat den hoogleeraar, hoe warm een vriend, hoe ijverig een voorstander der gereformeerde kerk hij moge wezen, door vele gereformeerden zoo fel een afkeer wordt toegedragen. Zijne flinke en cordate verklaring aangaande het regt en den pligt tot verandering en verbetering van sommige leerstukken en zijne behandeling der dogmatik overeenkomstig die verklaring ergeren de formuliermannen, de letterdienaars en de vrienden van het oude kerkelijke systheem of van 't een of ander zijner deelen; en juist deze zijn 't die zich 't hevigst tegen hem verklaren, juist deze die, soms op alle wijzen, zijne opvatting van het christendom in verdenking zoeken te brengen. Slaven van bekrompenheid en vooroordeel, en in en door die dienstbaarheid verblind, veroordeelen zij wat zij niet kennen, of kennende niet begrijpen, of begrijpende niet willen verstaan. Ingewikkeld soms en soms met ronde woorden brengen zij tegen den hoogleeraar de beschuldiging in, dat zijne leer, met volslagene miskenning en voorbijgang van den bijbel, alleen op zijne eigene inzigten is gebouwd. De eerlijke en gezette lezing en overdenking zijner geschriften overtuigt echter ook wie niet in alles, zelfs soms in de opvatting der gewigtigste leerstukken van 't euangelie, met hem kunnen instemmen, van de onkunde of van de oneerlijkheid, de dwaasheid en in sommige opzigten ook van de ondankbaarheid dier veroordeeling. Waren de Initia voor allen toegankelijkGa naar voetnoot(4), ook zij zouden in dit opzigt eene schoone | |
[pagina 319]
| |
getuigenis voor den hoogleeraar, eene beschamende tegen dit gedeelte zijner bestrijders afleggen. In korte paragrafen, zinrijk van inhoud, diep gedacht, krachtig en helder van taal, bevatten zij alles wat breeder in andere geschriften van zijne hand is uitgesproken, en veel wat daar vruchteloos zou worden gezocht, geheel zijn systheem en de aanduiding der gronden waarop het is gebouwd. Dit werk op den voet te volgen is onmogelijk. Zóó weinig woorden worden daarin gebezigd, dat reeds een volledig verslag alleen evenveel bladzijden zou beslaan als 't geschrift zelf. Doch, voor zoover de ruimte van dit tijdschrift dat gedoogt, is het pligt tegenover de beschuldigingen die worden uitgestrooid, den echt christelijken en zuiver bijbelschen grondslag van des hoogleeraars dogmatik te doen opmerken. Genoeg zou 't daartoe wezen op den geest van geheel het werk te wijzen. Wie echter, daarmede niet tevreden, eene duidelijke verklaring mogt verlangen, kan die Hoofdst. I § 11 der pars formalis vinden. Met de ondubbelzinnigste woorden wordt daar aan iedere dogmatische stelling, onverschillig of ze op den inhoud dan of ze op den vorm der christelijke kennis betrekking heeft, alle aanspraak op den naam van christelijk ontzegd, indien ze niet door de getuigenis der schrift kan worden bewezen. Aan dat beginsel getrouw, staaft de hoogleeraar iedere paragraaf, wier inhoud dat vereischt, door passende bijbelplaatsen, dikwijls in grooten getale aangehaald. Nu moge men in wijze van opvatting, beschouwing of verklaring dier bewijsplaatsen verschillen, maar de beschuldiging van gebrek aan een bijbelschen grondslag volhouden, mag men niet zoolang de heilige schrift de geschiedkundige bron der dogmatik geheeten - en als zoodanig gehandhaafd wordt. Dat dit nogthands bij voortduring geschiedt, is ligt te verklaren. Velen zijn er, die aan ieder | |
[pagina 320]
| |
woord des bijbels dezelfde waarde toekennen. In hunne jeugd geleerd of liever tot de overtuiging gekomen dat, op grond van uitspraken als II Tim. iii:16 en II Petr. i:21, al wat in den bijbel staat den schrijvers dier boeken letterlijk door God is ingegeven, zoodat het hun onmogelijk was anders en andere zaken en woorden te schrijven dan ze geschreven hebben, - men noemt dit de mechanische inspiratie, - moesten zij natuurlijk tot het besluit komen, dat ieder woord des bijbels een woord van God is en dus als volkomene, onwedersprekelijke waarheid moet worden beschouwd, geloofd en aangewend. Scholten doet dit niet en bestrijdt zelfs met nadruk die meening. Maar of hij geen regt heeft tot die handelwijze en in dien strijd moet uit hetgeen hij voor zijn gevoelen en dat zijner geestverwanten aanvoert blijken. Uitgaande van de ontegenzeggelijke waarheid, dat het euangelie boven de wet staat, de paulinische opvatting des christendoms boven die der joodsche christenen, - een standpunt genoeg bekend uit Hand. xi, xv en den brief aan de Galatiërs, - en de johanneïsche boven de paulinische, eene waarheid deels door de schrift zelve erkend, deels door de schrift zelve aangeduid, noemt hij het onschriftmatig de christelijkheid eener stelling door een beroep in 't wilde op allerlei teksten, aan welk bijbelboek ook ontleend, te willen staven (P.f. I, § 13). 't Gewigt van een tekst als bewijsplaats hangt af van de waarde, welke aan dat gedeelte der schrift waaraan hij is ontleend, moet worden toegekend, en die waarde is wederom afhankelijk van den tijd waarin en de mate der ontwikkeling van den man door wien 't geschreven werd. Daarom is 't de pligt der kerk en der godgeleerdheid voortdurend, langs historisch-kritischen weg, de afkomst, echtheid en geloofwaardigheid der berigten, boeken en schrijvers des bijbels na te gaanGa naar voetnoot(5). Zoo hebben die | |
[pagina 321]
| |
schrijvers zelven gehandeld (Luk. i:1-4), of gewild dat de geloovigen handelen zouden (II Thess. ii:2). Uit dit voorbeeld van den euangelist en vermaningen als die des apostels volgt, dat wie dien weg inslaat, zooals reeds sommige kerkvaders, origenes bijv. en eusebius, deden, schriftmatig handelt, en juist het nalaten van zulk een onderzoek onschriftmatig is. | |
[pagina 322]
| |
't Is dus wederom op een bijbelschen grondslag, dat het de pligt van 't protestantisme wordt geheeten door zelfstandig onderzoek uit te vorschen: welke plaats aan de verschillende boeken des bijbels en vooral aan die des N.V., - want van dezen moet voornamelijk sprake zijn waar 't eene christelijke dogmatik geldt, - door de apostolische kerk werd toegekend, met andere woorden: wie in de eerste tijden na het ontstaan dier boeken, en door de geloovigen der oude kerk voor hunne schrijvers werden gehouden, en op wat grond dat geschiedde (p.f. II, § 11), om vervolgens aan hunnen inhoud zoodanige waarde en aan hunne uitspraken zoodanige kracht van bewijs te hechten als waarop hunne afkomst hun aanspraak geeft. Hiermede valt wel de kerkelijke opvatting en omschrijving van het leerstuk over de goddelijke ingeving (theopneustie) der heilige schrift, volgens 'twelk aan 't boek Esther of het Hooglied, bij consequente toepassing, hetzelfde gezag in geloofszaken zou moeten worden toegekend als aan het onderrigt van jesus: maar men vergete niet dat het juist op bijbelsche gronden valt, en 't moet worden opgemerkt, dat de hoogleeraar wel die opvatting van 't leerstuk, maar niet het leerstuk zelf bestrijdt. Want ook hij erkent het bestaan der theopneustie, ook hij erkent dat in de schrift ‘de heilige menschen Gods, van den heiligen geest gedreven zijnde, hebben gesproken.’ Hij verstaat daardoor, voor zooveel de boeken des N.T. betreft, de hulp en leiding des heiligen geestes, die de getuigen van jesus bij 't schrijven hunner boeken en zendbrieven, evenzeer als bij hun handelen en spreken, genoten (p.f. III, § 4), overeenkomstig de beloften hun door den Heer gegeven (Joh. xvi:7 vv., vooral 13, 14, Luk. xxiv:49). De vervulling dier belofte sloot echter de vrije werkzaamheid der schrijvers even weinig uit (III, § 2) als zij hun alle dwaling onmogelijk maakte. Daarom is 't verkeerd op die toezegging en hare vervulling het leerstuk der onfeilbaarheid van de apostelen te bouwen. Wie zich daarvan overtuigen wil, bedenke slechts dat, niettegenstaande dien hoogen bijstand dien ze in hun werken en spreken genoten, somwijlen door hen gedwaald werd (vgl. bijv. Gal. ii:11 vv.). En indien nu de hulp des heiligen geestes hen bij 't spreken en handelen niet altijd voor dwaling behoedde, met welk regt en op welken grond zal men dan zeggen, dat diezelfde hulp hun bij het schrijven, dat toch | |
[pagina 323]
| |
ook eene handeling, ook een spreken schoon op andere wijze is, iedere dwaling onmogelijk maken moest of onmogelijk heeft gemaakt? Integendeel. Daar de heilige geest de kracht Gods is, die al wat menschelijk is in den mensch reinigt, heiligt en volmaakt (III, § 2), bestaat de ingeving of de leiding des heiligen geestes hierin, dat de schrijvers der bijbelboeken, ieder naar zijne mate van ontwikkeling, zich voor dwaling poogden te wachten in het mededeelen der godsdienstwaarheden, en in alles wat ze spraken of schreven de kracht openbaarden van den vromen zin, den godvruchtigen geest die hen tot hunnen arbeid dreef (III, § 5). Gelijk straks reeds werd opgemerkt, noemen de voorstanders der kerkelijke opvatting van het leerstuk der theopneustie ieder woord des bijbels een woord Gods, en konden ze dus gevoegelijk geheel den bijbel Gods woord heeten. De andere opvatting verbiedt zulk eene handelwijs. Is de theopneustie geen waarborg der onfeilbaarheid, dan is 't de pligt des heilbegeerigen en waarheidlievenden de apostolische vermaning (I Joh. iv:1) ook op de schrijvers der bijbelboeken zelven toe te passen. De apostelen zelven hebben dit ook gewild (I Kor. x:15, II Kor. i:24) en dit verlangen was natuurlijk. Konden zij dwalen, dan kon deze of gene hunner uitspraken minder juist zijn, en wat niet volkomen juist is, kan natuurlijk geen woord van God wezen. Daarom weigert de wetenschap den bijbel den naam van Gods woord, maar met klem en kracht houdt zij staande, dat Gods woord in den bijbel gevonden wordt. Door dit woord Gods in de schrift verstaat de hoogleeraar den inhoud der goddelijke openbaring die in den bijbel gevonden wordt (p.f. IV, § 2). Den grond waarop dit geschiedt, heeft hij vroeger (‘Leer der herv. Kerk’, Dl. I, blz. 79, 2de druk) breeder uiteengezet. Een enkel woord van 't toen dienaangaande gezegde moet hier ter verduidelijking herinnerd worden. ‘Het woord Gods,’ zoo luidt de bedoelde plaats, ‘is letterlijk wat God zegt of aangaande zich zelven, zijnen wil en gezindheid in den menschelijken geest uitspreekt; en de profeet die uitspreekt of te boek stelt, wat hem geopenbaard werd, spreekt of schrijft Gods woord. Verhaalt hij daarbij andere zaken van geschiedkundigen aard, betreffende den tijd wanneer of de plaats waar het licht der goddelijke openbaring voor hem opging, dan behoort dit, zooals van zelf spreekt, nict tot hct woord van God. | |
[pagina 324]
| |
Wanneer b.v. ezechiël verhaalt: “in het dertigste jaar, in de vierde maand, op den vijfden dag derzelve maand, als ik in het midden der weggevoerden was bij de rivier Chebar enz. geschiedde het woord des Heeren (uitdrukkelijk) tot ezechiël” (Ez. i:1-3), dan wordt klaarblijkelijk het woord des Heeren, welks inhoud vervolgens opgegeven wordt, onderscheiden van het voorafgaande geschiedkundige berigt; een onderscheid dat nergens sterker in het oog valt, dan wanneer jeremia het boek, waarin hij Gods openbaringen vermeldt, de woorden van jeremia noemt, in onderscheiding van het woord des Heeren dat tot hem geschied was (Jerem. i:2, 3).’ Hetzelfde blijkt uit Ps. cxix, Deut. iv:2, xii:32 e.a., waar hetgeen van Gods woord wordt gezegd, onmogelijk van geheel den bijbel kan worden verstaan, wijl in de dagen toen deze dingen werden geschreven, nog slechts een deel der schriften bestond, die de versameling uitmaken welke thands bijbel wordt genoemd; - en uit de gelijkenis van den ‘zaaijer’, waar 't ieder duidelijk wordt, dat jesus met de uitdrukking ‘woord Gods’ onmogelijk ‘de schrift’ kan hebben bedoeld. Wie deze dingen bedenkt, zal moeten toestemmen dat de onderscheiding tusschen de schrift en het woord Gods op gronden aan de schrift ontleend, en juist het voorbijzien dier onderscheiding met de schrift in strijd en dus onbijbelsch is. Daar is een onderscheid tusschen die beiden. Scholten zoekt het, gelijk uit het bovenstaande en de aangehaalde paragraaf (p.f. IV, § 2) kan blijken, hierin: dat de bijbel het boek is 'twelk nevens andere zaken goddelijke openbaringen behelst, terwijl die gesamenlijke goddelijke openbaringen het woord Gods in de schrift uitmakenGa naar voetnoot(6). Gods woord en de open- | |
[pagina 325]
| |
baring Gods zijn dus woorden van dezelfde beteekenis, terwijl de hoogleeraar nog doet opmerken, dat de openbaring ook profetie wordt genoemd. Deze opmerking is der aandacht overwaardig. Is zij juist, - en tot hare bevestiging wordt, aan den voet der paragraaf waarin ze wordt medegedeeld (p.f. V, § 13), een reeks van teksten aangehaald, - dan worden de woorden profetie, openbaring en woord Gods uitdrukkingen van tamelijk gelijke althands zeer verwante beteekenis. Dit eenmaal aangenomen, is de weg gebaand tot de overtuiging, dat de profetie iets anders is, iets hoogers dan men in 't gewone spraakgebruik daardoor verstaat. 't Wordt dan van lieverlede duidelijker, wat ook in ons vaderland een vroeg ontslapen godgeleerde der gemeente heeft aangetoondGa naar voetnoot(7), en een ander nederlandsch geleerde in den laatsten tijd voor den kortzigtigste heeft helder gemaakt: dat het wezen der profetie niet uitsluitend of zelfs hoofdzakelijk in de onthulling der toekomst moet worden gezocht, maar dat, schoon die onthulling tot de profetie kan behooren, iets profetie kan zijn zonder dat het iets aangaande de toekomst mededeelt. Doch wat is dan nu eigenlijk die openbaring, welke ook profetie en Gods woord geheeten wordt? en indien niet geheel de schrift Gods woord is, hoe zal men dan onderscheiden wat daarin als zoodanig moet worden beschouwd, wat niet? De beandwoording dier vragen is de inhoud van Hoofdst. V-VIII der pars formalis. Hoe gewigtig ook, breed mogen deze hoofdstukken niet behandeld worden. Gelukkig is dit ook noodeloos na de verschijning van Dr. l.w.e. rauwenhoffs geschrift over ‘de zelfstandigheid van den christen, in beschouwingen over openbaring, enz.’, waarvan in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor december 1857, no. XV, blz. 757 vv., verslag werd gegeven. Wat daar geschreven werd, is 't kort begrip van des hoogleeraars gevoelen over deze zaken. Kort saamgevat komt het hierop neder. Openbaring Gods is al wat | |
[pagina 326]
| |
door God den menschen is en voortdurend wordt bekend gemaakt. Dit kan op twee wijzen geschieden. Iets kan blijken of bekend worden uit de natuur, uit den loop der gebeurtenissen of uit het onderrigt van anderen. In den bijbel wordt dit φανέρωσις genoemd, een woord dat, letterlijk vertaald, door ‘heldermaking’ zou moeten worden overgezet. Maar het nadenken over het aanschouwde en gehoorde kan van lieverlede in den mensch zelven juistere denkbeelden en inzigten doen ontstaan. Dit wordt, wederom in den bijbel, ἀποκάλυψις, ‘ontdekking (dekselwegneming)’, geheeten. Ongelukkigerwijze worden deze beide zoozeer onderscheidene zaken in onze anders zoo rijke taal met den gemeenschappelijken naam van openbaring bestempeld. De arme fransche taal is in dit opzigt rijker. Haar manifestation drukt 't meest de beteekenis van het bijbelsche woord φανέρωσις, haar révélation, naar zin en afkomst, die van ἀποκάλυψις uit. 't Zal welligt 't best zijn bij 'tgeen over dit onderwerp verder moet worden gezegd, wat de griek φανέρωσις, en de franschman manifestation noemt uitwendige -, en wat gene ἀποκάλυψις, deze révélation noemt inwendige openbaring te heeten. Hoe die beiden moeten samengaan, en de laatste uit de eerste behoort te ontstaan, moge een enkel voorbeeld duidelijk maken. Simon petrus had de grootheid van jesus in alle omstandigheden des levens opgemerkt. De daden en woorden des Heeren waren hem eene aanduiding der uitstekende persoonlijkheid des Meesters en dus eene uitwendige openbaring - heldermaking, φανέρωσις -. 'tGeen hij gezien en gehoord had in zijn hart wegleggende, daarover nadenkende en 't in verband beschouwende met de messiaansche beloften en verwachtingen, was 't hem van lieverlede duidelijk geworden, dat de Meester de verwachte Messias moest zijn. En toen hij nu, bij zekere gelegenheid, die zelfstandig verworvene overtuiging uitsprak, noemde jesus haar eene inwendige openbaring, - ontdekking, dekselwegneming, ἀποκάλνψις (Matth. xvi:17). Met fijnen exegetischen tact en bewonderingwaardige volledigheid wordt alles wat op dien dubbelen vorm der openbaring betrekking heeft in het vijfde hoofdstuk der pars formalis uiteengezet, toegelicht en betoogd, terwijl uit de omschrijving en 't begrip van 't wezen der openbaring in het zesde het juiste onderscheid, maar ook 't naauw verband tusschen haar en de schrift wordt aangewezen. Op grond | |
[pagina 327]
| |
van 't cap. V gezegde wordt nu met nadruk vastgehouden, dat de schrift niet zelve de of eene openbaring mag geheeten worden, maar het boek dat sommige openbaringen bevat en op andere verwijst. Herhaalt men nu de vraag: ‘maar hoe moet nu 'tgeen in den bijbel profetie, openbaring of Gods woord is, van den overigen inhoud worden onderscheiden?’ dan andwoordt de hoogleeraar cap. VII: ‘door de getuigenis des heiligen geestes’, elders (‘Leer d. herv. Kerk’, Dl. I, blz. 165) omschreven als: ‘de getuigenis der menschelijke natuur zelve, die door het christendom tot hare oorspronkelijke bestemming opgevoed, vrij en zelfstandig het woord van christus en zijne openbaring erkent als goddelijke waarheid’, of ruimer: de bewustheid van de overeenstemming der waarheid in de schrift met de goddelijke openbaring in de rede en het gevoelen van den mensch, die door christus van de zonde is vrijgemaakt. Gelijk hij in 't geweten een vermogen bezit om goed en kwaad van elkander te onderscheiden, zoo ontving de mensch ook zekere geschiktheid, (hemsterhuis noemde haar ‘un organe moral’,) om waarheid van leugen of dwaling te onderkennen. Dit vermogen wordt sterker naarmate de mensch meer vrij van zonde wordtGa naar voetnoot(8), en dan door paulus (Rom. viii:16) en | |
[pagina 328]
| |
door johannes (I, v, v:6) de getuigenis des geestes geheeten, en reeds de herinnering der uitspraak Joh. vii, v:17 is genoeg ten betooge dat jesus zelf echten godsdienstzin, ware vroomheid en warme godsvrucht het middel heeft genoemd, waardoor Gods woord, de waarheid, van al wat onwaar of zelfs min juist is, kan worden onderscheiden. Men werpe niet tegen, dat de waarheid toch gewoonlijk eene verborgenheid wordt genoemd. Uit tal van plaatsen maakt scholten duidelijk, dat de waarheid in de schrift dien naam wel draagt, maar slechts in zooverre als zij vóór hare openbaring door den mensch niet gekend kon worden. Door die openbaring echter houdt ze voor dengene die ze ontving op eene verborgenheid te zijn (p.f. VIII, § 3). Vraagt men nu: ‘hoe geraakt de mensch tot het bezit dier getuigenis des geestes, zonder welke hij het goddelijke in de schrift niet van haren overigen inhoud kan onderscheiden, en die dus alleen hem in staat stelt de goddelijke openbaring van menschelijke toevoegselen, opvattingen of leerstelsels te schiften?’ dan is des hoogleeraars andwoord gereed: ‘door de rede, en wel door hare ontwikkeling en loutering.’ Op dit andwoord zou eene beschuldiging van rationalisme gebouwd kunnen worden, maar slechts door hen die geen onderscheid kennen tusschen rationalisme en rationaliteitGa naar voetnoot(9). Eenig nadenken voert tot de overtuiging, dat dit andwoord in 't minst niet rationalistisch, maar volkomen rationeel is. Want de getuigenis des geestes is, blijkens het aangevoerde, | |
[pagina 329]
| |
niets anders dan de inwendige openbaring (ἀποκάλυψις) door het overdenken, opnemen en verwerken der uitwendige (φανέρωσις) verkregen, en de schrift verkondigt nadrukkelijk, wat ieders eigene ervaring hem herinnert, dat dit opnemen, overpeinzen en verwerken door een der vermogens van de menschelijke ziel geschiedt. 't Vermogen dat die werkzaamheid volbrengt, draagt in de schrift verschillende namen. Nu eens wordt het de geest geheeten, dan weder 't gemoed, straks 't verstand, het hart, de inwendige mensch, het licht dat in den mensch is, enz. Soms wordt het met het oog, soms met het oor vergeleken. Al deze benamingen nu moeten niet kleingeestig en bekrompen, als benamingen van zoovele verschillende vermogens beschouwd worden; die nomenclatuur moet niet getoetst worden aan de hedendaagsche anthropologie, maar beoordeeld en verstaan naar het spraakgebruik der tijden toen de bijbelboeken geschreven werden. Volgens den hoogleeraar bestempelt de hedendaagsche wijsbegeerte al die vermogens te samen met den gemeenschappelijken naam van rede (p.f. IX, § 1). De rede door den hoogleeraar bedoeld, is dus wat gewoonlijk de ziel of het geestelijk deel des menschen wordt geheetenGa naar voetnoot(10), en wanneer hij dit het middel noemt, dat den mensch in staat stelt door de uitwendige openbaring tot het bezit der inwendige, en alzoo tot dat der getuigenis des geestes te komen, staan schrift en ervaring te duidelijk aan zijne zijde, dan dat het noodig zou kunnen wezen de juistheid en schriftmatigheid van zijn gevoelen aan te toonen. In Hoofdst. IX handhaaft hij zelf zijne meening tegen hen die met versmading op de rede nederzien, en toont hij zegevierend de dwaasheid aan dergenen die het gebruik der rede minachten op gronden..... aan de rede ontleend (§ 14). Maar evenver van redevergoding | |
[pagina 330]
| |
als van redevertrapping verwijderd, herinnert hij met duidelijke woorden, dat de zonde voor de rede een beletsel is om zich op 't bovenzinnelijke te rigten, en dat zij door de zonde ongeschikt is om het goddelijke zuiver op te nemen en te begrijpen, weshalve ook zij slechts door reiniging volkomen geschikt wordt voor hare taak (p.f. IX, §§ 11, 18), gelijk ook eerst door de volkomene verlossing aan den strijd tusschen supranaturalisme en rationalisme een eind zal worden gemaakt (§ 18). Laat zich nu de vraag hooren: ‘hoe moet de rede worden aangewend om den mensch tot het bezit der getuigenis van den heiligen geest te voeren?’ dan luidt het andwoord: ‘daartoe moet ze op God gerigt worden, zooals Hij zich in de natuur en de geschiedenis, maar vooral in christus openbaart’ (p.f. X, § 1). Deze rigting noemt de hoogleeraar 't geloof, dat gebruik der rede gelooven, en het voorwerp des geloofs God of, wat op hetzelfde nederkomt, de waarheidGa naar voetnoot(11). Verder noemt hij het den band die den geloovige met christus verbindt. 't Bestaat in het aannemen (Joh. i:16), aandoen (Rom. xiii:14) van christus, het eten van zijn vleesch en 't drinken van zijn bloed (Joh. vi:51, 53 vv.) enz. Gelijk namelijk de spijs in het lichaam opgenomen zich in bloed moet veranderen, en alzoo met het lichaam één moet worden om het te kunnen voeden, zoo moet de openbaring van christus in den geest opgenomen, en door den geest aldus verwerkt worden, dat ze als één met den mensch wordt. De verwisseling van | |
[pagina 331]
| |
spijs in bloed noemt de medische wetenschap assimilatie, en in navolging van haar bestempelt ook de theologie die door den Heer zelven geëischte opname en verwerking zijner openbaring, ja van hem zelven, met dien naam. Soms wordt dit ook toeëigening genoemd. Daar nu zulk eene assimilatie van het bovenzinnelijke niet zonder hulp der rede, niet buiten haar om, plaats kan hebben, laakt scholten de roomschen en protestanten die 't geloof het vermogen noemen om, in weerwil der rede, voor waar te houden wat God openbaart (p.f. X, § 7); en daar de schrift, blijkens de plaatsen cap. IX aangehaald, evenzeer die assimilatie toeschrijft aan de werkzaamheid van 's menschen geestelijke vermogens, waaronder de rede zoo gewigtig eene plaats beslaat, heeft hij regt zijne afkeuring schriftmatig te noemen. Dat geloof mag alleen op 't gezag der waarheid worden gebouwd. Op ieder ander gezag gevestigd, stelt het 't menschelijke boven 't goddelijke. Want kent men ook der schrift, gelijk vele protestanten, of der kerk, zooals de roomschen doen, goddelijk gezag toe, en zegt men: ‘dit of dat moet geloofd worden omdat het in den bijbel staat, of wijl de kerk het leert’, dan moet dat verbindend goddelijk gezag der schrift of der kerk bewezen worden. Maar om dat te bewijzen kan men zich natuurlijk niet op de schrift of de kerk zelve beroepen. Men moet dus tot menschelijke redeneringen zijne toevlugt nemen, en zoo rust dan 't gezag aan een dier beide toegekend bij 't einde op 't gezag der rede, die door de voorstanders dezer methode zelven feilbaar en verdorven wordt genoemd. Of 't behoeft niet bewezen te worden, maar dan wordt het een blind geloof (§ 20), aan welks bezitter met alle regt gevraagd zou kunnen worden: ‘waarom hij wel aan den bijbel en niet aan den koran gelooft?’ 't Mag niet op wonderen worden gebouwd, omdat het wonder den mensch evenzeer van 't waar geloof afvallig kan maken (Matth. xxiv:24) als daartoe brengen (§ 34); meer nog wijl de geschiedenis leert hoe weinig 't wonder op zich zelf genoegzaam is om godsdienstig geloof te doen ontstaan (§ 35, vgl. Matth. xii:24). Ten bewijze der schriftmatigheid dezer stellingen beroept scholten zich (§ § 21, 36) op jesus en de apostelen zelven, die geen gezag wilden, - men denke slechts aan 't zoo vaak herhaalde: ‘wat dunkt u?’ des Heeren, en aan paulus' boven aangehaalde verklaring; ‘niet dat | |
[pagina 332]
| |
wij heerschappij voeren over uw geloof’; - en die 't wondergeloof afkeurden (Joh. iv:48, I Kor. i:22)Ga naar voetnoot(12). Ook op de opstanding des Heeren mag 't niet gebouwd worden. Want was deze gebeurtenis zijn ware grondslag, dan zou den jongeren vóór die gebeurtenis die grondslag ontbroken hebben, en dan ware 't verwijt door jesus den Emmausgangers en thomas toegevoegd, wier geloof juist daarop rustte, onverdiend geweest (§ 39). Even weinig mag 't op de voorspellingen steunen of op de stemmen die uit den hemel van jesus getuigden (§ § 44, 46). Want van de voorspellingen geldt wat van de wonderen gezegd is, en die stemmen waren alleen voor de geloovigen verstaanbaar, (§ § 44 en 46 waar 't gezegde van de verschillende stemmen bij den doop, op den berg der verheerlijking en in den tempel wordt betoogd). Daarom moet het geloof in God steunen op de kennis van God zooals Hij zich heeft geopenbaard (Hebr. xi:6), en 't geloof in jesus op de overtuiging dat hij de christus, d.i. de brenger en werker | |
[pagina 333]
| |
der ware godsdienst is (§ 4); en deze overtuiging moet, wederom volgens de schrift (Rom. x:14-17, Gal. iii:2), ontstaan uit de kracht en invloed der door God geopenbaarde waarheid op het menschelijk gemoed (§ 14). Tot het formeel gedeelte der dogmatik brengt de hoogleeraar ook de kennis van 't eigenaartig charakter des O. en N.V. en het helder inzigt dat het eerste een verbond der letter, het laatste een verbond des geestes was (II Kor. iii:6), en dat 't eerste daarom gezag moest eischen, terwijl het laatste tot vrijheid roepen moest; - voorts de noodzakelijkheid der overtuiging dat het heidendom evenzeer als 't jodendom voor velen eene opvoeding tot de christelijke godsdienst wasGa naar voetnoot(13); - terwijl hij dit gedeelte zijner Initia, (dat met eene inleiding over 't begrip, het gewigt, het misbruik der dogmatik, het onderscheid en de overeenkomst tusschen haar en de bijbelsche theologie, haar band met de overige theologische wetenschappen en haar verdeeling was aangevangen,) besluit met een hoofdstuk waarin 't verband tusschen de christelijke dogmatik en de wijsbegeerte wordt behandeld. Hoeveel schoons deze hoofdstukken mogen bevatten, vooral het eerstgenoemde (cap. XI), waarin met weinige woorden veel gezegd is over het vicariaat in Israël, (de koninklijke, priesterlijke en profetische waardigheid), over de type, de messiaansche profetie en hare ontwikkeling, gedoogt de toegestane ruimte niet dienaangaande in bijzonderheden te treden. Voor 't voorname doel dezer aankondiging zou dat ook noodeloos zijn. Indien 't gezegde gestrekt heeft om een man, die toont hoe vrijzinnigheid met geloof en achting voor den bijbel, en logische helderheid met warmte des gemoeds gepaard kan gaan, in wijderen kring bekend te maken, of juister te doen | |
[pagina 334]
| |
kennen waar hij reeds eenigzins bekend was, dan is 't doel bereikt. 't Systheem van den hoogleeraar zelven worde nu tegenover hetgeen aangaande hem gezegd wordt geplaatst: opdat langs dien weg eene zelfstandige beschouwing verworven worde van den man die zelfstandigheid boven alle andere dingen wenscht aan te kweeken. Misschien is juist dit wel zijne grootste fout in het oog van zijne tegenstanders. Onze tijd is een tijd van kleine menschen en kleine hartstogten; en wat de kinderen van zulk eene eeuw vergeven mogen, zelfstandigheid blijft in 't oog van 't meerendeel een onvergefelijke gruwel.
Vraagt nu de beoefenaar der godgeleerdheid een oordeel over dat gedeelte der Initia, 'twelk tot dusverre werd beschouwd, dan kan geen ander worden uitgesproken dan dit: dat het voor hem onmisbaar is. Een schat van geleerdheid, van behartigingswaardige wenken, van exegese, heldere oordeelvellingen, aanwijzingen van inconsequentien en cirkelbewijzen ligt opgetast in die 100 bladzijden. Geen nieuw-testamentisch woord, geen nieuw-testamentische formule, die met de behandelde zaken in betrekking staat, of ze worden toegelicht en verklaard. Gedoogde ook 't bestek enkele schoonheden te noemen, nog zou men verlegen staan op welke 't eerst de aandacht te vestigen. Waarom dan van 'tgeen bijv. over het κήρυγμα ἀποστολικόν, of den ἄνθρωπον ψυχικόν, en de waarde van de rede in den zoodanigen en den weg des herstels gezegd wordt, afzonderlijk gesproken? Menigmaal gaat door een enkel woord over de moeilijkste vraagstukken een verrassend licht op; menigmaal ook wordt hier duidelijker en voor allen aannemelijker wat vroeger elders gezegd, maar toen door sommigen niet regt gevat werd, of waartegen bezwaar bleef bestaan. Zoo bijv. de uiteenzetting der beteekenis van de uitdrukking πίστις Ἰησοῦ (cap. X, §§ 12 sqq.). Teksten worden niet slechts aangehaald, maar aan de behandeling van zeer gewigtige, die voor een gevoelen van den hoogleeraar pleiten, of daartegen, maar naar zijn gevoelen ten onregte, worden aangevoerd of aangevoerd zouden kunnen worden wordt dikwijls eene geheele paragraaf gewijd. Voorts is deze tweede uitgave zoozeer omgewerkt en verrijkt, dat hare aanschaffing ook den bezitters der eerste ernstig moet worden aangeraden. (Wordt vervolgd.)
b.
|
|